Psalm 46 en Luther
Er is een vers van Luther dat ik in diensten rond de reformatie-herdenking nooit zomaar heb laten zingen. Het is het vierde couplet van het bekende “Een vaste burcht is onze God”. Tegenwoordig krijg ik er steeds meer waardering voor en vormt het vers een houvast voor me.
E‘Een vaste burcht’ is zonder enige twijfel het bekendste lied dat Luther ooit gemaakt heeft. Het is een bewerking van Psalm 46 waarin de fraaie woorden staan: Daarom zullen wij niet vrezen, al verplaatste de aarde zich, al wankelden de bergen in het hart van de zee. Laat bruisen, laat schuimen al haar wateren, laat de bergen beven door haar onstuimigheid. Een rivier – haar stromen verheugen de stad Gods, de heiligste onder de woningen des Allerhoogsten. God is in haar midden, zij zal niet wankelen. De Psalm bedoelt: de stad (Jeruzalem) mag van alle kanten belaagd worden door het geweld van het water – God zal er voor zorgen dat beekjes van de rivieren de stad van God verblijden. In Israël spreekt het beeld dat de Psalmist gebruikt sterk tot de verbeelding. Wie wel eens in een van de zuidelijke landen een wolkbreuk heeft meegemaakt en hevige regenval, weet hoe bergrivieren die zojuist nog zowat droog lagen, kunnen veranderen in kolkende massa’s die verwoestend naar beneden denderen. De Israëlieten kenden zulke verschijnselen uit het land van de Jordaan. Psalm 42 vertelt ervan: “De afgrond loeit tot de afgrond, al uw golven zijn over mij heengegaan.” De dichter van de 46 e Psalm denkt aan zulke krachten, als hij zich de macht van vijandelijke legers die het op Jeruzalem gemunt hebben voor ogen stelt. Ze belegeren de stad, die niet bestand lijkt te zijn tegen hun overmacht.
Zo is het echter niet. Integendeel. Jeruzalem is een veilige stad, en de inwoners ondervinden de nabijheid van God die hen troost en verkwikt. Er is een beek, die door de stad stroomt. Het ruisende geluid ervan roept een sfeer op van vrede. Het ‘spreekt’ van God, die er is, zoals water er is dat verkwikt en vertroost. De beelden die de dichter gebruikt geven een scherp contrast te zien: het kolkende en woedende water dat van alles met zich meesleept, modder en puin, staat tegenover het klare, frisse water dat met een zekere tinteling door de stad vloeit en dat in het dorstige Midden-Oosten iets heeft van een oase in de woestijn. De woestijnreiziger vindt in zulke oases verkwikking. Hij legt zich neer onder de schaduw van enkele bomen, die dankzij het aanwezige water hun bladerdak breed uit kunnen slaan en geniet er van de rust. Het ruisen van het water dat in zijn oren klinkt doet vredig aan. Het verzekert hem er op een milde manier van dat zijn leven veilig is: er is water in overvloed. En water betekent leven en lafenis. Het herinnert aan het paradijs – het verkwikkende van Gods aanwezigheid.
Zoals bekend heeft Luther deze psalm bewerkt en omgevormd tot een prachtig gezang:
Een vaste burcht is onze God, een toevlucht voor de Zijnen! Al drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet zijn hulp verschijnen! De vijand rukt vast aan met opgestoken vaan; hij draagt zijn rusting nog van gruwel en bedrog, maar zal als kaf verdwijnen!
Geen aardse macht begeren wij, die gaat welras verloren. Ons staat de sterke Held ter zij, dien God ons heeft verkoren. Vraagt gij zijn naam? Zo weet, dat Hij de Christus heet, Gods eengeboren Zoon, verwinnaar van de troon: de zeeg’ is ons beschoren!
