Over een Middelburgse gemeente die in 1857 Kohlbrugge beriep
IIn de tijd dat dr. H.F. Kohlbrugge predikant was in Elberfeld ontving hij tweemaal een beroep van een hervormde gemeente op Walcheren. Het meest bekend is dat van Zoutelande uit 1865. 1 Maar al eerder, in 1857, werd hij door een zelfstandige “Nederduitse hervormde gemeente” in Middelburg beroepen. Dr. J. van Lonkhuijzen maakte er melding van in zijn in 1905 verschenen werk Hermann Friedrich Kohlbrugge en zijn prediking in de lijst van zijn tijd. Dr. J.C.S. Locher vermeldde het summier in zijn brochure Kohlbrugge en de Afscheiding uit 1934. 2 Daarentegen worden we uitvoerig over het beroep van de Middelburgse gemeente geïnformeerd door de heer H. Boele in zijn in 2014 uitgegeven boek Zonder kansel kon hij niet leven. Toch kan enige aanvulling van de daarin vermelde gegevens naar het mij voorkomt dienstig zijn. Hierbij wil ik op een drietal kwesties nader ingaan. Wat voor gemeente was het? Hoe oordeelde Kohlbrugge over de status van deze vrije gemeente? En hoe is het, nadat Kohlbrugge voor het beroep had bedankt, met de gemeente gegaan?
Een anti-togabeweging
De Nederduitse hervormde gemeente, die Kohlbrugge beriep, dankte haar ontstaan in feite aan de zogenaamde anti-togabeweging in Middelburg. Nadat de Synode van de Hervormde Kerk adressen waarin werd gevraagd om handhaving van de belijdenis, had afgewezen omdat zij leervrijheid voorstond, kwam zij in 1854 met een richtlijn voor het ambtsgewaad van predikanten. Als “deftig, gepast en gemakkelijk ambtsgewaad” werd de toga met daarbij behorende bef en baret aanbevolen, ter vervanging van de kledij uit de dagen van Voetius: steek, mantel en bef. In de loop van 1855 verschenen ook de Middelburgse hervormde predikanten in hun nieuwe kostuum op de kansel, tot ongenoegen van een deel der gemeente. Veel kerkgangers staken hun ergernis over de toga, deze “dekmantel der ongerechtigheden”, niet onder stoelen of banken. Vanaf die tijd bleven veel trouwe kerkgangers weg. De meesten kerkten in omliggende dorpen bij dominees in het oude ambtsgewaad, bleven thuis, of verenigden zich in conventikels. Slechts enkelen kwamen in kringen van de Afgescheidenen terecht.
Een adres met meer dan honderd namen werd aan de hervormde kerkenraad gezonden en daarna aan de predikanten, waarin erop werd aangedrongen “toch de ergernissen uit het midden der gemeente weg te doen.” De adressanten kregen echter nul op het rekest.
Intussen had de hervormde gemeente twee nieuwe predikanten gekregen, die ook al geen genade konden vinden in de ogen van de mensen der anti-togabeweging. Toch wilden zij de diepgezonken kerk der vaderen niet verlaten, maar op haar erf actief blijven. Staande op de bodem der belijdenisgeschriften van de Nederduitse Hervormde Kerk wensten zij “langs geordende, wettelijke weg” hun rechten te handhaven.
Op uitnodiging van enkele anti-togamannen ging de kruisdominee Johannes Holster (1826-1905) uit Vlissingen nu en dan voor in door-de-weekse diensten in een gehuurd pakhuis aan de Nieuwe haven. Hij was een leerling van de Rotterdamse volksprediker Cornelis (Kees) van den Oever, die hem in een minimum van tijd voor de kruisgemeenten had klaargestoomd. Later kochten de broeders een vrijgekomen huis aan de Rouaansche kaai (kade), waar mevrouw de weduwe van ds. A.I. Snouck Hurgronje had gewoond. Het pand werd verbouwd en ingericht tot een kerk die ruimte bood aan 800 personen; de kosten van aankoop en verbouwing bedroegen circa 10.000 gulden. Buiten werd een gevelsteen aangebracht met de woorden van Markus 16: 15: “Predikt het Evangelie aan alle creaturen”. Daarom sprak de volksmond wel van “creaturenkerk”. Smalend duidde men de anti-togamensen die er kerkten, soms als “mantelvluchters” of als “kaaimannen” aan.
