Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Barbaarse of christelijke tijden?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Barbaarse of christelijke tijden?

Augustinus en de historische omwenteling van zijn dagen

30 minuten leestijd

DDe website van het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft een interessante grafiek over de ontwikkeling van kerkelijke gezindte en kerkbezoek in Nederland tussen 1849 en 2009. In die periode is het percentage Nederlandse Hervormden van een dominante 55 procent naar 9 procent gekelderd, is het percentage Rooms-Katholieken van 38% naar 28% gedaald, is het percentage van afgescheiden gereformeerden van 1% in 1849 na een aanvankelijke stijging weer gedaald tot 3%. Andere godsdienstige gezindheden zijn tussen 1849 en 2009 van 6 naar 10% gestegen, en het aantal onkerkelijken is van nul naar 44% gestegen. De ontwikkeling verloopt geleidelijk, maar de totale som van de verschuiving is enorm. Opvallend zijn vooral de neergang van het protestantse christendom (56 naar 12%) en de toename van het aantal buitenkerkelijken (nul naar 44). De conclusie is duidelijk: er is in dit land een enorme ontkerstening vast te stellen.

Het is dan ook geen wonder dat de uitdrukking “postchristelijke tijd” deel is gaan uitmaken van het gangbare spraakgebruik. Het zoeken naar historische parallellen voor wat we in onze tijd zien gebeuren is een riskante aangelegenheid. Tussen de 21 ste eeuw en vroegere tijden bestaan telkens belangrijke verschillen die de betekenis van de overeenkomsten beperken. Toch kunnen ook analogieën die slechts een beperkte reikwijdte hebben wel iets verhelderen. De omstandigheden van het hedendaagse Europese christendom worden nogal eens vergeleken met de minderheidspositie die het christendom innam voordat keizer Constantijn het tot een geoorloofde religie verklaarde en het door wetgeving ondersteunde. De christelijke minderheidspositie is dan het punt van overeenkomst. Zo’n vergelijking kan verhelderend zijn.

Wie de Europese ontwikkelingen van secularisatie, immigratie en globalisering ziet als aanwijzingen voor een kanteling van een tijdperk, kan een punt van vergelijking ook zoeken in de geleidelijke ondergang van het Romeinse rijk. In de vierde en vijfde eeuw was er sprake van volksverhuizingen, waarbij barbaren invallen deden in het Romeinse Rijk. Deze resulteerden in de val van Rome en droegen uiteindelijk bij aan de ondergang van het West-Romeinse rijk.

Hoe reageerden christenen op de val van Rome in het jaar 410? Augustinus (354-430) gaf in zijn werken geregeld blijk van de opvatting dat hij leefde in “christelijke tijden”. Augustinus’ jongere tijdgenoot Quodvultdeus, de latere bisschop van Carthago die nog geen tien jaar na Augustinus’ dood door de Vandalen de stad werd uitgezet, heeft minstens twee preken gehouden die bewaard bleven onder de titel “Over de barbaarse tijd (de tempore barbarico)”. 1 Dat klinkt bijna alsof ook die tijd een ‘postchristelijke’ tijd was geworden. In elk geval betekende de opmars van de zogenoemde barbaren een ingrijpende politieke, maatschappelijke en militaire verschuiving.

Die opmars was al geruime tijd aan de gang voordat in 410 de stad Rome in handen van Alaric kwam. Verschillende groepen Germanen waren geregeld Romeins grondgebied binnengevallen en gingen daar wonen. Heel wat Germanen dienden in Romeinse legers, sommigen hadden zelfs prominente posities. Een deel van de Germanen, de Goten, hadden dankzij de zending van vooral Ulfilas (ca. 311-383) een Ariaanse vorm van christendom aangenomen: Christus zagen zij als aan God de Vader ondergeschikt. Augustinus beschouwde hen wel als christenen, maar niet als aanhangers van het orthodoxe katholieke christendom (sermo 105). 2

In het laatste kwart van de vierde eeuw waren de Westgoten al binnen de Romeinse grenzen gekomen. Tijdens een opstand doodden zij zelfs de Romeinse keizer Valens. Dat was in 376. In 410 nam Alaric, de leider van de Goten, de stad Rome in. Alarics streven was om in het rijk een erkende plek voor de Westgoten te verwerven. Nog geen tien jaar later waren de Goten, onder leiding van Alarics opvolger, in westelijke richting vertrokken, waar zij het zuidoosten van Frankrijk (Gallië) en Spanje in handen kregen. Deze Westgoten zijn voor ons thema van belang omdat zij verantwoordelijk waren voor de inname en verwoesting van Rome op 24 augustus 410.

