Samenspraak over de brief van Paulus (33a)
Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden? En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet volbrengt, u niet oordelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt? Romeinen 2:26 en 27
HOPENDE: De Jood behoefde zich niet boven de heidenen te beroemen, omdat hij in tegenstelling van de heidenen besneden was. Was dan die besnijdenis van geen betekenis? Was de Jood door die besnijdenis niet van de onbesneden heidenen onderscheiden? Is het met ons ook zo niet, dat de doop ons van de wereldlingen en de kinderen der ongelovigen onderscheiden heeft? Gewis, die doop heeft ons heel wat te zeggen. Die doop legt een zware verantwoordelijkheid op ons. Ik stem in met wat een zekere schrijver zegt, als hij opmerkt dat de heidenen in de hel ons op ons gedoopte voorhoofd zullen wijzen en dan tot ons zullen zeggen: ‘Gij had hier niet behoeven te zijn’. Maar wat onze gevallen staat betreft, onderscheidt die doop ons niet van een heiden. Daar wil de apostel ons nadrukkelijk op wijzen in deze brief aan de Romeinen.
De Jood die zich op de besnijdenis beroemde, had daar maar geen oog voor. De besnijdenis zou hem alleen tot nut kunnen zijn, als hij de wet volbrengen zou, zoals de apostel daarop in het vorige vers heeft gewezen. Als men besneden was, was men ertoe gehouden om de gehele wet te doen. Dat kan niemand in eigen kracht, ook niet met ontvangen genade. We hebben daarom de vorige keer er iets van met elkaar besproken, hoe degenen die door genade de betekende zaak van de Heilige Doop deelachtig mogen worden, als het de betrachting van de ware dankbaarheid betreft, zich nog zo schuldig moeten zien staan. De allerheiligsten hebben nog maar een klein beginsel van de volmaakte gehoorzaamheid. Maar daar valt met een Jood die zich op de besnijdenis beroemt, niet over te praten. En och, hoevelen zijn er niet, ook in deze tijd onder het Christendom, die zich door de doop als een bondeling van de wereldling onderscheiden zien en met een uitwendige levenswandel overeenkomstig hun belijdenis, op de hemel denken aan te reizen.
UITZIENDE: Op de hel reizen ze niet aan. Het gaat altijd op de hemel aan. En als ik zo’n opmerking doe, dan nemen ze me dat kwalijk, want dan denken ze dat ik me ver boven hen verhef. Maar de Heere weet dat het anders bij me ligt. Ik kan me niet boven hen verheffen, maar ik kan ook niet jaloers op hen zijn. Al reis ik niet zo blijmoedig op de hemel aan en al zie ik het dikwijls meer op de hel aangaan dan op de hemel, ik ben er toch ook van overtuigd, dat men met niet meer te bezitten dan de doop en wat uitwendige godsdienst, zich op de brede weg des verderfs bevindt. Men is hierin gelijk aan het Jodendom in Jezus’ dagen en in de tijd van de apostel, dat op de besnijdenis zich beroemde en zo op het hemels Kanaän dacht aan te reizen.
HOPENDE: De apostel heeft niet anders gezegd dan wat u nu zegt. In de tekstwoorden die we nu overdenken, is hij wel heel erg ver gegaan in de veroordeling van de Jood die zich op de besnijdenis beroemde. Men behoefde zich niet boven de heidenen te verheffen, als zelfs de Naam des Heeren onder de heidenen gelasterd werd, omdat men met zijn besnijdenis dingen deed, die de heidenen nog als ongeoorloofd achtten. Als men dan zo op de hemel dacht aan te gaan, dan gingen de heidenen ook wel op de hemel aan, als zij zich uitwendig nog onberispelijk naar de wet gedroegen, ook al hadden zij de beschreven wet niet zoals de Joden. Daarom zegt de apostel: Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden?
De heidense hoofdman Cornelius, was de Joodse kerk nog niet ingelijfd. Hij was geen proseliet der gerechtigheid, maar nog als een heiden te achten, want Petrus heeft gezegd: Gij weet hoe het een Joodsen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten. Van deze Cornelius lezen we echter: En er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Italiaanse. Godzalig, en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk en God geduriglijk biddende. En tot deze Cornelius werd gezegd: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God. Door de omgang met de Joden en door het lezen van de geschriften van het Oude Testament, zal deze Cornelius wel tot zulk een godzalige wandel gekomen zijn. Al had hij nog de voorhuid, zo was hij toch besneden, want hij mocht de besnijdenis des harten deelachtig zijn. (wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juni 2023
De Wachter Sions | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juni 2023
De Wachter Sions | 12 Pagina's