Spoedig zou blijken dat het gemakkelijker was aan een geschikt kerkgebouw te komen dan een vaste predikant te vinden. De broeders keken uit naar een dominee uit de Nederduitse Hervormde Kerk, die hun zienswijze deelde en de gemeente zou opbouwen in het geloof der vaderen. Zij kwamen in contact met de streng-rechtzinnige en bevindelijke predikant ds. A.P.A. du Cloux, voorzitter van de Vereniging van Vrienden der Waarheid in Zuid-Holland. Hij had op 19 april 1857 afscheid genomen van de hervormde gemeente van Oud-Alblas en een week later zijn intrede gedaan in ‘s-Grevelduin-Capelle. Op zijn advies werd ook in Middelburg een afdeling van de Vrienden der Waarheid opgericht. Du Cloux was de eerste predikant die in het nieuwe kerkgebouw voorging. In deze dienst, gehouden op dinsdag 9 juni 1857, waren ook leden van de Afgescheiden gemeente, van de kruisgemeente (volgelingen van ds. Cornelis van den Oever) en van de Ledeboeriaanse gemeente van ds. Pieter van Dijke aanwezig. Ds. Du Cloux had echter niet de vrijmoedigheid, gehoor te geven aan de “dringende roepstem van zovelen in Middelburg en het eiland Walcheren: kom over en help ons.” 3
Kohlbrugge’s oordeel
Toen wendden de broeders zich tot Dr. H.F. Kohlbrugge, de prediker van Elberfeld. De Vrienden der Waarheid prezen hem als “een zuiver verdediger van de ware kerkvorm en van de leer.” Geen wonder dat de ogen van de broeders op hem gericht waren. In september 1857 preekte Kohlbrugge enkele malen in het kerkgebouw aan de Rouaanse kaai. Eén preek over de gelijkenis van de zaaier n.a.v. Lucas 8 : 4-15, gehouden op 13 september (en reeds op 9 augustus te Nigtevecht), verscheen in 1858 in druk. Kohlbrugge bedankte echter voor het op hem uitgebrachte beroep. In een brief d.d. 8 januari 1858 aan enkele Middelburgse vrienden geeft hij een toelichting op zijn besluit. De kerkelijke positie van de broeders is niet de reden waarom hij heeft bedankt. Integendeel, hij steunt hun pogingen. Hij houdt eigenlijk niet van “bijkerken”, maar in de gegeven moeilijke situatie kunnen ze “provisioneel” (tijdelijk) nodig zijn. Kohlbrugge had de Middelburgse gemeente graag geholpen. “Wist ik iemand voor u, gij hadt hem reeds.” Maar er waren niet veel jonge, door Kohlbrugge opgeleide predikers beschikbaar. De enige die de Middelburgers “in het Nederduits” had kunnen helpen, had al een andere beroeping aanvaard.
Waarom is Kohlbrugge dan niet zelf overgekomen, het beroep was toch op hem uitgebracht? Hierop antwoordt hij in zijn brief het volgende: “Ik heb u en alle broeders en zusters in den Heere in ons land hartelijk lief. Ik zwijg den Heere, die mij in een vreemd land gebonden houdt. Ik mocht anders mijn leven voor u laten en mijn laatste kracht om u het “nochtans” der hope in te scherpen, het volhouden der liefde en het geloovig wachten op des Heeren Woord: gij zijt om niet gekocht, gij zult ook om niet verlost worden.” 4
Kohlbrugge wil daarmee zeggen: een hogere macht weerhoudt mij om Duitsland te verlaten. Ik berust in deze toestand en dat moeten ook de Middelburgse vrienden doen.