Een andere Germaanse groep was eveneens van belang tijdens Augustinus’ leven: de Vandalen. 3 Aan het begin van de vijfde eeuw leidden Romeinse troepenverplaatsingen ertoe dat de Vandalen het zuiden van Europa konden binnenkomen: via Gallië en Spanje gingen zij ook naar Noord-Afrika. Daar belegerden deze Vandalen de stad Hippo op het moment dat de kerkvader op zijn sterfbed lag in 430. 4

Augustinus had een overwegend negatief oordeel over de barbaren. Hij steunde de militaire operaties die tegen hen gericht waren. Het woord ‘barbaars’ gebruikte hij in afkeurende zin. Hij veroordeelde de onbeschaafde ruwheid van de barbaren, hoewel hij meer dan eens in herinnering bracht dat zij bij de val van Rome toch ook iets van meedogen lieten zien in hun omgang met mensen, 5 bijvoorbeeld met christenen die een goed heenkomen hadden gezocht “op de heilige plaatsen.” Bovendien verafschuwden ook de barbaren de Romeinse godenverering. 6 In zijn overwegend kritische houding stond Augustinus bepaald niet alleen. Ambrosius had de Goten al vergeleken met de Bijbelse Gog en Magog, en Eusebius betoogde zelfs dat barbaren zich verhouden tot Romeinen zoals redeloze dieren zich verhouden tot mensen die kunnen praten. 7

De val van Rome

De inname en verwoesting van Rome had een enorme symbolische en psychologische betekenis. Meer dan ooit was duidelijk geworden dat de tijden veranderden en dat de barbaren een zeer serieus te nemen bedrei ging vormden voor het Romeinse Rijk. Ook christelijke tijdgenoten lieten duidelijk blijken dat de val van Rome een wereldschokkende gebeurtenis was. Een sprekend voorbeeld is de reactie van Hiëronymus die vertelt dat hij aan zijn secretaris niet goed meer kon dicteren omdat hij door emotie overmand werd:

“De stad die de hele wereld had ingenomen, was zelf ingenomen …”.

Hij schreef:

“De wereld wordt een ruïne: ja, maar, beschamend genoeg leven en bloeien onze zonden nog steeds! De glorieuze stad die het hoofd was van het Romeinse Rijk is overspoeld door één vreselijke vlammenzee en er is geen deel van de aarde waar de Romeinen niet in ballingschap verkeren. Kerken die eens voor heilig werden gehouden, zijn nu niet meer dan hopen stof en as. Wij leven alsof wij morgen zullen sterven en toch bouwen wij alsof we altijd in deze wereld zullen leven.” 8

De val van Rome maakte een diepe indruk. In de jaren daarna gaven christenen zich in diverse geschriften rekenschap van wat het gebeurde mocht betekenen. De reacties gingen in verschillende richtingen uiteen. Orosius, een Spaanse leerling van Augustinus, rondde zo’n zeven jaar na de val van Rome een boek af, waarin hij beweerde dat de tegenslag die zich in de christelijke tijden openbaarde, nog niets was vergeleken met wat het heidendom aan ramspoed had gekend. Hij koos dus voor een verdediging van de christelijke tijden als een verhoudingsgewijs betere periode. Een heel andere benadering werd meer dan een kwarteeuw later gekozen door Salvianus van Marseille die een boek schreef Over het Godsbestuur. Volgens hem staken de barbaren nog gunstig af bij de levenswijze van zowel de heidenen als van de naamchristenen die in de praktijk niets lieten merken van hun christen-zijn. Dat het met Rome zo slecht afliep, was volgens hem uitstekend te begrijpen, namelijk als een rechtvaardige straf van God. 9

Voor niet-christenen was de val van Rome ook een ingrijpende gebeurtenis, die een deel van hen bracht tot luidruchtige kritiek op de christenen. Zo beschrijft Augustinus in zijn Herzieningen dat “de aanhangers van vele valse goden die wij gewoonlijk heidenen noemen” de verwoesting van Rome “in verband probeerden te brengen met de christelijke religie en [dat zij] met grotere scherpte en bitterheid dan zij gewend waren de ware God begonnen te lasteren.” Volgensdeze heidenen was de ondergang van Rome het rechtstreekse gevolg van het christelijke verbod op het vereren van vele goden. Om die beschuldiging te weerleggen, schreef Augustinus het grote werk Over de stad van God. 10 De 20 ste -eeuwse Augustinuskenner Henri-Irénée Marrou heeft opgemerkt dat de theologie van Augustinus door de val van Rome niet “werkelijk omvergeworpen” is, aangezien deze in feite al uitgekristalliseerd was. 11 Dat is een zinvolle opmerking, ook al is het duidelijk dat de val van Rome in 410 ook in Augustinus’ leven een nieuw feit was en dat hij erover nagedacht en erop gereageerd heeft. Dat blijkt onmiskenbaar in het grote werk Over de stad van God, in brieven en in minstens een vijftal preken. 12 Augustinus heeft substantiële aandacht gegeven aan de val van Rome en aan de reacties die deze val opriep, zowel aan heidense zijde als onder zijn kerkgangers.

Hoe ging Augustinus om met de omwenteling die Germaanse stammen in zijn dagen teweeg brachten en die samengevat werd in de val van Rome in 410? In de reacties van de kerkvader zouden we twee hoofdsoorten kunnen onderscheiden. Wanneer hij als apologeet ingaat op de kritiek op het christendom en op de God van de Bijbel, is zijn reactie sterk theologisch, theoretisch gekleurd.

Maar Augustinus was ook, om de typering van F. van der Meer te citeren, een “zielzorger”, die probeerde zijn kerkgangers tot een juiste houding voor Gods aangezicht te brengen — een thema dat mijn Amsterdamse collega Paul van Geest na aan het hart ligt en dat, als je er eenmaal op let, in de oude geschriften meer en meer opvalt. Deze praktische en persoonlijke kant verdient ook aandacht. Beide aspecten gaan samen op: de zielzorg over kerkgangers staat natuurlijk niet los van theologische overwegingen van meer theoretische aard.

