Augustinus
Zonde en genade
De kerk der vierde eeuw heeft zich in het bezit van twee mannen van groot formaat mogen verheugen. In het Oosten was dat Athanasius, bisschop van Alexandrie, die zijn levenswerk vond in de belijdenis van Jezus Christus, de Zoon van God. In het Westen werkte Augustinus, die tenslotte bisschop van Hippo Regius in Noord-Afrika ') is geworden en die de strijd van zonde en genade na de apostel Paulus het diepst heeft gepeild. Met deze twee kerkvaders waren twee vragen gegeven, waar tenslotte ieder mens een antwoord op vinden moet; Athanasius: Wat dunkt u van de Christus? Augustinus: Wat zegt gij van uzelf?
Een vergelijking tussen beide grote mannen valt overigens stellig in het voordeel van Augustinus uit, want hij is een zo veelzijdige figuur dat hij van verschillende kanten kan worden benaderd en dat de meest uiteenlopende stromingen zich op hem beroepen. Rooms-Katholicisme en Protestantisme, Renaissance en moderne tijd zoeken bij hem aan te knopen, en doorgaans met succes, want deze geniale man was één stuk leven, één sprankeling van diepe gedachten. Wat zijn tijd betreft, staat hij op de grens van twee werelden. Als hij in 354 wordt geboren, beheerst Constantius, een zoon van Constantijn de Grote, nog het gehele, ongedeelde Romeinse Rijk. Doch juist in het jaar 395, als hij na zijn felbewogen leven in zekere zin tot rust is gekomen en in Hippo bisschop wordt, breekt de Romeinse macht in tweeen: het Oost- en het West-Romeinse Rijk. De ontbinding gaat echter door. Augustinus beleeft het niet meer, dat de rijkshelft waartoe Hippo behoort, onder de aanstormende Germanen in 476 valt, maar de voorboden hiervan heeft hij toch gezien. Want als hij in 430 in Noord-Afrika sterft, is zijn stad belegerd door de Ariaanse Vandalen. Het loopt met de Romeinse wereldmacht in het Westen op een eind. "De ondergang van het Westen" was, menselijk gezien, nabij.
In deze kritieke tijd heeft Augustinus geleefd. En wanneer wij hem onder het motto "van zonde en genade" willen benaderen, ligt in het jaar 400 een grens tussen twee hoofdstukken in dit leven dat van spanning tot spanning voortging. Vóór 400 valt immers zijn zielestrijd, die in 387 in zijn bekering en doop een zekere afsluiting vond. Na 400 komen dezelfde vragen nog eens op hem aan, maar dan in een debat met tegenstanders, dat doorgaans de Pelagiaanse strijd wordt genoemd. Uit beide levensperioden zullen enkele flitsen moeten worden gegeven.
Tot de beroemdste boeken van de wereldliteratuur behoort ongetwijfeld de autobiografie van Augustinus, zijn Confessies, waarin hij, toen hij bisschop was, zijn eigen levensgeschiedenis heeft geschreven ^). Hij heeft dat gedaan in de vorm van een gebed tot God, van een schuldbelijdenis die tegelijkertijd (want deze betekenis ligt ook in het woord confessie) een lofprijzing is geworden, een danklied aan God die hem uit zijn diepe verlorenheid uit loutere genade had willen redden.