Het vierde couplet heb ik om de volgende woorden echter nooit laten zingen:
Delf vrouw en kind’ren ’t graf, neem goed en bloed ons af – het breng u geen gewin wij gaan ten hemel in en ervan koninkrijken. Een zekere huiver om wat er gezegd wordt, weerhield me om dat te doen. De laatste maanden begin ik de troost ook van dit vers te begrijpen. In deze triomfantelijke woorden schuilt een grote kracht – er zit bijna iets uitdagends in. Luther bedoelt te zeggen tegen de vijanden van de Kerk: “U kunt ons dit allemaal aandoen – u kunt onze vrouwen en kinderen van ons afnemen en doden. U kunt ook ons doden. Schijnbaar verliezen we op dat moment. In werkelijkheid levert het u niets op: juist door uw toedoen gaan wij ten hemel in en erven Koninkrijken. Uw gedrag brengt ú geen winst, ook al denkt u dat. Óns echter wel!
Dat ik Luther steeds beter ga begrijpen, hangt samen met de berichten die ons dagelijks bereiken uit Syrië, Irak, Nigeria, Somalië, Jemen en niet te vergeten de Middellandse-Zee gebieden. De gruwelen die op rekening komen van Isis en aanverwante terreurgroepen en van nietsontziende mensensmokkelaars zijn dermate vreselijk dat ze het best te typeren zijn al infernaal. Lage instincten zijn bij hen in die mate aangesproken dat het Romeinse spreekwoord op hen van toepassing is: homo homini lupus, “de mens is voor de mens als een wolf.” De beroemde dichter Goethe liet Mephistoles zeggen:
So ist denn alles was ihr Sünde,
Zerstörung,
kurz das Böse nennt,
Mein eigentliches Element.
Zo is dan alles wat u zonde,
verstoring
kortweg het boze noemt,
mijn meest eigenlijke element.
Het zijn woorden, die het karakter van Isis treffend
typeren.
Wie is niet begaan met de mensen die hun wreedheden moeten ondervinden? Wie is niet begaan met de schoolkinderen die een jaar geleden ontvoerd werden en die waarschijnlijk verkocht zijn en voor zover ze nog in leven zijn, dienen als seksslavinnen? Wie is niet begaan met die zes christenen die overboord gezet werden midden op de Middellandse Zee, omdat duidelijk werd dat ze Christus beleden? Wie is niet begaan met de Koptische christenen die enkele weken geleden in Lybië werden omgebracht? En wie is niet begaan met de opnieuw tientallen christenen uit Ethiopië die eveneens in Libië hetzelfde lot trof? Juist in deze contekst gaat Psalm 46 spreken. De golven mogen woeden - God zal de belegerde stad nabij zijn en haar troosten, zoals water dat doet aan dorstige mensen in de woestijn of in een stad die belegerd wordt. Met het oog op het een artikel in het volgende nummer van Ecclesia las ik Psalm 5 in de LXX. Daarin trof mij het laatste vers, waarin staat dat God de zijnen in hun nood kroont door zijn nabijheid. Het vers doet denken aan Stefanus, de eerste martelaar. Het Grieks woord voor ‘kronen’ is immers ‘stefanoo’. “Zie, Ik ben met u alle dagen, tot aan het einde van de wereld”, zei Christus. Dat dit zo was, ondervond Stefanus. Hij zag, toen hij als eerste bloedgetuige stierf, de hemel open. Vol vreugde riep hij uit: ‘Ik zie de Zoon des mensen staande aan Gods rechterhand.” Zijn gezicht straalde erdoor. Hij zag Jezus en was in zekere zin immuun voor wat zijn vijanden hem aandeden. Zo onaantastbaar was zijn vreugde dat hij het zelfs opbracht te bidden voor zijn vijanden. Gods aanwezigheid kroonde hem!
Vers 4 van Luthers lied spreekt een diepe waarheid uit, een waarheid die in onze tijd weer opnieuw aan het licht treedt.
Gods Woord houdt stand in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken. Beef, satan! Hij, die ons geleidt, zal u de vaan doen strijken! Delf vrouw en kind’ren `t graf, neem goed en bloed ons af, het brengt u geen gewin: wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 mei 2015
Ecclesia | 8 Pagina's