Eerdere calamiteiten

Laten we beginnen met de apologetische reactie. Apologetiek betekent: verdediging, en verdediging wordt nodig na een aanval. De aanval was hier de heidense visie dat de val van Rome te wijten was aan het feit dat de vele goden van Rome onvoldoende vereerd werden. Augustinus heeft er in het boek Over de stad van God uitvoerig aandacht aan besteed. De kern van het antwoord is dat die goden Rome eerder ook al niet adequaat beschermd hadden. Als er in het verleden, onder het gewaande toezicht van de goden van Rome, serieuze rampspoed kon plaatsvinden, is het onjuist om de rampen van nu te wijten aan de teloorgang van deze vorm van religie. Dit is een apologetisch argument. Een interessante impliciete vooronder stelling van dit argument is dat de val van Rome in 410 geen unieke gebeurtenis in de wereldgeschiedenis is die met niets anders te vergelijken is. Volgens Augustinus is er wel degelijk vergelijking mogelijk met andere gevallen van rampspoed, die de toentertijd veel bewierookte goden van Rome niet hebben voorkomen en hij neemt er de tijd voor om het heidense argument te weerleggen dat Rome is verwoest omdat de heidense goden niet meer vereerd werden.

Een variatie van deze kritiek die bij Augustinus ook vermeld wordt, is dat de heidenen zich beklagen over de zogenoemde ‘christelijke tijden.’ Dat was blijkbaar een wijdverbreide gewoonte: ook Augustinus’ leerling Quodvultdeus uit Carthago spreekt over het “prijzen van de vroegere tijden, het beschuldigen van christelijke tijden”:

“… Groot waren de tijden van onze vaders, zeggen zij: o, wat beleefden onze vaders toch goede tijden!”. 13

Op dit punt is het niet alleen interessant hoe Augustinus de heidense kritiek weerspreekt, maar ook hoe hij denkt over de uitdrukking ‘christelijke tijden’. In een preek laat hij zien wat hij vindt van de heidense kritiek op de ‘christelijke tijden’. Een heiden zegt bijvoorbeeld:

“Kijk, zolang wij offers brachten aan onze goden, bleef Rome ongedeerd. Maar nu het offer aan jullie God heeft gewonnen en algemeen verspreid is en de offers aan onze goden worden ingeperkt en verboden, kijk eens wat Rome nu moet verduren.” 14

Op deze heidense kritiek zou een christen volgens Augustinus moeten antwoorden dat de stad Rome al twee keer eerder in vlammen is opgegaan terwijl toen de offers aan de heidense goden nog voluit gangbaar waren. Het is dus niet zo dat verering van de Romeinse goden een gebeurtenis als de val van Rome had voorkomen. 15

Maar Augustinus hoorde ook uit de mond van de kerkgangers die onder zijn gehoor zaten de vraag komen:

“Het gebeurt nota bene in christelijke tijden dat Rome wordt verwoest of verwoest is en in brand gestoken. Hoe kan dat nu in christelijke tijden?” 16

Augustinus’ antwoord is dat een christen op zo’n vraag dient te antwoorden: “omdat God het zo heeft gewild.” Over deze belangrijke verwijzing naar Gods wil zo dadelijk meer.

Christelijke tijden

Eerst is het goed om na te gaan wat de betekenis is van de uitdrukking ‘christelijke tijden’. Augustinus spreekt sinds ongeveer het jaar 390 over ‘christelijke tijden’. Wat bedoelt hij met die uitdrukking? De Franse Augustinuskenner Goulven Madec heeft al in 1975 de passages geanalyseerd waarin Augustinus spreekt over tempora christiana, christelijke tijden. Hij onderscheidt vier betekenissen van de uitdrukking, die we in feite kunnen terugbrengen tot twee hoofdbetekenissen. De eerste betekenis van ‘christelijke tijden’ is de periode vanaf de geboorte van Christus. Christelijke tijden zijn in deze zin hetzelfde als ‘de tijd van het Nieuwe Verbond’. De term ‘christelijke tijden’ kan echter ook in een meer beperkte betekenis gebruikt worden. Dan gaat het om de tijd sinds de bekering van keizer Constantijn of om de periode waarin de godsdienstuitoefening van het heidendom door de autoriteiten is tegengewerkt of verboden. In die tweede betekenis, dus als aanduiding van de tijd van het christelijke rijksbestuur, schijnt de term voor het eerst in 384 bij Ambrosius voor te komen. 17

Augustinus leeft dus naar zijn eigen inzicht in ‘christelijke tijden’, zowel in de zin van de periode sinds de geboorte van Christus als in de zin van een actief gevoerde christelijke politiek die erop gericht was de polytheïstische godsdienstpraktijk te weren en terug te dringen. In beide betekenissen hebben de christelijke tijden voor Augustinus een positieve waarde. Dat geldt ook van de omverwerping van heidense godenverering. Ook de val van Rome heeft blijkbaar voor Augustinus niet geleid tot het idee dat de christelijke tijden voorbij waren en dat er bijvoorbeeld ‘barbaarse tijden’ voor in de plaats waren gekomen. De uitdrukking ‘barbaarse tijd’ komt bij Augustinus niet voor, en ook bij zijn leerling Quodvultdeus lijkt alleen in de titel van zijn preken sprake te zijn van een ‘barbaarse tijd’, niet in de preken zelf. 18 Voor Augustinus betekende zelfs de val van Rome nog niet dat de christelijke tijden voorbij waren. Een duidelijke bevestiging daarvan is te vinden in het werk Over de stad van God, waar Augustinus zegt dat de relatieve mildheid van de barbaren moet worden toegeschreven “aan de christelijke tijden”, en dat God ervoor moet worden gedankt. 19