Een andere koers
Aanvankelijk heeft de gemeente Kohlbrugge’s advies opgevolgd. In 1858 werd althans, voorzover is na te gaan, geen beroep uitgebracht. Maar in 1859 kwam hierin verandering. De broeders zochten contact met ds. Hermanus Willem Witteveen in Ermelo. Deze was op 30 april 1859 door het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland als predikant afgezet wegens “onchristelijke levenswandel en openbare strijd met den geest en de belijdenis der Hervormde Kerk”. Dit was een opmerkelijke beschuldiging aan het adres van een dominee, die sinds zijn komst in Ermelo (1846) veel activiteiten had ontplooid en onder wiens leiding kerk- en schoolbezoek in de streng rechtzinnige gemeente waren toegenomen. Vanaf 1850 hield hij huissamenkomsten. Hij bad en werkte voor de zending, raakte geboeid door de roeping van Israël, de christelijke toekomstverwachting en de eenheid van de gelovigen. Toch ontstond er op den duur onenigheid over zijn verkondiging, zijn omgang met andersdenkenden en het feit dat hij bij zijn werk in de gemeente de prioriteit verlegde ten gunste van de zending. Een ernstig conflict deed zich voor in 1857, toen op 20 juli de nieuwe onderwijswet van minister Van der Brugghen door de Tweede Kamer werd aangenomen. Witteveen, voorstander van godsdienstig onderwijs op de openbare school (in de trant van de oude wet van 1806) verfoeide de nieuwe wetgeving, die neerkwam op een gemengde openbare school zonder leerstellig onderwijs. Vooruitlopend op deze wet ontsloeg het hoofd van de openbare school in Ermelo, L. Natte, reeds op 5 juli de onderwijzer Arend Mooij (een sympathisant van ds. Witteveen), omdat hij op zijn school geen leerstellig onderwijs duldde. Voor de predikant was dit reden het schoolhoofd onder censuur te stellen en hem later bij een Avondmaalsviering over te slaan. Schorsing en afzetting van ds. Witteveen waren het gevolg. Hij bedankte echter niet als lid van de hervormde gemeente, maar stichtte in Ermelo een vrije zendingsgemeente met het doel door buiten- en binnenlandse zending de komst van Gods koninkrijk te bevorderen. 5
Voor de Middelburgse broeders was ds. Witteveen de juiste man op de juiste plaats. De predikant dacht er echter niet over zijn Veluwse kudde te verlaten. Wel wilde hij de Middelburgse gemeente met raad en daad bijstaan. Hij deed de suggestie een evangelist aan te stellen en daartoe contact op te nemen met Arend Mooij, die op dat moment in die functie werkzaam was in Sint Oedenrode. Tevens gaf hij het advies dat de afdeling van de Vrienden der Waarheid zich zou omzetten in een “Vereniging voor Binnen- en Buitenlandse Zending”. De meeste vrienden gingen met de oprichting van deze vereniging -tegen de oorspron-kelijke bedoeling van de beweging in- akkoord. Op 20 november 1859 werd de 27-jarige Arend Mooij door ds. H.W. Witteveen als evangelist ingezegend. Gedurende enkele jaren kwam ds. Witteveen op gezette tijden naar Middelburg over om er de sacramenten te bedienen.
Het bestuur van de zendingsvereniging telde negen, later tien leden. De voornaamste twee leiders van de groep waren P. Hondius (zoon van een vroegere predikant van Arnemuiden) en M.H. Harthoorn. Arend Mooij (1832-1915) stond bekend als een begaafd prediker, die mensen trok door “een ernstig, vurig methodisme”. Oud-gereformeerd was hij beslist niet. “Kohlbrugge en Mooij waren tegenvoeters”. Hondius zou met betrekking tot Mooij hebben gezegd, dat ze “van deze Arminius wel een Gomarus zouden maken.”
