Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wie Is Toch Deze? (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wie Is Toch Deze? (2)

6 minuten leestijd

"Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods" (Mattheüs 16 : 16).

Wij komen nu tot de kernvraag: Wat hield de Christus-belijdenis van de nieuwtestamentische gemeente in? Of nèg bondiger: "Wat dunkt u van de Christus, wiens Zoon is Hij?" (Mattheüs 22 : 42).

Die kernvraag is volgens het Nieuwe Testament op een dramatische wijze gesteld door de hogepriester Kajafas bij het verhoor van de Here Jezus door de overpriesters en door de gehele Joodse Raad. Wij halen de betreffende passage uit het Evangelie aan: "En de hogepriester stond op en zei tot Hem: Geeft Gij ons geen antwoord; wat getuigen dezen tegen U? Maar Jezus bleef zwijgen. En de hogepriester zei tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt of Gij zijt de Christus, de Zoon van God. Jezus zei tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg u, van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels. Toen scheurde de hogepriester zijn kleren en zei: Hij heeft God gelasterd! Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Zie, nu hebt gij zijn godslastering gehoord. Wat dunkt u? Zij antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig. Toen spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten; anderen sloegen Hem in het gelaat en zeiden: Profeteer ons, Christus, wie is het die U geslagen heeft?" (Mattheüs 26 : 62-68).

Men geve er acht op dat het in deze beslissende, dramatische situatie gaat om iets anders dan om Jezus' messianiteit. Het gaat om zijn proclamatie als "de Zoon des mensen, gezeten aan de rechterhand van de Macht en komende op de wolken des hemels". Door zich te vereenzelvigen met de figuur van de Mensenzoon uit Daniël 7 sprak Hij zijn Godgelijkheid uit. Op die plechtige verklaring brak in de Joodse Raad groot tumult uit, want zulk een uitspraak is de schriftgetrouwe Jood een gruwel, een schandaal! Daarom zijn niet alleen de woede en verontwaardiging van Kajafas, de overpriesters en de gehele Joodse Raad begrijpelijk, maar ook het erop volgende doodvonnis en de schofferende behandeling. Terecht verklaarde daarom Jean Daniélou in zijn geschrift: Dialoog met Israël, dat "de Christus veroordeeld is door een volstrekt rechtmatig en wettig vonnis, want men begrijpt niets van deze hele geschiedenis, wanneer niet de Here Christus goddelijke titels voor zich had opgeëist, zoals nadrukkelijk staat in het Evangelie. Christus is veroordeeld als een godslasteraar en dat op grond van een volstrekt juist vonnis. Immers voor een wetsgetrouwe Jood is het feit, dat iemand zich Godgelijk verklaart, een halsmisdaad".

En laten wij eerlijk zijn. Niet alleen tussen Jood en Christen is de kernvraag Jezus' Godgelijkheid, maar overal en altijd is die vraag het kardinale punt geweest, waar christenen en niet-christenen uiteen gingen. Moderne Joden als Martin Buber, Edmund Fleg, Robert Aron, Shalom Asch, Pinchas Lapide, zij zijn allen bereid om Jezus te zien als één van de grootste en voortreffelijkste zonen van het Joodse volk. Ook Hindoe's als Gandhi en Aurobindo beschouwen Jezus' Bergrede als een hoogtepunt in de geschiedenis van de menselijke geest. In gelijke zin laten zich uit: de marxist Garaudy, de socialist Barbusse. En welk een grote plaats neemt Jezus, Ischa, in de Koran in! Mohammed beschouwde Hem als één der grootste profeten. Maar als dan de vraag ter sprake komt van zijn Godgelijkheid, zijn goddelijke aanspraken, dan is er géén die bereid is om die als rechtmatig en waarachtig te erkennen. Dat er sprake van zou kunnen zijn, dat Hij als "de eniggeboren Zoon de Vader in alles gelijk is", dat is voor die allen evenals voor Kajafas en de gehele Joodse Raad een gruwel, een ergernis, een dwaasheid.

