Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De heilige oorlog (97)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De heilige oorlog (97)

Bidden zonder ophouden

7 minuten leestijd

Er is verwijdering ontstaan tussen stad Mensziel en Prins Immanuël. De Prins heeft de stad verlaten. Na enkele indringende preken besluit men in Mensziel een verzoekschrift naar de Prins te sturen. Burgemeester Geloof gaat op stap, maar krijgt geen gehoor …

De ontstellende reactie van El- Schaddaï

Burgemeester Geloof staat voor een gesloten en streng bewaakte poort. Hij vraagt of er iemand is die naar de Prins wil gaan. Die kan dan vertellen wie er voor de poort staat en wat de bedoeling is. Dat gebeurt. Iemand gaat naar Koning El-Schaddaï en Zijn Zoon Immanuël en vertelt dat de burgemeester van Mensziel buiten voor de paleis poort staat en dat die graag wil toegelaten worden in de tegenwoordigheid van de Prins, de Zoon van de Koning. Ook zegt hij welke boodschap de burgemeester heeft voor zowel de Koning als voor Zijn Zoon Immanuël.

Maar de Prins wil niet tot hem komen. Hij staat ook niet toe dat de poort wordt geopend voor de burgemeester. Hij zegt ook waarom Hij de poort weigert te openen. ’Zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. Kunnen ze nu niet naar Vleselijke Gerustheid gaan, naar wie ze zijn gegaan toen ze zich van Mij afkeerden? Laten ze hem in deze problemen tot hun leider, hun heerser en beschermer uitroepen! Waarom zoeken ze Mij nu op, terwijl ze ten tijde van hun welvaart afgedwaald zijn?’ 1

Rouwklagen

Het gezicht van de burgemeester ziet er na deze woorden vreselijk ontdaan uit. Er is ontroering en verbijstering op te lezen. Het is alsof hij vanbinnen wordt verscheurd. Nu ziet hij in wat de gevolgen zijn van het zo familiair omgaan met volgelingen van Diábolus, zoals Vleselijke Gerustheid er één was. Als het tot hem doordringt dat er van het paleis weinig hulp is te verwachten voor hem en zijn vrienden in Mensziel, slaat hij zich op zijn borst. Hij keert wenend terug naar Mensziel. De hele weg jammert hij over de beklagenswaardige toestand van Mensziel.

Als hij in het gezicht van de stad komt, komen de oudsten en de leiders van de stad de poort uit, hem tegemoet. Ze groeten hem en vragen wat hem bij het paleis is overkomen. Nadat hij alles op bedroefde toon heeft verteld, klagen ze luid alsof ze in rouw zijn en wenen. Ze strooien as en stof op hun hoofd. Ze doen een zak om hun middel en lopen luid roepend door de stad. Het gevolg is dat iedereen die dat ziet ook begint te klagen en te wenen. Het is voor Mensziel een dag van gevoel van straf en van verdriet, van angst en van grote ellende.

Een koude winter vol gebeden

Na enige tijd, als de stadsbewoners zichzelf weer in bedwang hebben, komen ze samen om te overleggen wat ze moeten doen. Ook nu vragen ze advies aan Godsvreze. Deze vertelt dat er geen beter middel is dan wat ze al eerder gedaan hebben. Ze moeten zich volgens hem niet laten ontmoedigen door wat is gebeurd bij het paleis, ook al zouden nog meer smeekbeden met niet anders dan stilte of afwijzing worden beantwoord. ’Want’, zegt Godsvreze, ’het is de gewone manier van doen van Koning El-Schaddaï om te laten wachten en geduld te laten oefenen.’ Zo moeten ze hun bereidheid laten zien om Hem de tijd te laten bepalen wanneer Hij hen te hulp schiet. Als ze dat horen, grijpen ze weer moed. Ze sturen opnieuw, en weer, en nog eens, en nogmaals een smeekschrift naar de Prins. Er gaat geen dag en zelfs geen uur voorbij, of er zijn mensen te zien die op postpaarden en blazend op een hoorn de weg gaan van Mensziel naar de poort van het paleis van Koning El-Schaddaï. Allen hebben ze verzoekschriften bij zich waarin gesmeekt wordt om terugkeer van de Prins. Ja, de weg is vol boden, die heen en weer gaan en elkaar ontmoeten. De een komt van het paleis, de ander van de stad vandaan. Dit wordt gedaan door de ellendige burgers van Mensziel, de hele lange, vreselijke en koude winter door. Een winter, waaraan geen einde lijkt te komen.

