28. De opstand van Absalom (2)
David, de man naar Gods hart
David stuurde op zijn vlucht uit Jeruzalem de ark Gods met de beide priesters Zadok en Abjathar en de Levieten weer naar Jeruzalem terug. Wel vroeg hij aan hen of zij hun zoons Ahimaäz en Jonathan wilden vragen het doen en laten van Absalom na te gaan en hem van zijn verrichtingen op de hoogte te willen houden. Zij beloofden dat te doen. Daarna vervolgde David met zijn aanhang zijn vlucht uit Jeruzalem, ging vervolgens door het Kidrondal en beklom daarna de Olijfberg. Eeuwen later zou Davids grote Zoon, de Heere Jezus, diezelfde gang maken op weg naar Gethsémané.
Opnieuw lezen we van het grote verdriet van de koning en zijn volgelingen. Er staat in 2 Samuël 15:30: En het hoofd was hem (David) bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, gaande en wenende. Boven op de Olijfberg gekomen, kreeg de koning opnieuw een zware slag te verwerken. Een boodschapper uit Jeruzalem bracht hem de tijding dat zijn wijze raadsman Achitófel zich bij Absalom had aangesloten. Het was een ontzettend bericht voor de vluchtende koning en klagend riep hij uit: Het is geen vijand die mij hoont (…) maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid; mijn leidsman (of voornaamste vriend en bestuurder, kanttek. 27) en mijn bekende. Wij die tezamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods (Ps. 55:13-15).
De vriend met wie hij de tabernakel bezocht en de moeilijkste zaken besprak, juist die wijze man keerde hem nu de rug toe en sloot zich bij de opstand van Absalom aan. Mogelijk dat die haat was veroorzaakt door het feit dat Achitófel de opa was van Bathséba, de eerdere huisvrouw van Uría, de man die David had laten ombrengen.
Wat vond de koning het erg dat de wijze raadsman hem verlaten had! Temeer, omdat Achitófels raad in die dagen werd gezien alsof het de raad van de Heere was (2 Sam. 16:23). Door ervaring wist David dat Achitófel goede raad gaf en dat hij ongetwijfeld aan Absalom een wijze raad zou geven ten nadele van hem en zijn volgelingen.
In die bange omstandigheden bleef er voor de koning slechts één weg meer over en dat was het gebed. In zijn nood zuchtte hij: O HEERE, maak toch Achitófels raad tot zotheid (vers 31). Hij wilde met die woorden zeggen: ‘O Heere, zou u Achitófels goede raad willen verijdelen en mijn ondergang willen verhoeden?’ Op hetzelfde ogenblik werd zijn gebed verhoord! Heel opmerkelijk lezen we meteen na het gebed: Zie, toen ontmoette hem Husaï, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd en aarde op zijn hoofd (vers 32).
Ook Husaï was een raadsman van David, maar hij was Jeruzalem uitgevlucht en naar koning David uitgeweken. Toen de koning hem zag, stuurde hij hem weer naar Jeruzalem terug om zo mogelijk Achitófels raad aan Ab salom af te raden. Verder kreeg hij de opdracht het doen en laten van Absalom goed in de gaten te houden. En als er iets bijzonders was, dat door te geven aan Ahimaäz en Jonathan, de zonen van de priesters, die David op de hoogte moesten houden van wat Absalom in zijn schild voerde. Toen keerde ook Husaï weer naar Jeruzalem terug.
Kort hierna kwam Absalom met zijn volgelingen in Jeruzalem aan en vervolgde David zijn indroevige reis in de richting van de woestijn van Juda. Terwijl hij die afmattende reis maakte, verscheen daar plotseling Ziba, de knecht van Mefibóseth. Hij had een paar gezadelde ezels bij zich en volop eten en drinken: tweehonderd broden, stukken rozijnen, heel wat zomervruchten en een leren zak met wijn. Dat alles gaf Ziba aan David en al zijn volgelingen ter verlichting op hun zware en vermoeiende vlucht. David was er erg blij mee, maar vroeg aan Ziba waarom Mefibóseth niet meegekomen was. Helaas vertelde Ziba toen de leugen dat Mefibóseth niets meer van koning David moest hebben en dat hij hoopte op de terugkeer van Sauls koningshuis. Toen David dat hoorde, geloofde hij de leugen en schonk al de goederen van Mefibóseth aan Ziba, die zich van blijdschap voor de koning neerboog en daarna vertrok.
Toen David in de plaats Bahurim kwam, een plaatsje ten oosten van de Olijfberg, naderde hem een zekere Simeï uit het geslacht van Saul. Deze man was met diepe haat vervuld en riep allerlei vreselijke scheldwoorden naar koning David. Hij schreeuwde: ‘Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij Belialsman (2 Sam. 16:7). Nu krijg je je trekken thuis als gevolg van de moord op Abner en Isbóseth. Wat je overkomt, is alles eigen schuld!’
Het bleef niet alleen bij schelden en tieren, maar hij stoof met stof en wierp met stenen naar de koning en de knechten die naast hem liepen. Abisaï, een broer van bevelhebber Joab, vroeg aan de koning: ‘Mag ik hem doden? Waarom zou deze dode hond meneer de koning vloeken?’ (vers 9). Maar David gaf hem geen toestemming en antwoordde: ‘Laat hem maar zijn gang gaan. De Heere hoort en ziet het en het is alles om mijn zonde dat me dit overkomt. Niet alleen hij, maar zelfs mijn eigen zoon Absalom staat me naar het leven.’ Door genade mocht David opnieuw buigen onder Gods slaande hand en kort hierna mochten hij en zijn volk in deze bange en moedbenemende omstandigheden wat eten en drinken tot hun verkwikking gebruiken.
’k Zal ’s avonds klagen, zuchten, stenen;
’k Zal ’s morgens kermen, ’s middags wenen,
En God zal op mijn bede merken;
Die God, Die mij van deze strijd
In vreê door Zijnen arm bevrijdt;
Hoe velen ook mijn val bewerken (Ps. 55:10).
(Volgende keer D.V. 29. De raad van Achitófel en Husaï)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 april 2025
De Wachter Sions | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 april 2025
De Wachter Sions | 12 Pagina's