De jonge Augustinus ondervond reeds als kind de bezwaren van een gemengd huwelijk. Zijn vader, Patricius, was een heiden; zijn moeder Monnica een Christin. Dat zijn ouders hem ongedoopt lieten, was voor die tijd niets bijzonders. Ook de kerkelijke mensen waren bang, dat zij voor zonden, na de doop bedreven, zwaar zouden worden gestraft, en daarom stelden zij dit sacrament zo lang mogelijk uit. Eén keer toen hij een heftige maagkramp had en de dood nabij was, verlangde de knaap zelf om gedoopt te worden, en moeder Monnica die uit angst voor de dood haar toestemming gaf, kwam hier even haastig op terug toen de kramp overging en haar kind weer genas {Conf., I, XI, 17 en 18). Veel ernstiger was echter dat, terwijl zijn moeder hem naar de kerk meenam en uit de bijbel vertelde, zijn vader hem bracht op plaatsen die voor de jongen verderfelijk waren. Zijn jeugd is dan ook allesbehalve onberispelijk geweest: liegen, dobbelen, stelen, plunderen waren de zonden, waarvoor het jonge hart bezweek {Conf., I, XIX, 30; II, IV, 9). Zo jong als hij was, zo losbandig was hij ook op de paden der liefde. Reeds op 18-jarige leeftijd had hij een zoon die hij de prachtige naam gaf van Adeodatus, de van God gegevene, maar getrouwd was hij niet.
Toch kwam er in het leven van Augustinus een zekere kentering toen hij een boek in handen kreeg, dat door de heiden Cicero was geschreven, en dat slechts een opwekking bevatte om de wijsbegeerte te beoefenen, doch dat een verandering in zijn gebeden bracht en zijn wensen en begeerten heeft gewijzigd {Conf., III, IV, 7). Met een herinnering aan de verloren zoon zegt Augustinus zelf in zijn gebed tot God: Ik begon op te staan om tot U terug te keren {Conf., III, IV, 7). Men zou dit de eerste bekering van Augustinus kunnen noemen, maar het effect hiervan was voorshands nog zeer gering. Voorlopig was hij negen jaar lang in de ban van het Perzisch heidendom, het Manicheisme, dat door de kerk van die dagen als de Antichrist werd beschouwd. Het scheen of de bisschop ongelijk kreeg, die moeder Monnica probeerde te troosten met te zeggen: "Een zoon van zulke tranen kan niet verloren gaan" {Conf., III, XII, 21). Over Carthago en Rome leidde de weg van de jonge zoeker naar Milaan. Want een zoeker bleef hij, ook toen hij de Perzische leer de rug had toegewend en er de leegheid van had leren inzien. Voorlopig bleef hij echter nog een twijfelaar en, voordat hij de rijkdom van Gods genade ging ervaren, kwam hij nogeens in vreemde wateren terecht en voer zijn levensschip met volle zeilen met de leer van Plato mee. Vreemd, dat Augustinus die zo ootmoedig zijn vele zonden heeft beleden, er nooit wroeging over heeft gehad dat hij met zijn minnares niet is getrouwd: zij hadden toch samen een zoon. En heel vreemd is dat, toen hij haar met instemming van zijn moeder had weggezonden na twaalf jaren concubinaat, hij met een rijk meisje ging trouwen, dat nog zo jong was dat hij twee jaar op haar wachten moest. En nog vreemder is, dat hij er nooit veel pijn van heeft gehad dat hij in die tussentijd voor twee jaren nog een ander heeft genomen {Conf., VI, XIII en XV).
God werkte aan zijn hart, maar tot de volle overgave kwam het nog niet. De tijd om op te staan, zo zegt hijzelf, was gekomen, doch hij kon maar niet wakker worden {Conf., VIII, V, 12): zozeer hield de macht der begeerte hem in haar boeien gevangen!