Augustinus heeft dus het gebruik van de uitdrukking ‘christelijke tijden’ niet afgeschaft na de val van Rome. Evenmin heeft hij de godsdienstpolitiek veroordeeld die de praktische uitingsvormen van het heidense veelgodendom wilde tegengaan. Augustinus spreekt ook na de val van Rome nog in positieve bewoordingen over de politiek die christelijke keizers tegen heidense religie hebben gevoerd. In boek 5 noemt de kerkvader een aantal criteria op waaraan christelijke keizers moeten voldoen om met recht ‘gelukkig’ te kunnen worden genoemd. Eén van die voorwaarden is dat “zij hun macht ondergeschikt maken aan Gods majesteit om zijn verering zoveel mogelijk te verbreiden; als zij God vrezen, liefhebben en vereren.” 20

In een brief uit 411 of 412 (nummer 137) gaat Augustinus in op een vraag van een zekere Marcellinus, die hem had geschreven dat veel mensen de gedachte hadden dat de leer van Christus nadelig is voor politiek en staat. 21 Hij weerspreekt die kritiek en betoogt dat Jezus Christus de wet in twee geboden heeft samengevat: God liefhebben met het gehele hart en de naaste liefhebben als zichzelf. Hij vervolgt dan:

“In deze geboden wordt ook gevonden de prijswaardige veiligheid van de staat, want de beste stad wordt alleen gevestigd en beschermd door het fundament en de band van geloof en solide eendracht wanneer het algemene goed bemind wordt, namelijk God, Die het hoogste en meest ware goed is, en wanneer mensen elkaar liefhebben in volstrekte oprechtheid in Hem door elkaar lief te hebben ter wille van Hem voor wie zij niet kunnen verbergen met welke gezindheid zij liefhebben.” 22

Deze verwijzing van Augustinus naar de politieke betekenis van het dubbelgebod lijkt in de kern op wat oude gereformeerden in de zestiende en zeventiende eeuw zeiden: dat de overheid “hoedster is van de beide tafels van de wet” — maar dit hier terzijde.

Met betrekking tot de uitdrukking ‘christelijke tijden’ is er nog een laatste vraag te stellen: Hoe hangt deze benaming samen met Augustinus’ indeling van de wereldgeschiedenis in verschillende perioden? Augustinus ziet de hemelse rust als een sabbat die volgt op zes eerdere dagen, dat wil zeggen, op zes perioden van wereldgeschiedenis. De eerste periode begint bij Adam en duurt tot de zondvloed. De volgende periode duurt tot Abraham, de derde tot David, de vierde duurt tot de ballingschap in Babel, de vijfde tot aan Christus. De huidige periode is de voorlaatste of zesde: de tijd na de komst van Christus op aarde. 23 Augustinus wijst het chiliasme af. (Volgens hem is de duivel al sinds Christus’ komst op aarde gebonden.). In feite is Augustinus’ afwijzing van het chiliasme een extra ondersteuning voor het feit dat de periode vanaf Christus’ geboorte tot de wederkomst een eenheid is. Heel die periode is om zo te zeggen een ‘christelijke tijd’. Wie zo de wereldgeschiedenis in perioden indeelt, moet de val van Rome en de politieke en maatschap-pelijke machtsverschuivingen wel van ondergeschikt belang vinden. We zagen dat al naar voren komen in Augustinus’ verwijzing naar eerdere calamiteiten die de stad Rome troffen: die veronderstelden dat de val van Rome in 410 niet een raadselachtig unicum in de wereldgeschiedenis kon worden beschouwd. Augustinus’ periodisering van de wereldgeschiedenis heeft in feite hetzelfde effect: wat er in 410 in Rome gebeurd is, raakt niet de fundamenten van de geschiedenis, omdat heel de tijd na Christus’ komst op aarde een christelijke tijd is — inclusief voorspoed en tegenspoed.

Geestelijke stad

We hebben gezien dat Augustinus de heidense kritiek op de verwaarlozing van de verering van de goden pareerde door te verwijzen naar eerdere calamiteiten die, in de heidense optiek, zogezegd onder het toeziend oog van die goden plaatsvonden. Daarmee was de critici een weerwoord geboden, en tegelijk bleek het gebeuren van 410 geen absoluut unicum meer te zijn. Dat de val van Rome ook de wereldklok niet essentieel veranderde, is in de tweede plaats op te maken uit Augustinus’ visie op de tijd als een christelijke tijd sinds de komst van Christus. Augustinus relativeert de betekenis van de aardse stad Rome in de derde plaats ook nog op een andere manier. Dat is de onderscheiding die hij maakt tussen ‘twee steden’.

