Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Maarten Luther

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Maarten Luther

Het geestelijk lied

9 minuten leestijd

Meer dan de andere hervormers heeft Maarten Luther als dichter voor het geestelijk lied der gemeente betekenis gehad. Merkwaardig genoeg heeft het ongeveer tot zijn veertigste levensjaar geduurd eer deze kant van zijn genie voor de dag kwam. Menselijkerwijs gesproken was de aanleiding tot de ontplooiing van zijn dichterschap uitermate tragisch. Op de 1ste juli van het jaar 1523 werden namelijk twee jonge Augustijner monniken, Hendrik Vos en Johannes van den Esschen, op de markt te Brussel om hun geloof verbrand. Ontwijd, van hun priestergewaad beroofd, gingen zij zonder hun belijdenis te willen herroepen de dood tegemoet. Toen zij aan de paal waren vastgebonden en het vuur hen naderde, hebben zij de geloofsbelijdenis, de lofzang en het "Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen Naam" gezongen, totdat hun stem door de vlammen werd verstikt.

Het bericht van de marteldood van twee leden van zijn Augustijner orde heeft Luther op het diepst ontroerd. Hij had er zich mee vertrouwd gemaakt, dat hijzelf op de een of andere dag zou worden gegrepen en gedood, en nu waren twee jonge mannen die lijdensweg gegaan. Toch werd hij door dit tragisch gebeuren niet ontmoedigd, integendeel: in de kloeke standvastigheid van de beide Antwerpenaren zag hij een bewijs van de kracht van het Evangelie, waarvoor zij moedig het grootste offer hadden gebracht. Zelfs Erasmus, wiens standpunt dat van Luther niet was, schreef aan Zwingli: "Zij zijn met grote en ongehoorde standvastigheid gestorven; ik weet, dat het roemrijk is voor Christus te sterven". Luther zelf nam de pen op en schreef een brief aan al zijn beminde broeders-in-Christus in Holland, Brabant en Vlaanderen, waarin o.a. deze zin voorkwam: "Aan u is het boven de gehele wereld gegeven het Evangelie niet alleen te horen en Christus te kennen, maar ook de eersten te zijn die om Christus' wil nu schande en schade, angst en nood, gevangenis en gevaren lijden", en dan spreekt hij verder van de twee edele kleinodiën Hendricus en Johannes die te Brussel hun leven gering hebben geacht, opdat Christus met Zijn Woord geprezen zou worden".

Maar Luther schreef niet alleen een troostvolle brief. Het heengaan van zijn beide broeders greep hem zó diep aan dat hij, door hun martelaarschap bezield, zijn eerste lied dichtte, dat begin augustus 1523 als vlugschrift enorm verbreid is. En in plaats van te jammeren en te klagen over wat in Brussel was geschied, ving hij aan:

Een nieuw gezang wij heffen 't aan.

Het klimt tot God den Heere!

Wij roemen wat Hij heeft gedaan,

Zijn grooten Naam ter eere!

Te Brussel, Neerlands hoofd en pracht.

Gaf, door twee jongelingen.

Hij blijken van Zijn wondermacht.

Wie zou Zijn lof niet zingen?

Met grote gevoeligheid zong Luther in 12 ontroerende verzen van wat de beide martelaren te verduren hadden gehad, en hij besloot zijn gedicht met de overbekende strophe:

De martlaarsassche laat niet af;

Zij stuift in allen lande:

Hier helpt geen kuil, geen groeve of graf,

Z'ontdekt des vijands schande.

Die hij in 't leven door den moord

Tot zwijgen wist te dwingen.

Die, door geen dood nu meer verstoord.

Die moet hij wel van oord tot oord

Gansch luide laten zingen.

Van dat ogenblik af heeft Luther onophoudelijk naar het lied gegrepen om erin te vertolken wat aan evangelische troost en prediking zijn hart vervulde. Zijn eerste gezangboek verscheen al in het volgend jaar, 1524, en in de voorrede schreef hij o.a., dat hij meende dat het wel voor geen Christen verborgen zou zijn dat het goed was en Code aangenaam om geestelijke liederen te zingen. Hadden profeten en koningen niet het goede voorbeeld gegeven? Zong de Christenheid niet haar psalmen van de oudste tijd af aan? En had Paulus o.a. aan de Colossenzen niet geboden elkander te vermanen met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende de Here met aangenaamheid in hun hart? Daarbij dacht Luther vooral aan de jeugd, die iets beters moest zingen dan bedenkelijke liedjes.

Het is Luther geweest, die door de diepten van zielenood en zielestrijd heen verlossing heeft gevonden. Het is dan ook geen wonder, dat één van de eerste psalmen waartoe deze boetvaardige monnik zich aangetrokken voelde, de 130ste is geweest, het lied uit de diepten. Nog in 1523 heeft hij het in dichtvorm gezet en bij de jaarwisseling 1523/24 schreef hij aan Spalatinus: "Ik ben voornemens om naar het voorbeeld van de profeten en oude kerkvaders Duitse psalmen voor het volk te maken, d.i. geestelijke liederen, opdat het Woord Gods ook door het lied onder de mensen blijft. Wij zoeken nu overal dichters. Daar gij de Duitse taal machtig zijt, vraag ik u dat gij met ons de hand aan het werk legt en van psalmen een gezang probeert te maken, zoals gij hier een model van mij hebt". Blijkens een onderschrift heeft Luther zijn berijming van Psalm 130 erbij gevoegd, een psalm, die hem zó boeide dat hij er in 1524 tweemaal over heeft gepreekt.