Afgewezen, maar niet uitgebeden

Bunyan komt niet met een snelle oplossing voor de nood waarin de ziel is gekomen door eigen schuld. De Heere lijkt de verslagen zondaar van Zich af te stoten. Hij wijst hem terug naar de afgoden waarvoor de knie is gebogen. Alle vreugde is verdwenen uit het hart. De toestand is beklagenswaardig. Dankzij de vreze Gods ziet de zondaar maar één mogelijkheid: Gods troon aanlopen als een waterstroom (Ps. 34:6). Dag en nacht. Altijd en overal. Al lijkt er geen antwoord te komen.

Afgewezen door de Koning

Het is pijnlijk voor iemand als hij of zij door anderen met de nek wordt aangekeken. Het kan opgevat worden als een zware vernedering. Het gaat vaak gepaard met minachting. Meestal is onenigheid de reden. Des te erger is het als iemand zijn weldoener met de nek aankijkt. In plaats van dankbaarheid wordt afkeer getoond. Het is nog erger wanneer een mens zijn Schepper en Onderhouder de nek toedraait! Het toppunt van minachting is echter als een gezaligde zondaar leeft alsof zijn Heiland niet bestaat, terwijl aan de vijanden van zijn ziel gehoor wordt gegeven. Dát is het, wat de Heere deed zeggen: Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok? (…) zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of ze u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar het getal uwer steden zijn uw goden, o Juda (Jer. 2:21, 27b en 28). Het wordt werkelijkheid, wat de Heere door Samuël tegen Eli heeft gesproken: … die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden (1 Sam. 2:30b).

In zak en as

Deze woorden van afwijzing zijn als mokerslagen die de ziel beuken. Het begint door te dringen wat de vreselijke gevolgen zijn van het verachteren in de genade. De verslagenheid blijft niet verborgen. De ziel leeft onder donkere wolken. De profeet Jeremia heeft het uitgeroepen, zittend op de ashopen van het verwoeste Jeruzalem: De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend den aarden flessen, het werk van de handen eens pottenbakkers! (…) Maar nu is hun gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent ze niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout (Klaagl. 4:2 en 8). Toen de koning van Ninevé hoorde wat hem en de inwoners van Ninevé stond te wachten, bleef dat niet zonder gevolgen: … en hij stond op van zijn troon en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as (Jona 3:6b). Het zijn dezelfde uitingen als wanneer er gerouwd werd over een gestorvene. Het zijn ook tekenen van boetvaardigheid. Het wordt in iedere bekering (voor het eerst en ook telkens opnieuw) in zekere mate ervaren, wat de Heere Jezus sprak: … zij zouden zich (…) in zak en as bekeerd hebben (Matth. 11:21b).

Het beste middel

Maar diep onder de as smeult de liefde tot God. Met al zijn listen kan de satan die liefde niet uitblussen. En dat is niet omdat de ziel dit liefdesvuur zelf weer kan laten ontbranden. De ware Godsvreze is immers Gods eigen werk. En Hij laat niet varen het werk Zijner handen. De nood dringt tot een aanhoudend smeken aan de troon van God. Dag en nacht. Altijd en overal. De hemel wordt bestormd. Er is geen vertragen, zoals de Heere Jezus Zelf opgeroepen heeft in de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter en de roepende weduwe: En Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende dat men altijd bidden moet en niet vertragen (Luk. 18:1).

Dat is het beste middel, want: Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? (vs. 7).

Bunyan zal er echter in de volgende hoofdstukken op wijzen dat de satan en de oude mens zich nog niet zomaar gewonnen zullen geven.


Noot

1. Jer. 2:27, 28.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juni 2022

De Wachter Sions | 12 Pagina's

De heilige oorlog (97)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juni 2022

De Wachter Sions | 12 Pagina's