De stad van God, waarover het gelijknamige boek gaat, is immers niet Rome en ook geen andere aardse stad, maar is een geestelijke stad van pelgrims die als vreemdelingen op aarde in God hun bestemming zoeken. Daar tegenover staat de aardse stad die de ware God negeert en haar bestemming in zichzelf zoekt. Deze onderscheiding tussen twee steden valt niet samen met het onderscheid tussen kerk en staat. De stad van God is eerder te beschouwen als de ware kerk, bestaande uit gelovigen en engelen, terwijl de aardse stad bestaat uit alle andere mensen en de demonen. Het feit dat Augustinus deze onderscheiding maakt in een boek dat reageert op de val van Rome in 410, heeft veel te zeggen. De onderscheiding tussen de geestelijke stad van God en de aardse stad brengt met zich mee dat de stad Rome een ondergeschikte betekenis moet hebben: noch de positieve betekenis die de stad zou kunnen hebben, noch de negatieve betekenis die de val van de stad zou kunnen hebben, heeft veel gewicht in het licht van de stad van God die een geestelijke eenheid is en die haar bestemming niet op aarde heeft, maar bij God en dan vooral in de toekomst.

Pastorale aansporingen

De zielzorger Augustinus heeft in zijn preken zijn kerkgangers een les voorgehouden die hiermee verband houdt. Hij citeerde Paulus’ uitspraak (Romeinen 7:18) dat het aardse lijden niet in verhouding staat tot de toekomstige heerlijkheid. Dan zegt hij in preek 296, in de vertaling van Akkermans en anderen,

“als dat zo is, passen nu geen aardse gedachten. Daar is het de tijd niet naar. De wereld schudt op haar grondvesten, de oude mens verkeert in ontreddering, het lichaam lijdt verdrukking, laat de geest tenminste helder blijven.”

Het feit dat in Rome het gebeente van Petrus en andere heiligen begraven ligt, en dat desalniettemin de stad in puin ligt, is des te meer een aansporing om te zoeken de dingen die boven zijn. 24 De omwenteling van Augustinus’ dagen leverde ook volgens preek 81 de aansporing op: “Blijf u niet vastklampen aan een oude wereld, word jong in Christus!” 25 Augustinus voegt zijn kerkgangers toe:

“Hemel en aarde zullen voorbijgaan. Is het dan zo verwonderlijk dat er ooit een eind zal komen aan een stad? Misschien is dat nú nog wel niet het geval, maar toch zal er ooit een einde komen aan de stad.” 26

Christus heeft gezegd: Vergader u geen schatten op de aarde, maar in de hemel. Wie dan toch op aarde zijn schatten wil verzamelen, doet iets wat Christus niet wil. Christus heeft dubbele slagen in het vooruitzicht gesteld aan een dienaar die de wil van zijn meester geweten heeft, maar er niet naar gehandeld heeft. De problemen met de barbaren konden zo dus ook gelden als een Goddelijke straf voor de aardse gerichtheid van de christenen die naar Augustinus’ preek luisterden. 27

De stad van aardse vreemdelingen dient de lampen in gereedheid te hebben voor de komende bruidegom. Augustinus zei in een preek:

“De aardse koninkrijken zijn aan veranderingen onderhevig. Hij zal komen over wie gezegd is: ‘En zijn rijk zal geen einde hebben’.” 28 “Aan de aardse rijken zal een einde komen, aan allemaal. Of dat einde er nu is, weet God. … Vestigt uw hoop maar op God, begeert het eeuwige, ziet uit naar het eeuwige.” 29

Het is duidelijk dat Augustinus in de val van Rome een krachtige aansporing ziet om te zoeken de dingen die boven zijn. Een ander element in Augustinus’ poging om zijn kerkgangers te brengen tot een juiste houding tot God, is zijn verwijzing naar Gods wil. Waarom is Rome gevallen? Het is omdat God het zo heeft gewild. In preek 296 voert Augustinus een kerkganger ten tonele, die zegt: “Ik wilde niet dat Rome zulke rampen moest verduren.” Augustinus zegt dat hij hem dit wel wil vergeven, maar dat deze persoon niet kwaad op God moet worden, want hij is maar een mens, terwijl God God is. Wanneer deze persoon vervolgens vraagt, waarom God het wilde, beveelt Augustinus hem om Gods wil te gehoorzamen, ook al begrijpen wij de wil van God niet. 30 Ook van een stad als Constantinopel geldt dat zij behouden blijft “zolang God dat wil”. 31 “Wat de mens heeft gemaakt, stort alleen in elkaar als God het wil.” 32 De overgave aan Gods wil komt ook tot uiting als Augustinus aan het einde van zijn leven is gekomen terwijl de Vandalen zich voor Hippo gelegerd hebben. Possidius vertelt dat Augustinus eens samen met hem en anderen aan tafel zat en dat Augustinus toen zei: “Ik wil dat jullie weten dat ik in deze tijd van rampspoed dit aan God vraag: ofwel dat het Hem mag behagen deze stad te bevrijden die door de vijand omsingeld is, of, als iets anders goed lijkt in Zijn ogen, dat Hij Zijn dienaren dapper maakt om Zijn wil te verdragen, of in elk geval dat Hij mij vanuit deze wereld tot Zich nemen zal.” 33 Ook in dit verhaal van Possidius komt Augustinus naar voren als iemand die benadrukte dat het lot van Hippo door Gods wil wordt beslist en dat mensen ernaar te streven hebben tot de aanvaarding van de wil van God te komen.

