Op weg naar Kanaän
16. Het oproer van Korach, Dathan en Abíram
Voor straf moesten de Israëlieten veertig jaar buiten Kanaän in de woestijn blijven en allen die ouder dan twintig jaar waren zouden in de woestijn sterven, behalve Jozua en Kaleb (Deut. 1:36 en 38). Het volk moest zelfs terugkeren naar de weg van de Schelfzee (Deut. 1:40). Twee jaar geleden had de Heere door die zee een pad gebaand en hadden zij blij en vrij het diensthuis van Egypte mogen verlaten en nu kwamen ze weer bij die zee terecht. Maar vóór het zover was, probeerden ze in eigen kracht een poging te wagen om alsnog Kanaän binnen te gaan. Weliswaar erkenden zij: Wij hebben aan de HEERE gezondigd (Deut. 1:41), maar ondanks die belijdenis was er geen bukken onder Gods slaande hand en wilden zij alsnog gewapend het land veroveren.
Terwijl ze gereed stonden om op te trekken, werd Mozes met een boodschap van de HEERE naar hen gestuurd en hij waarschuwde hen: Trekt niet op en strijdt niet, want Ik (de HEERE) ben niet in het midden van u; opdat gij niet voor het aangezicht uwer vijanden geslagen wordt (vers 42). Ondanks de ernstige vermaning dat de HEERE niet helpen zou, trokken ze toch op. De HEERE zegt in Zijn Woord dat ze ‘trotselijk’ handelden en ‘de mond des HEEREN wederspannig (ongehoorzaam) waren’ (vers 43). Aan de ene kant was er wel de mondbelijdenis: ‘Wij hebben gezondigd’, maar aan de andere kant meenden zij er niets van en was er geen luisteren naar de Heere. In ’s Heeren kracht optrekken wilden ze niet, gezien de boze reacties van de tien verspieders en het volk. Maar in eigen kracht wilden zij wél optrekken! Zoals we konden verwachten, liep het verkeerd af, want hun legertje werd verpletterend verslagen. Veertig jaar lang zouden zij in de woestijn moeten omzwerven. Twee jaar waren sinds de uittocht al verlopen en dus restten hen nog achtendertig jaar en in die tijd zouden er meer dan een miljoen Israëlieten in de woestijn begraven worden. Om hun zonde bleven zij buiten Kanaän. Paulus schrijft in Hebr. 3:11: Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: Indien zij (de Israëlieten) in Mijn rust (in het land Kanaän) zullen ingaan. Vervolgens wekt de apostel op om het voorbeeld van de ongelovige Israëlieten niet na te volgen, maar in de weg van geloof en bekering de Heere te zoeken om het hemelse Kanaän te kunnen ingaan, want er blijft dan een rust over voor het volk Gods (Hebr. 4:9), namelijk de hemel, waarvan het aardse Kanaän een schaduwbeeld was.
Op zekere dag brak er weer een flinke opstand uit. De hoofdaanstichter was Korach en onder zijn invloed stonden ook Dathan en Abíram met maar liefst zo’n 250 invloedrijke aanhangers uit het volk. De Bijbel spreekt van ‘mannen van naam’ (Num. 16:2) en met hen wilde het drietal hun doel bereiken.
Waarom brak er zo’n opstand onder de Israëlieten uit? Korach was zelfs familie van Mozes, want hij was een neef van Mozes en Aäron. Het drietal beschuldigde Mozes ervan dat hij zich tot leidsman van het volk had opgeworpen en dat Aäron het priesterschap naar zich had toegetrokken. Verontwaardigd spraken de oproerkraaiers: Waarom verheft gijlieden u over de gemeente des HEEREN? (vers 3). Het was een goddeloze aanklacht, want het was heel duidelijk gebleken dat de Heere Zelf Mozes en Aäron in Zijn dienst geroepen had. Het was de begeerte van Korach, die een Leviet was, om de plaats van Aäron in te nemen. Zijn handlangers waren Dathan en Abíram, nakomelingen van Ruben. En omdat de Rubenieten in het leger van Israël in de buurt van de nakomelingen van Korach lagen, wordt wel gedacht dat zij elkaar daarom gevonden hadden in hun gezamenlijke opstand tegen Mozes en Aäron. Het was een vreselijke zonde! Uiteindelijk was hun opstand gericht tegen de HEERE. Hij toch had Mozes en Aäron in Zijn dienst genomen en door hen sprak Hij tot Zijn volk Israël. Daarom was hun oproer uiteindelijk gericht tegen de HEERE Zelf.
Toen Mozes hun verwijt aanhoorde, viel hij op de grond en vroeg aan de HEERE of Hij de gruwelijke opstand wilde wegnemen. De HEERE antwoordde hem dat hij met de oproerkraaiers de volgende morgen voor de tabernakel moest verschijnen. Hij en Aäron moesten met de 250 opstandelingen hun wierookvaten meenemen en dan zou de HEERE opnieuw tonen wie Hij in Zijn dienst verkoren had.
Voor het zover was, probeerde Mozes, de zachtmoedige man, hen alsnog op andere gedachten te brengen en niet tegen de HEERE op te staan. Maar het was als olie op het vuur. Hun antwoord was dat Mozes tot zijn eigen voordeel de Israëlieten had misleid en zij verweten hem: gij hebt ons niet gebracht in een land dat van melk en honing vloeit (vers 14). Alsof het Mozes’ schuld was dat zij niet in Kanaän hadden mogen komen! De zachtmoedige man werd na het aanhoren van die woorden boos en zei tot de HEERE: Zie hun offer niet aan; ik heb niet één ezel van hen genomen en niet één van hen kwaad gedaan (vers 15). Toen brak de dag aan dat Mozes en Aäron met de oproerlingen voor de taber nakel verschenen. Zij namen een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin en legden reukwerk daarin; en zij stonden voor de deur van de tent der samenkomst. En Korach deed de ganse vergadering tegen hen verzamelen aan de deur van de tent der samenkomst (Num. 16:18 en 19).
Daal haastig ter verlossing neer;
O God, en red mij uit gevaren,
Uit angsten, die mijn ziel bezwaren.
Spoed U te mijner hulp, o HEER’! (Ps. 70:1)
(Volgende keer D.V. 17. Maar ’t aardrijk opende zijn mond)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 oktober 2023
De Wachter Sions | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 oktober 2023
De Wachter Sions | 12 Pagina's