Dit lied is één van de schoonste psalmen, die Luther heeft gedicht. Wij horen er de worsteling in van de man die met de last van zonden heeft geworsteld, totdat hij vrede vond. Ik herinner u aan de regels: Uit diepen nood roep ik tot U,

Uit diepen nood roep ik tot U,

o God, ik ben verloren!

En dan:

't Is Uwe eer, o heilig God,

de schuld ons te vergeven.

En:

Niet mijn verdienste is de grond,

waarop mijn ziel kan bouwen;

onwankelbaar is Uw verbond;

op U staat mijn betrouwen.

Gij zijt het, die vergeving schenkt

en onze zonden niet gedenkt.

Op een bijzondere wijze is dit lied met andere onder de mensen gebracht. Wij weten van een oude lakenwever, die op 6 mei 1524 bij het gedenkteken van keizer Otto in Maagdenburg ook dit geestelijk lied aan het publiek heeft verkocht en het in het openbaar heeft voorgezongen. Wel liet de burgemeester van de stad, die juist uit de vroegmis kwam, de liederenkoopman in de gevangenis zetten, maar toen niet minder dan 200 man voor het stadhuis verscheen liet de burgervader de lakenwever maar los. Het is ditzelfde lied geweest, dat werd gezongen

Het is ditzelfde lied geweest, dat werd gezongen toen een jaar later op 5 mei 1525 Frederik de Wijze, de bekende beschermer van Luther, zonder het sacrament der stervenden, alleen met de troost van Gods Woord uit dit leven was heengegaan. Het is dezelfde psalm geweest, die toen het stoffelijk overschot van Luther zelf op de tocht van Eisleben naar Wittenberg in de O.L. Vrouwekerk van Halle stond opgebaard, door de saamgestroomde menigte meer werd geweend dan gezongen. Het volk had gelijk: deze psalm uit de diepten was één van die psalmen die Luther gaarne Paulinisch noemde, omdat hij er de boodschap van de vergeving der zonden, alleen door het geloof, zonder de werken der wet, zo klaar in beluisterde.

Op de 5de juli 1524 werd Luther opnieuw zwaar getroffen. Het was op die dag, dat één van de beste vrienden van Melanchthon en hem, nl. Wilhelm Nesen, uit een kano viel en in de Elbe verdronk. Melanchthon stond op de oever toen het ongeluk plaatshad, en Luther zelf was erbij toen de dode werd opgehaald. Als vanzelf greep hij nu naar een middeleeuws lied, dat hij in ootmoed nazong:

Midden in het leven zijn wij

door den dood omvangen.

Wie is daar, die hulpe biedt,

dat wij troost erlangen?

Het Lutherlied. Wie dit zegt, roept bij zijn hoorders de herinnering op aan de bekende berijming van Psalm 46: Een vaste burcht is onze God, een toevlucht voor de Zijnen. Waarschijnlijk stamt dit lied uit 1527, tien jaar nadat de 95 stellingen in Wittenberg waren aangeslagen. Het was een tijd van zóveel ziekte en leed, dat Luther verklaarde: De Satan zelf woedt met al zijn macht tegen mij. Naar lichaam en ziel was Luther door en door afgemat, en toen bovendien een goed vriend van hem om het geloof werd verbrand en de pest Luthers huis binnenkwam, was er van buiten strijd en van binnen verschrikking, en waren het geen ijdele woorden toen hij zong:

Delf vrouw en kindren 't graf,

neem goed "en bloed ons af,

het brengt u geen gewin:

wij gaan ten hemel in

en erven koninkrijken!

De grote feestdagen hebben Luther telkens naar de luit doen grijpen en hem tot dichten en zingen gebracht. Wie kent niet het kinderlijk-eenvoudige Kerstlied: Uit hoogen hemel kom ik aan? Of de Paaszang: Christus lag in banden des doods? Of het Pinkstergebed: Geest des Heeren, kom van boven? Als hij geestelijke aanvechtingen had, riep hij: Eruit, duivel! Ik moet nu voor mijn Here Christus zingen en spelen! en greep hij naar de muziek, tot zijn bange gedachten waren verdreven. Daarom combineerde Luther zijn lied en gebed, en is van hem de bekende berijming van het Onze Vader, want, zo zeide de Hervormer, het handwerk van een Christen is bidden.

Het is een geestelijk genot en een bron van rijke zegen als men de liederen van Luther leest en zingt, maar ook als men naspeurt onder welke bange omstandigheden hij telkens naar de luit heeft gegrepen. Eén voorbeeld nog ten besluite.

Het was omstreeks de jaarwisseling 1541/42, dat het er in Europa ontzettend donker uitzag. Bijna een eeuw lang stond ons werelddeel onder Turkse dreiging en in de dagen van Luther was er van Sultan Soliman II weinig goeds te wachten. In 1529 was de Turk nog voor Wenen teruggeslagen, maar in 1541 viel hij opnieuw in Hongarije binnen. Het leger van Ferdinand van Oostenrijk werd verslagen, de vloot van Karel V bij Algiers door storm vernield. De roede van Gods toorn sloeg de volken van het Westen en toen tot overmaat van ramp de koning van Frankrijk de zijde van de Turkse vijand koos en het vreemde gerucht de ronde deed dat ook de Paus zich bij hen zou hebben gevoegd, was de verslagenheid groot. Maar Luther, de Wittenbergse nachtegaal '), zong. Hij zong van de troost van het Evangelie en bad voor de volken in nood:

Bewaar ons, Heere, bij Uw Woord . . .

Sta bij ons in den laatsten nood.

Leid ons in 't leven uit den dood.


1) Hans Sachs noemde Luther "die Wittenbergisch Nachtigall, die man jetzt horet uberall"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1989

Ecclesia | 8 Pagina's

Maarten Luther

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1989

Ecclesia | 8 Pagina's