Dat de gebeurtenissen in het Romeinse Rijk onder de regie van Gods voorzienigheid staan, komt ook uit een andere opmerking van Augustinus naar voren. Wat in het Romeinse Rijk gebeurt, is namelijk al geprofeteerd. God heeft Zijn wil ten dele al bekend gemaakt en de gebeurtenissen van Augustinus’ dagen tonen dus Gods betrouwbaarheid. Christus heeft oorlogen, aardbevingen, hongersnoden voorzegd die aan het wereldeinde voorafgaan. “Waarom spreken we onszelf tegen”, vraagt Augustinus: “als die woorden worden gelezen, geloven we ze, maar we morren nu ze in vervulling gaan.” 34 In een andere preek zegt hij hetzelfde: de verwoesting is voorzegd, “waarom geloofde u dat wel toen het beloofd werd, maar wordt u verontrust nu het vervuld wordt?” 35 Dat is niet consequent. De christen hoeft zich niet te verbazen over wat er in de wereld gebeurt. En impliciet kan hij uit de profetie ook de consequentie trekken dat God het verdient dat men zich aan Zijn leiding toevertrouwt.

Augustinus had ook de sterke overtuiging dat geen enkel mens rechtvaardig is. Niemand kan zeggen dat hij door de aanvallen van barbaren ten onrechte wordt getroffen. In een brief verwijst de kerkvader naar het boek Daniël. In het apocriefe gebed van Azarja, één van de jonge mannen in Nebukadnezars vurige oven, bidt deze man om vergeving voor zijn zonden. Hetzelfde deed Daniël in hoofdstuk 9 van zijn boek. Als zulke rechtvaardige mannen, zegt Augustinus, zo’n zondebesef hadden, hoeveel te meer moeten wij dan onze zonden erkennen. De joodse martelaren uit 2 Makkabeeën 7 brengt Augustinus eveneens ter sprake. Ook zij erkenden dat zij leden vanwege hun zonden. 36 Christenen zouden hun gedachten moeten laten gaan over hun zonden die de toorn van God over hen hebben afgeroepen. 37 Kerkgangers die op deze wereld schatten verzamelen, zijn als de dienaar die heel goed de wil van de meester kent, maar die er niet naar handelt en die dus straf verdient. 38

Augustinus’ agenda

Tot dusver hebben we een aantal reacties bezien van Augustinus op de inname van Rome door de barbaren. Eigenlijk zijn al deze reacties van Augustinus geformuleerd in gesprek met zijn tijdgenoten, heidense en christelijke. Wat we dus bespraken zijn overwegend reacties op reacties op de val van Rome, meer dan een onmiddellijke verwerking van de gebeurtenissen. We kunnen het beeld van hoe Augustinus met de militaire en politieke ontwikkelingen van zijn dagen omging nog iets aanvullen door te zien naar wat hij zelf zoal op zijn agenda had staan.

De val van Rome was voor hem een serieus onderwerp. Augustinus geeft er in diverse geschriften aandacht aan en we hebben er met name het grote werk Over de stad van God aan te danken, dat wel zijn “meest invloedrijke werk” genoemd wordt. Maar Augustinus vertelt zelf in zijn Herzieningen dat het lang geduurd heeft voordat het af was — in feite heeft hij er ruim veertien jaren aan gewerkt. 39 Augustinus schrijft dat er “veel tussendoor kwam wat niet uitgesteld mocht worden en met de afronding waarvan ik mij eerst moest bezighouden.” 40 Dat maakt nieuwsgierig. Als we de correspondentie even terzijde laten en ons beperken tot de lijst van boeken bezien die tussen 413 en 427 gereed kwamen: aan welke geschriften vond Augustinus het kennelijk nodig voorrang te geven?

Wanneer we dit nagaan, blijkt dat dit er op zijn minst 22 zijn geweest. 41 Augustinus’ diepzinnigheid stond blijkbaar een grote productiviteit niet in de weg. Deze geschriften betreffen een aanzienlijke diversiteit van onderwerpen. Het geschrift Locutionum in Heptateuchum, over de zeven boeken waarmee de Bijbel begint, hing samen met Augustinus’ werk aan het boek Over de stad van God (boek 15-16), 42 maar overigens is de breedheid van onderwerpen opvallend. Daarbij doen wij twee waarnemingen.

In de eerste plaats blijken de val van Rome en de daarin gesymboliseerde geopolitieke verschuivingen geen obsessie voor Augustinus te zijn geweest. Dat blijkt ook al uit de inhoud van het boek Over de stad van God zelf, maar deze andere geschriften onderstrepen dat: Augustinus hield zich ook grondig met andere onderwerpen bezig, die hij nodig vond te bespreken of die in het kerkelijke leven van Noord-Afrika op zijn weg kwamen. Dat Augustinus’ gedachten niet opgingen in meditaties over de ondergang van het Romeinse rijk blijkt ook uit het feit dat hij op zijn sterfbed, met de Vandalen voor de poorten van Hippo, nog de opdracht gaf om “de bibliotheek van de kerk en alle boeken altijd voor het nageslacht (posteris) te bewaren.” 43 In de tweede plaats valt op dat een aantal van de boeken die Augustinus schreef in de periode dat hij werkte aan het werk Over de stad van God de bestrijding van Pelagius en zijn leerlingen ten doel had. Rome is gevallen en Augustinus besteedt veel tijd en energie aan de bestrijding van het Pelagianisme. Dat zegt iets over de prioriteiten van de kerkvader. Dit was een zo belangrijk onderwerp, dat Augustinus er diverse geschriften aan wijdde voordat hij zijn boek Over de stad Gods afrondde. De genadeleer is een ander thema, al is deze duidelijk met de geschiedenis verbonden in het gezamenlijke vertrekpunt van Gods bestuur van de wereld, zowel in het groot als in het mensenleven, zowel in de natuur als in de genade.

