Hoe Lief Heb Ik Uw Wet ...
I
Wat de Wet Gods is, wordt ons in de Schrift, die schatkamer van onvergankelijke waarheden, duidelijk gezegd, en dat niet alleen in het Oude Testament. In het eerste hoofdstuk van het Evangelie van Johannes lezen wij: "De Wet is door Mozes gegeven". En Mozes heeft die Wet niet verzonnen, maar haar op de heilige berg Sinaï van de Here God zelf ontvangen en haar als goddelijke proclamatie uitgevaardigd aan het volk Israël. Die gebeurtenis is in de volle zin des woords: voltooid verleden tijd. Daar blijft het dus bij. Daar zijn wij voor immer aan gebonden. Wie die Wet ter zijde schuift, is wetteloos. Hij weet niet wat Gerechtigheid is.
Dat onze eeuw zonder wet en zonder gerechtigheid zou zijn, kan men niet volhouden. Misschien méér nog dan begrippen als vrijheid en solidariteit beheerst het woord gerechtigheid de geesten. Het heeft zelfs een brisante, licht ontvlambare gevoelswaarde. Het kan de massa in beweging brengen en regeringen doen vallen. Dat dit gerechtigheidsbewustzijn niettemin niet zelden de christenheid benauwt, vindt zijn oorzaak in het feit dat het een gerechtigheid is, die put uit een andere bron dan de Wet Gods en daardoor vreemd is aan de Wet "ons door Mozes gegeven". Een treffende illustratie daarvan is de Verklaring van de rechten van de mens en van de burger in 1789 in de Franse Revolutie.
Het bijzondere van de Wet Gods en van de bijbelse Gerechtigheid is de nauwe betrekking met de schepping. In wezen is de Wet Gods een proclamatie van de Here God als de Schepper van hemel en aarde. De schepping is gegrond op Gods Gerechtigheid, gegrond op zijn bestendige wil, op zijn trouw. "Want des Heren woord is waarachtig en al zijn werk geschiedt in trouw; Hij heeft gerechtigheid en recht lief, de aarde is vol van de goedertierenheid des Heren" (Psalm 33 : 4, 5). De Bijbel bevat vele lofzangen op de schepping als Gods bouwwerk, als een orde van Gods Wijsheid en Gerechtigheid. Men leze er Psalm 19, Psalm 89, Psalm 104 en Psalm 147 op na!
Wat wij ons onder die orde van Wijsheid en Gerechtigheid hebben voor te stellen, daarvan geven ons de eerste hoofdstukken van het Boek Genesis (Genesis betekent: wording, oorsprong, begin) een indruk. Wij lezen er dat de Here God de levende wezens schiep "naar hun aard". Elk schepsel heeft dus een ingeschapen eigenheid, die het vastheid en bestendigheid geeft in het scheppingsgeheel. De Schepper handelt met zijn schepselen overeenkomstig hun aard. "Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun te zijner tijd hun spijze; Gij doet uw hand open en verzadigt met welbehagen al wat leeft" (Psalm 145 : 15, 16). Hoe waar is het woord van een middeleeuws kerkvader, dat de Here God met zijn schepselen omgaat "cum magna reverentia, met grote eerbied"! Binnen de schepping schenkt de Gerechtigheid het schepsel wat het naar zijn aard behoeft. "Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet bijeen in de schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven? Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze. Indien nu God het gras des velds, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zó bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, kleingelovigen?" (Mattheüs 6 : 26-30). Veilig besloten binnen de orde van Gods Wijsheid en Gerechtigheid zijn jong en oud, man en vrouw, plant en dier, ja zelfs de sterren aan het firmament. Gerechtigheid is: ieder het zijne.
Gerechtigheid in bijbelse zin is dus een heilige orde, waarin Gods grootheid, liefde en zorg voor al zijn schepselen zich openbaren. Zij is een orde, waarin het leven tieren, bloeien en zich verlustigen mag. Daarom mondt de schepping uit in de sabbat (Exodus 20 : 11).
Binnen die paradijselijke orde is ook de mens geplaatst. Hij mag er wonen en zich geborgen weten. Hij mag er leven als een koninklijk priesterschap. Hij heeft er een thuis. Hij is geen vagebond, geen zwerver, geen ontheemde, geen dakloze! Geen heerlijker huis om in te wonen dan Gods Gerechtigheid! De zaligheid van die paradijselijke orde is de hemel.
Vooronderstelling van de Gerechtigheid Gods is echter haar begrensdheid. Zoals elk spel zijn regels heeft, zo elke orde haar grenzen. In die begrenzing ligt nu de fundamentele betekenis van de Wet Gods, van de Tien Geboden. De Wet grenst de orde van Gods Gerechtigheid en Wijsheid af van de wanorde, van de baaierd van woestheid en ledigheid (Genesis 1 : 1,2), van de anarchie, van het rijk van de vorst der duisternis. De ernstige en zo nadrukkelijk gesproken Tien Woorden van de Wet herinneren de mens eraan, dat hij een andere, levensgevaarlijke zone nadert en dat er een veilig "binnen" en een noodlottig "buiten" is, gelijk voorheen in het verdeelde Berlijn checq-point Charley. Wie die grenzen veronachtzaamt en moedwillig overtreedt, bezondigt zich aan Gods Gerechtigheid en haalt onheil over zich: de geestelijke en lichamelijke dood. Hij verlaat zijn paradijselijk huis en wordt een ellendige, een uit-landige, een Kaïn-figuur, een zwervende Arameeër (Deut. 26 : 5).