Het werd echter steeds duidelijker, dat de Middelburgse Vrienden der Waarheid een andere koers volgden. Streden ze vroeger “voor Kerk en Belijdenis”, nu richtten ze zich meer op zendingsarbeid, geloof en onderlinge liefde. “De palm des vredes had het zwaard vervangen.”
Tien jaar bleef Arend Mooij in Middelburg werkzaam. Op 1 maart 1863 werd naar het voorbeeld van Ermelo een zendingsgemeente geïnstitueerd en Mooij als haar evangelist geordend. Vooral in de eerste zes jaar van diens verblijf in Middelburg maakte de kleine gemeenschap een goede tijd door. Er was veel belangstelling en offervaardigheid voor het zendingswerk, er werden zondagsscholen opgericht en zelfs kon in januari 1866 een door de gemeente gestichte christelijke school worden geopend, de tweede in Middelburg (de eerste ging uit van de christelijke afgescheiden gemeente). Na 1866 volgde echter een teruggang, de opkomst in de kerk verminderde evenals de offervaardigheid. Toen Mooij vertrok (hij werd evangelist in Almelo), liet hij zijn Middelburgse gemeente in een bedrukte stemming achter. Met het oog op een zware schuldenlast zag de groep zich genoodzaakt tot verkoop van het kerkgebouw. Enige tijd kwamen de leden nog bijeen in een schoollokaal aan het Spui, totdat de zendingsgemeente werd opgeheven. De overgebleven leden, onder wie ook enkele voormannen van de anti-togabeweging, keerden voor het merendeel terug naar de Hervormde Kerk. 6
En hoe dachten ze over de toga, die “dekmantel van ongerechtigheden”? Die hebben ze blijkbaar voor lief genomen!
Noten
1 Het is niet juist, dat Kohlbrugge in 1865 ook een beroep van de hervormde gemeente van Arnemuiden heeft ontvangen. Wel heeft de kerkenraad kort na het overlijden van ds. G.J. Gobius du Sart Kohlbrugge gepolst of deze een beroep in overweging zou willen nemen. Kohlbrugge antwoordde echter ontkennend (in een brief d.d. 11 juni 1865). Zie: P.J. Bos, Hervormde predikanten en kandidaten beroepen te Arnemuiden in het derde kwart van de negentiende eeuw, in: Arneklanken”, jg. 10, nr. 1, maart 2005.
2 Een vrije gemeente te Middelburg beriep hem herhaaldelijk in 1857. Hij ging er niet op in”, aldus dr. J.C.S. Locher in Kohlbrugge en de Afscheiding, Amsterdam 1934, blz. 50.
3 D. de Rijcke, De anti-togabeweging te Middelburg, een bladzijde uit Middelburgs kerkelijk verleden, Middelburg 1913. Bijzonderheden over de vrije gemeente te Middelburg zijn ook vermeld in een artikel, getiteld “Ds. Kohlbrugge en de mantelvluchters” in : De Zeeuw, christelijk-historisch Nieuwsblad voor Zeeland , 8 mei 1906, blz. 1.
4 J. van Lonkhuijzen, Hermann Friedrich Kohlbrügge en zijn prediking, Wageningen 1905, p. 313-314.
5 Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, deel 4, blz. 458 e.v. (Hermanus Willem Witteveen); deel 4, blz. 330 e.v. (Arend Mooij).
6 D. de Rijcke, a.w. en De Zeeuw, christelijk-historisch Nieuwsblad, 8 mei 1906 (zie noot 3). Arend Mooij (1832- 1915) was na zijn vertrek uit Middelburg in 1870-1871 te Almelo als evangelist werkzaam. In 1871 werd hij tweede predikant van de Zendingsgemeente in Ermelo, naast ds. H.W. Witteveen, die hem in het ambt bevestigde. Van 1873 tot 1875 diende hij de Belgische Zendingskerk te Brussel, daarna diverse gemeenten in Nederland. In de periode 1893-1910 was hij weer predikant van de Zendingsgemeente te Ermelo.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 maart 2016
Ecclesia | 8 Pagina's