Actualiteit

Augustinus’ reactie op de val van Rome en de opmars van de barbaren heeft een welhaast tijdloze klasse die bruikbare bouwstenen kan leveren voor de bezinning op hedendaagse ontwikkelingen in Europa. Op diverse manieren betoogde Augustinus dat men de betekenis van de gebeurtenissen in de eigen tijd niet moet overschatten. Hij relativeerde de val van Rome vanuit diverse gezichtspunten. Voorafgaand aan het jaar 410 werd de stad ook al door rampspoed getroffen. Dat is een eerste overweging. In de tweede plaats rekent Augustinus’ tijdrekening niet met een periode vóór en een periode na de val van Rome. De val van Rome is integendeel een episode in de laatste periode van de geschiedenis, die begon met Christus’ werkzaamheid op aarde en die duurt tot aan Zijn wederkomst. Dat is een tweede kanttekening. Een derde opmerking die ertoe noopt om de betekenis van Rome en barbaren niet te overschatten, is dat het voor de christen uiteindelijk niet om het aardse Rome gaat, maar om de ware stad van God, een geestelijke stad van christenen die op aarde pelgrims zijn.

Deze overwegingen zouden mutatis mutandis 44 ook vandaag de dag naar voren gebracht kunnen worden in verband met ontwikkelingen in West- Europa. Daarbij komen de pastorale aansporingen van Augustinus, die sterk op de Bijbel gefundeerd zijn: (1) Zoek eerst de dingen die boven zijn, het Koninkrijk van God; (2) berust in de wil van God, Die al wat gebeurt onder controle heeft en in de profetie gedeeltelijk al heeft aangekondigd; (3) bid God om vergeving van de zonden, want God oordeelt hen die Zijn wil kenden, maar er niet naar leefden. Deze laatstgenoemde elementen (het zoeken van de dingen die boven zijn, het berusten in de wil van God Wiens plan ten dele al geprofeteerd is, en de aansporing tot het gebed om vergeving) hebben te maken met de levenshouding van de christen. In die zin is het niet verwonderlijk dat Augustinus in preek 80 schrijft: “de tijden, dat zijn wij”. Hij zegt daar:

“Het zijn slechte tijden! Het zijn moeilijke tijden! Dat zeggen de mensen tenminste. Laten we liever goed leven, dan worden de tijden vanzelf goed. Wij zijn de tijden. Zoals wij zijn, zijn de tijden.” 45

In die woorden is ook voor 2011 serieus huiswerk begrepen. Mocht het zo lijken alsof deze aansporing de mens terug werpt op zichzelf, dan weten vrienden van Augustinus en Kohlbrugge bij uitstek waarheen te gaan.


Noten

1 Robert B. Eno, ‘Christian Reaction to the Barbarian Invasions and the Sermons of Quodvultdeus’, in: David G. Hunter (ed.), Preaching in the Patristic Age, New York 1989, 139-161, hier 152-157.

2 Sermo 105, § 13; in Gerard Wijdeveld, Aurelius Augustinus, Carthaagse preken, Baarn 1988, 56.

3 De Vandalen waren een Germaans volk dat woonde in het gebied van de Midden-Oder. Vanwege hun plunderingen zijn de woorden ‘vandaal’ en ‘vandalisme’ in onze taal ingeburgerd.

4 Over Germanen en volksverhuizing: Everett Ferguson, Church History, vol. 1, Grand Rapids 2005, 289-297; Jeremy Williams, ‘Barbaric Invasions’, in: Allan D. Fitzgerald (ed.), Augustine Through the Ages, Cambridge 1999, 92-94.

5 Christoph Blönningen, ‘Barbarus’, in: Cornelius Mayer e.a. (ed.), Augustinus-Lexikon, deel 1, Basel 1986-1994, 606-608.

6 Augustinus, De civitate Dei, 1.7, 5.23; vert. Gerard Wijdeveld, Aurelius Augustinus, De stad van God, Baarn 1984, 50, 272.


7 Eno, ‘Christian Reaction’, 141-142.

8 Hiëronymus, brief 127 en 128, geciteerd door Eno, ‘Christian Reaction’, 140; vgl. resp. NPNF 6, 257 (brief 127, § 12) en 260 (brief 128, § 4).

9 Over Orosius en Salvianus: Eno, ‘Christian Reaction’, 145-150.

10 Augustinus, Retractationes 2.43.1; Latijnse tekst en Duitse vertaling in Carl Johann Perl, Aurelius Augustinus, Die Retractationen in zwei Büchern. Retractationes libri duo, Paderborn 1976, 208-211.

11 Jean-Claude Fredouille, ‘Les Sermons d’Augustin sur la chute de Rome’, in: Goulven Madec (ed.), Augustin prédicateur (395-411), 4 de druk, Parijs 1998, 439-448: H.-I. Marrou, Saint Augustin et la fin de la culture antique, Parijs 1983, 355, hernomen op 701.

12 Zie het onderzoek van Fredouille, 440: de preken Denis 24 (113/A; zie Éric Rebillard, ‘Sermones’, in Fitzgerald (ed)., Augustine, 778), verder 81, 296, 105 en De excidio urbis.