En toch is het nu juist de aanspraak van te zijn de eeuwige Zoon van de Vader, die het merg, de kern, het hart van het Evangelie uitmaakt. Zó heeft Hij over zichzelf gesproken; zó zich aan zijn discipelen geopenbaard. Niet alleen het vonnis door de Joodse Raad over Hem uitgesproken bewijst het. Hij is immers ter dood veroordeeld wegens zijn godslasterlijke aanspraken. Maar heel zijn leven legt er getuigenis van af. Zo heeft Hij van het goddelijk privilege om de zonden te vergeven als een Hem verleend recht gebruik gemaakt. Waarop de schriftgeleerden verontwaardigd uitriepen: "Hij lastert God, wie kan zonden vergeven dan God alleen" (Marcus 2 : 7). Daarenboven stelde Hij zich boven het heilige sabbatsgebod, toen Hij sprak: "De Zoon des mensen is heer, ook over de sabbat" (Marcus 2 : 28). Ook dat was voor de Jood godslasterlijk, want de Here God is het die het sabbatsgebod heeft ingesteld op de berg Sinaï. En dan waren er zijn woorden, waarin Hij onverhuld tot zijn discipelen sprak over zijn goddelijk Zoonschap. In het Evangelie van Johannes zijn ze opgetekend. "Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien De woorden, die Ik tot u spreek, zeg Ik uit Mijzelf niet; doch de Vader, die in Mij blijft, doet zijn werken. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is Ik en de Vader zijn één" (Johannes 14 : 9-11 en 10 : 30).

Uiteraard kan men die goddelijke aanspraken van de Here Jezus als ongeloofwaardig afwijzen, maar men kan niet ontkennen dat zij het merg, de pit, het hart van het Evangelie zijn. Wij staan hier voor een onloochenbaar historisch gegeven. Even onloochenbaar als het dat was voor de hogepriester Kajafas en de Joodse Raad. Enkele tientallen jaren geleden is in het Engelse taalgebied en van de hand van een historicus met wereldfaam, A. D. Nock, een boek verschenen onder de titel: Conversion, waarin deze opmerkelijke regels staan: "In de vroeg-christelijke literatuur worden die aspecten van het Evangelie, die tegenwoordig de meeste aandacht krijgen in de theologie, nauwelijks vermeld. Daarentegen wordt de volle nadruk gelegd op de bovenmenselijke hoedanigheden van Christus zoals die voorzegd waren door de profeten en aan het licht traden in zijn wonderen, zijn leer, zijn opstanding, en dus niet op zijn innemende menselijkheid. Hij wordt ons getekend als Verlosser en Zaligmaker, en niet als een voorbeeld dat door ons zou moeten worden nagevolgd De kern van de boodschap van het Evangelie is, dat God mens geworden is om zijn heilsvoornemen van onze redding te volbrengen; niet dat ons de volmaakte mens als inspirerend toekomst-visioen zou worden voorgehouden. Het Evangelie is eerder: God uit God, dan: Ecce homo. Zie de mens!"

Wie dus het Evangelie ernstig neemt, zal niet alleen moeten toegeven dat het geloof van de eerste christengemeente niet messiaans gekleurd was; hij zal ook moeten erkennen, dat de volle nadruk in het Evangelie valt, niet op het mens-zijn van de Here Jezus, maar op zijn Godgelijkheid. Jezus van Nazareth is in zijn Persoon geweest de Immanuël, God-met-ons. De Joodse hogepriester nam Christus' getuigenis van zijn Godgelijkheid volstrekt ernstig en verklaarde Hem deswege des doods schuldig. Simon Petrus aanvaardde Christus' getuigenis en riep uit: "Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!" (Mattheüs 16 : 16). Hij werd deswege zalig gesproken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1990

Ecclesia | 8 Pagina's

Wie Is Toch Deze? (2)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1990

Ecclesia | 8 Pagina's