Doch nu kwam de derde phase in zijn bekering. In Milaan woonde hij de prediking van bisschop Ambrosius bij, een welsprekend man. Aanvankelijk deed hij dit om de vorm alleen waarin de zieleherder de gemeente toesprak, maar langzamerhand werd hij door de inhoud geboeid en kreeg het evangelie hem onder beslag. Daarbij kwam, dat de levensbeschrijving van de kluizenaar Antonius een diepe indruk op hem maakte en hem in een geestelijke crisis bracht {Conf., VIII, VI, 14). Hij schaamde zich over zijn gebed tot God: "Geef mij kuisheid en zelfbeheersing, maar nu nog niet" {Conf., VIII, VII, 17). In een geweldige geestelijke strijd wierp hij zich in de tuin onder een vijgeboom neer, liet zijn tranen de vrije loop en bad: "En Gij, Here, hoe lang? Hoe lang, Here, zult Gij eeuwiglijk toornen? Gedenk ons de vorige misdaden niet. Hoe lang nog zal het zijn: morgen, altijd door morgen? Waarom niet nu? Waarom niet in deze ure het einde mijner smaadheid?" Op datzelfde ogenblik hoorde hij een kinderstem uit een naburige woning zingen: "Neem, lees; neem, lees". Maar dat was toch geen versje dat de kinderen bij hun spel zongen? Was het soms een stem van God die hem riep om in de bijbel te lezen? Haastig ging hij terug, greep zijn Nieuwe Testament, sloeg het willekeurig open en las de woorden van de apostel: "Niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid; maar doet aan de Here Jezus Christus en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden". Verder wilde hij niet lezen en het was ook niet nodig. Want terstond toen hij deze woorden gelezen had, stroomde het licht van de gemoedsrust zijn hart binnen en alle duisternis van twijfel vlood heen ^). Op het volgende Paasfeest van het jaar 387 werd hij samen met zijn vriend en zijn zoon door Ambrosius gedoopt. Gods genade had hem overmocht.
En nu, zo summier mogelijk, zijn strijd over zonde en genade na het jaar 400. Het spreekt vanzelf, dat iemand die zulk een diepe weg gegaan is en door zoveel verzoekingen, spanningen, twijfelingen en ontdekkingen is heengegaan, die ook zo welbewust zijn eigen hart heeft proberen te peilen en dat is blijven doen tot het einde toe, niet maar louter theoretisch, verstandelijkrdor over zonde en genade heeft kunnen spreken.
Omstreeks 400 kwam zijn grote tegenstander Pelagius in Rome aan. Hij was een Britse of Ierse monnik, van een voorbeeldige levenswandel, die verkondigde dat het in de macht van een ieder mens stond om tot een deugdzaam leven te geraken. Samen met zijn vriend Caelestius is hij uit het onveilige Rome naar Noord-Afrika gereisd, waar hij Augustinus een bezoek heeft willen brengen. Deze had het helaas echter te druk omdat een godsdienstgesprek met de Donatisten al zijn tijd en aandacht vroeg. Kort daarop vertrok Pelagius naar Palestina en bleef zijn vriend Caelestius in Carthago. Doch nu kwamen de moeilijkheden met deze beide mannen spoedig na elkaar. Caelestius die al zijn best deed om presbyter in Carthago te worden, slaagde niet omdat een diaken uit Milaan die toevallig in Carthago vertoefde, een aanklacht tegen hem indiende en een synode van Carthago, 411, zijn dwalingen veroordeelde. Deze hielden o.a. het volgende in: "Adam en alle mensen zijn van nature sterfelijk; ieder mens wordt nog steeds zonder erfzonde geboren; tussen wet en evangelie bestaat geen verschil en ook vóór de komst van Christus hebben er mensen zonder zonde geleefd. Bij goede wil kan de mens Gods geboden gemakkelijk vervullen en zonder zonde blijven". Het is te begrijpen, dat Augustinus die de macht der zonde zo funest in eigen leven had ervaren, zich hiertegen verzette, al deed hij het voorlopig zonder zijn tegenstanders die hij sparen wilde, bij name te noemen. Met Pelagius ging het in Palestina aanvankelijk meer fortuinlijk. De bisschop van Jeruzalem stelde hem namelijk in het gelijk en Pelagius wist zelfs gedaan te krijgen, dat een synode in het Heilige Land hem orthodox verklaarde. Dit nam het Westen echter niet, en toen twee bisschoppen van Rome na elkaar Pelagius ontzagen of hem zelfs in bescherming namen, heeft een synode van Carthago, 418, het Pelagianisme nogmaals veroordeeld en moest de bisschop van Rome zich hier wel bij aansluiten.