In de Wet Gods met haar nadrukkelijke en waarschuwende: "Gij zult niet!" gaat het dus niet om pietluttigheden, om een misstap, een dwaling, een vergissing, maar om kapitale zonden, om de zonde van de verloren zoon, de zonde van rebellie, de zonde van de boze vrijheidsdrift. Met zulke overtredingen begeeft de mens zich op het gebied van de vorst der leugenen, die een ontkenner is van de orde der goddelijke Gerechtigheid. Het zijn overtredingen, die een breuk met God en met Gods scheppingsorde inhouden. Met het onverbiddelijke "Gij zult niet!" waakt God over de schepping als het werk zijner handen en waarschuwt Hij de mens de grenzen van de heilige scheppingsorde te eerbiedigen. God zal niet toelaten, dat de Gerechtigheid gebroken en de schepping te niet gedaan wordt. Men leze er Deuteronomium 28 op na om te zien hoe dodelijk ernstig de Here God de Wet neemt. Wie zou Hem er niet dankbaar voor zijn?
II
Het is de moderne mens eigen om hard tegen het "Gij zult niet!" van de Wet Gods op te tornen. Hij ervaart het als een onverdragelijke bevoogding en mensonwaardige betutteling om zich door de Wet in zijn onbegrensde vrijheidsdrang beperkt te zien. Deze wijdverspreide ergernis bij jong en oud, bij man en vrouw, heeft een lange voorgeschiedenis. Zij is te verklaren uit het feit dat de moderne mens afgestorven is van elk besef van de waarde, de glans, de vreugde, die ligt in het volbrengen van de geboden Gods. Hij is zover van de Wet vervreemd dat hij er niet meer in hoort de levende stem van de Schepper, die waakt over en trouw is aan het werk zijner handen. Immers "barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar die de schuldige zeker niet onschuldig houdt" (Exodus 34 : 6, 7).
De ergernis die de Tien Geboden bij de moderne mens oproepen, vindt haar diepste oorzaak in de miskenning van het eerste en grote gebod: "Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis geleid heb. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben". In dat eerste gebod is de toonzetting van alle andere geboden gegeven. Die toonzetting is de bewarende, zorgende, bewogen, vaderlijke liefde Gods. Er ligt in uitgedrukt wat door de profeet Hosea aldus is verwoord: "Toen Israël een kind was, heb Ik het liefgehad, en uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen. Ik leerde Efraim lopen; Ik nam hen in mijn armen. Met mensenbanden trok Ik hen, met koorden der liefde; Ik was hun als degenen, die het juk (der slavernij) van hun kinnebak hieven. Ik neigde Mij tot hem, gaf hem te eten ...." (11 : 1-4).
God in de sprake van de Wet, dat is zijn aanwezigheid, zijn er-bij-zijn in sterke liefde en bekommernis, die de mens de schepping als woning toeschikt en hem op het hart bindt om met die woning dankbaar en voorzichtig om te gaan als een kostbaar werk van zijn Wijsheid en Gerechtigheid. In het "Gij zult niet!" ligt de waarschuwing besloten het huis dat hem toebedeeld is, niet te laten verslonzen en het niet te laten verworden tot een ander Egypte, een land van duisternis. Er is daarbij dus geen sprake van af snoering van de gaven die de 'mens zijn ingeboren, maar veeleer van het uitzetten van de grondlijnen en grenspalen waarbinnen hij die geschonken talenten vieren mag om zo te zijn het tegendeel van een slonzige vagebond, een armzalige zwerver, een Tarzan-figuur, een verkrampte popzanger, een macho; om te zijn een koninklijk priester. Zó moet men zich Adam en Eva voorstellen in hun oorspronkelijke staat. Zo lezen wij het in de Catechismus, dat Adam geschapen is "in ware gerechtigheid en heiligheid" (vr. en antw. 6). Zo heeft ook Kohlbrugge het ons voorgehouden toen hij sprak van Adam's oorspronkelijke staat "in het beeld Gods".
Er heeft zich juist op dit punt een opvallende en geenszins onschuldige verschuiving in het zicht op de Adam-figuur voorgedaan. Onder invloed van het evolutie-denken is men ook de oorspronkelijke mens gaan zien als een primitieve wilde, een onontwikkelde, cultuurloze natuurmens, die eerst in de loop van vele eeuwen enig besef kreeg van Wet en Gerechtigheid. Hoe anders wordt hij ons echter getekend in het Boek Genesis! Hij staat daar voor ons "in ware gerechtigheid en heiligheid", "in het beeld Gods", dus in volle majesteit als stadhouder Gods in de schepping. In zijn gestalte belichaamde hij de heerlijkheid van de Wet Gods, van de goddelijke scheppingsorde. Zó hebben de kerkvaders Athanasius, Ambrosius en Augustinus hem zich voorgesteld. Voor hen was de schepping een voltooid werk Gods, een volkomenheid, een volheid, die haar afsluiting vond in de sabbat: "En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed" (Genesis 1 : 31). Van die scheppingssabbat is nu de Wet Gods een nagalm, een slotaccoord, dat de herinnering levend houdt aan onze oorsprong. Een nagalm en slotaccoord, dat in ons hart een diep heimwee en tegelijk een diep besef van onze ellende, onze uitlandigheid, ons miserabel zwerversbestaan oproept. "Waaruit kent gij uw ellende? Uit de Wet Gods", heet het daarom in de Catechismus. En in de heimwee-psalm bij uitnemendheid lezen wij: "Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij. Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijde" (Psalm 119 : 19, 20). De Wet roept hemelverlangen op.
(Slot volgt)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 september 1990
Ecclesia | 8 Pagina's