13 Quodvultdeus van Carthago, De tempore barbarico, CChr 60, ed. R. Braun, Turnhout 1976, 428,64-67.

14 Sermo 296.9, vert. Akkermans e.a., 309.

15 Sermo 296.9 in Akkermans e.a., 309-310.

16 Sermo 296.9, vert. Akkermans e.a., 309.

17 Goulven Madec, ‘“Tempora Christiana”: Expression du triomphalisme chrétien ou récrimination païenne?’ in: Cornelius Petrus Mayer/Willigis Eckermann (ed.), Scientia Augustiniana, Würzburg 1975, 112-136, hier 114-117. Cf. Robert A. Markus, ‘“Tempora christiana” Revisited’, in: Robert Dodaro/ George Lawless (ed.), Augustine and His Critics, London 2000, 201-213.

18 Besproken in Eno, ‘Christian Reaction’, 152-158.

19 Augustinus, De civitate Dei, 1.1; vert. Wijdeveld, 44-45.

20 Augustinus, De civitate Dei, 5.24, hier geciteerd in de vertaling van Gerard Wijdeveld, Aurelius Augustinus, De stad van God, Baarn/Amsterdam 1984, 273.

21 Marcellinus’ vraag in brief 136.2; Roland Teske/Boniface Ramsey, Letters 100-155 (Epistulae), II/2, New York 2003, 211.

22 Augustinus aan Volusianus, brief 137.17; Teske/Ramsay, II/2, 223. Over repressie pagane cultus, De civitate Dei, 4.34, 5.26, 18.54.

23 Augustinus, De civitate Dei 22.30 en ook 16.43. 24 Augustinus, sermo 296.6, geciteerd in de vertaling van Arie

24 Augustinus, sermo 296.6, geciteerd in de vertaling van Arie Akkermans, Elisabeth van Ketwich Verschuur, Hans van Reisen, Aurelius Augustinus, De goede geur van Christus. Preken over heiligen [Sermones de sanctis 273-299C], Budel 2010, 301-317, hier 305-306. Ook sermo 296, § 10 (ibid., 310), 11 (ibid., 311-12)


25 Augustinus, sermo 81.8, vert. Joost van Neer e.a., Aurelius Augustinus, Van aangezicht tot aangezicht. Preken over teksten uit het evangelie volgens Matteüs [sermones de scripturis 51-94], Amsterdam 2004, 445.

26 Augustinus, sermo 81.9; vert. Van Neer, 446.

27 Sermo 296.11; vert. Akkermans e.a., 311. De passage uit Luc. 12: 47-48 wordt ook geciteerd in brief 111; Letters II/2, 89.

28 Sermo 105.9; vert. Gerard Wijdeveld, Carthaagse preken, 52-53.

29 Sermo 105.11; vert. Wijdeveld, 54.

30 Sermo 296.7-8; vert. Akkermans e.a., 307-308.

31 Sermo 105.12; vert. Wijdeveld, 55.

32 Sermo 81.9; vert. Van Neer e.a., 445.

33 Possidius, Vita Augustini, 29, hier geciteerd naar de Engelse vertaling van Herbert T. Weiskotten, online op www.ccel.org.

34 Sermo 296.10; vert. Akkermans e.a., 310.

35 Sermo 81.8; vert. Van Neer e.a., 444.

36 Epistula 111.3-5; Letters, II/2, 89-92.

37 De civitate Dei, 1.9; vert. Wijdeveld, 52-53.

38 Sermo 296.11, vert. Akkermans e.a., 311-312.

39 Gerard O’Daly, Augustine’s City of God. A Reader’s Guide, Oxford 1999, 35.

40 Augustinus, Retractationes, 2.43.1; Perl, 210-211.

41 ‘Augustine’s Works’ in Fitzgerald (ed.), Augustine, xxxv-il vermeldt de volgende: Contra adversarium legis et prophetarum (419/20), De adulterinis conjugiis (419/20), De anima et eius origine (419/20), De bono viduitatis (414), De continentia (418/420), De cura pro mortuis gerenda (422), De octo Dulcitii quaestionibus (424), Enchiridion (421/422), Contra duas epistolas Pelagianorum (421), Contra Gaudentium (419), De gestis Pelagii (416/417), De gratia Christi et de peccato originali (418), Contra Julianum (421/422), Locutionum in Heptateuchum (419/420), Contra Mendacium (420), De natura et gratia (415), De nuptiis et concupiscentia (419/421), De patientia (417/418), De perfectione justitiae hominis (415), Contra Priscillianistas (415), Contra sermonem Arianorum (419), De symbolo ad catechumenos (425).

42 Fitzgerald in id. (ed.), Augustine, 505-506.

43 Marrou, Saint Augustin, 701-2, met verwijzing naar De civitate Dei, 4.7 en Possidius, Vita Augustini, 31.

44 “Met de voor de toepassing in een ander geval nodige veranderingen.” (red.)

45 Geciteerd door Markus, ‘“Tempora christiana” Revisited’, 207. Hier geciteerd in vert. Van Neer e.a., 433 [sermo 80.8]. Deze preek wordt gedateerd omstreeks 410 (Rebillard, ‘Sermones’, 776).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 juli 2011

Ecclesia | 16 Pagina's

Barbaarse of christelijke tijden?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 juli 2011

Ecclesia | 16 Pagina's