Wat de betekenis van deze strijd is geweest? Von Harnack zegt: Het Pelagianisme was consequent ontwikkeld christelijk rationalisme. Westerse populaire philosophic. Dr. Berkhof typeert de leer van Pelagius o.a. als volgt: "Erfzonde bestaat niet. De zonden zijn afzonderlijke daden, die de natuur niet aantasten . . . Zondeloosheid is mogelijk. De deugd waardoor we de zaligheid verdienen, is een zaak van onze vrije wil. De genade bestaat daarin dat we een vrije wil hebben, en verder in de leringen van het Oude Testament en in de leer en het voorbeeld van Jezus". En dan verklaart Dr. Berkhof: "Deze beschouwingen zijn nauwelijks meer christelijk te noemen. Ze doen denken aan het 19e-eeuwse modernisme in zijn oppervlakkigste vorm. Hier spreken mensen, die van de draagwijdte van het bijbelse woord "zonde" zelfs geen vermoeden hebben".
Beide oordeelveUingen zijn m.i. volkomen juist.
Toen Augustinus zijn einde voelde naderen, liet hij boetepsalmen van David aan de wand bij zijn ziekbed aanbrengen. Hij had bij Gods genade geleefd; hij kon ook alleen op Gods genade sterven "). Want diep in zijn hart leefde het als een gebed, een belijdenis en een lofprijzing tegelijk: "Gij hebt ons geschapen tot U en ons hart is onrustig totdat het rust vindt in U" {Conf., 1,1, 1).
1) De ruines van Hippo Regius liggen onmiddellijk ten Zuiden van Böne, een belangrijke havenplaats in Algerie "Hippo Regius, het Koninklijke Hippo, aldus genoemd omdat daar in oude tijden de koningen van het land gewoond hadden, lag aan de voet van de ongeveer 1000 m hoge uitlopers van het Atlasgebergte Ten Zuiden van Hippo lag Thagaste, Augustinus' geboortestad", Dr. A Sizoo, Toelichting op Augustinus' Belijdenissen, Delft, z j., blz 7
2) Behalve een Latijnse editie van dit boek verzorgde Prof Dr A Sizoo Augustus' Belijdenissen, Delft, 6de druk, z j., en een Toelichting op Augustinus' Belijdenissen, Delft, z.j. 100
3) Conf., Vin, XII, 28—30. O. Noordmans, Augustmus, blz 13, zegt: "Augustmus besloot z'n leven voor tijdgenoot en nakomeling geheel bloot te leggen. Hij, de bisschop, zou bij God biechten, zoals anderen het bij hem deden. Waarom zou hij mef Hij biecht immers de hele dag omdat z'n "geweten rustiger is m de hoop op Gods barmhartigheid dan door eigen onschuld" Het boek verscheen in 397 — Vijfjaar later misbruikte een leider der Donatisten deze bekentenissen voor een persoonlijke aanval op de kerkvader. Heerlijk IS de christelijke rust waarmee deze de scheldende Petihanus antwoordt: Hoe meer hij mijn fouten misprijst, des te meer prijs ik mijn Geneesmeester".
4) F van der Meer, Augustmus de zielzorger Een studie over de praktijk van een kerkvader, Utrecht-Brussel, 1947, blz. 241, 242, schrijft over de laatste woorden van Augustinus: "Maar ik schroom ook met te sterven wij hebben een goede Vader", en zegt 101
dan dat de kerkvader deze woorden sprak "als een mens die Gods examen tegemoetgaat, en weet dat alles genade is Even verder schrijft Van der Meer "Tien dagen lag hij alleen, telkens de ogen gericht op de katerntjes perkament met de boetpsalmen die hij te gen de muur had laten nagelen, de woorden herhalende en voortdu rend wenende Zo stierf hij"
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juni 1989
Ecclesia | 8 Pagina's