Meelezen [10]
ZEVEN LEERREDENEN Over LUKAS 18:35-43
Vers 36:
‘En deze horende de schare voorbijgaan, vraagde wat dat was’.
De Israëlieten moesten elk zevende jaar hun land onbewerkt laten liggen. Dan moesten ze de armen, niemand uitgezonderd, laten eten van alles wat vanzelf en zonder menselijke inspanning groeide (Ex. 23:11).
Ze mochten ook niet voor de tweede keer kijken of de wijnstok en andere vruchtbomen nog wat opbrachten (nalezing). Datzelfde gold voor de oogst van het graan. Nee, ze moesten alles wat er na de oogst nog aan vrucht was, aan de armen overlaten (Lev. 19:10 en 23:22).
Nu was het zo dat, zolang de Israëlieten de Heere, hun God, oprecht liefhadden en vreesden, ze ook deze inzettingen nauwgezet onderhielden. Men vond toen nergens in Israël een bedelaar of een arm mens die vanwege het gebrek dat hij leed, ging bedelen. Daarom kon David in zijn tijd oprecht zeggen: ‘Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien de rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad, zoekende brood’ (Ps. 37:25). Maar het werd heel anders toen de Israëlieten God verlieten en Hem niet meer vreesden, zoals in de tijd van onze Zaligmaker. Het Joodse volk was toen geheel bedorven, Gods geboden en heilige inzettingen werden in de wind geslagen en op een schandelijke manier veracht, zowel door de overheden als door de geestelijken en in het algemeen door heel het volk. Het waren de schriftgeleerden en farizeeën die de heilige geboden Gods openlijk vernietigden en hun eigen menselijke inzettingen daarvoor in de plaats stelden. Zo ontkrachtten zij ook dit gebod des Heeren ten aanzien van het weren van bedelaars in Israël. Het gedeelte van de tienden dat God tot onderhoud van de armen bestemd had, namen deze grijpende wolven, die in schaapskleren gingen, voor zichzelf. Ze droegen geen zorg voor arme en gebrekkige mensen, maar lieten tegen Gods uitdrukkelijke bevel toe dat zij vanwege hun gebrek gingen bedelen. Ja, zij lieten de arme mensen bedelen voor hun ogen, aan de poorten van de tempel in Jeruzalem, zonder voor hen zorg te dragen, zoals we lezen in Handelingen 3:2. We lezen daar van een zeker man ‘die kreupel was van zijner moeders lijf, (..) welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone, om een aalmoes te begeren van degenen die in de tempel gingen’. Ja, de bedelaars en arme mensen zwierven in die tijd door het hele Joodse land en men vond ze overal schooien en hun brood bedelen. O, wat een verschrikkelijke verachting van Gods gebod!
Een voorbeeld daarvan vinden we in de arme bedelaar waarvan onze tekst spreekt. De Heere Jezus ontmoet hem op de weg naar Jericho en hij wordt door Hem zeer wonderlijk en genadig van zijn blindheid genezen. We hebben de vorige keer op de omstandigheden van deze blinde man gelet, en gezien dat hij aan ons werd voorgesteld als een duidelijk beeld van alle arme, blinde zondaren en zondaressen. Zodanig zijn, zonder onderscheid, alle mensen van nature, zelfs ook Gods uitverkorenen, voordat de Heere hen door Zijn Geest bekeert en wederom geboren doet worden. Dit moeten we in het vervolg steeds goed in het oog houden om, door Gods genade, het juiste profijt voor onze ziel uit deze geschiedenis te kunnen ontvangen.
wordt vervolgd
Uit:
De genezing van de blinde bartimeüs
Theodorus van der Groe
(uitg. Den Hertog, Houten, 2020).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 maart 2025
De Saambinder | 28 Pagina's