Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Om de ziel van de jongere (VII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Om de ziel van de jongere (VII)

14 minuten leestijd

IIn Spreuken 7 brengt de vader opnieuw het gevaar van overspel en hoererij ter sprake. De lezer ervaart dit in eerste instantie als bijna overbodig, gelet op het feit dat hij dat ook al deed in de vorige hoofdstukken. Bij nader inzien blijkt echter dat de schrijver juist door wat hij in Spreuken 7 ter sprake brengt, kans ziet om zijn centrale boodschap, die hij in het volgende hoofdstuk naar voren brengt, des te duidelijker te laten oplichten.

De vader begint met zijn zoon opnieuw voor ogen te houden dat hij de opvoeding van thuis met de raad en de geboden van God zich ter harte moet nemen. Hij raadt hem aan ze te laten zijn als ‘ringen aan zijn vingers’ (die iemand dus altijd bij zich heeft), als ‘de pupil van zijn oog’ (die iemand onwillekeurig of heel nadrukkelijk bij gevaar als eerste afschermt), als ‘ingeschreven op de tafel van zijn hart’ (zoals een wet die onuitwisbaar ingekerfd werd op steen). Laat de wijsheid die in de geboden vervat is voor hem zijn als ‘een zus en als goede bekende’, met wie iemand voortdurend omgaat en die hij voortdurend raadpleegt.

De reden waarom de vader daar zo op aandringt, is omdat ze hem ‘behoeden voor de vreemde en slechte vrouw’, wanneer ze hem ‘met aangename woorden in haar strikken probeert te vangen.’

Na deze inleidende woorden werkt de vader in het vervolg van dit hoofdstuk uit wat hij bedoelt. Hij wijst op een gevaar dat in het leven (maar al te vaak) op de loer ligt, juist ook voor jonge mensen. Hij vertelt over de ontmoeting van een jonge man met een hoer. Eerst vertelt hij over haar, dan over de jonge man, vervolgens over de ontmoeting, waarbij hij verder uitweidt over haar manier van doen en de woorden die ze kiest om hem te verleiden. Uiteindelijk vertelt hij over hoe de jongere gehoor geeft aan haar woorden met alle gevolgen van dien.

De ontmoeting op de hoek van de straat

Eerst schildert de vader de hoer. Het is een vrouw die op de uitkijk staat voor het venster van het huis dat ze bewoont. Haar huis is gelegen aan een plein. Daardoor heeft ze een goed en ruim uitzicht. Ze kijkt goed naar opgeschoten jongeren die soms in groepjes over het plein lopen of ze tussen hen een gemakkelijke prooi kan vinden, of er ‘onder de onverstandigen iemand is zonder verstand.’ Het is avond aan het worden, het donker valt snel in. Het plein wordt steeds leger. Enkele jongeren blijven achter. In het halfdonker hoort ze hun stemmen. Een ervan is die van een jongen die ze al heeft opgemerkt. Hij blijft als enige wat dralen. Ze merkt dat hij zich ophoudt in de buurt van haar huis. Omdat haar huis een hoekhuis is, is er altijd wel een muurzijde waar het licht van de maan niet kan komen. Het is er aardedonker.

Wie is die jongeman? Hij wordt door de vader getypeerd als een ‘onverstandige’. Dit kan betekenen dat hij niet is opgevoed of dat hij de raad van zijn ouders in de wind sloeg en zijn eigen weg wilde gaan. Zo staat hij in de wereld zonder te beseffen welke krachten daar spelen. Overmoedig waagt hij zich op een plek in het aardedonker waar geen hand voor ogen te zien is, waarschijnlijk uit nieuwsgierigheid en omdat hij onder de indruk is van de bravoure van anderen.

Ineens een vrouw. Ze doemt voor hem op en klampt hem aan. Levendig laat de vertaler uitkomen welk een verleidende kracht er van haar uit gaat. Die hangt samen met haar verschijning, haar onrust, de manier waarop ze hem beetpakt en aanspreekt.

Ze heeft zich zo opgemaakt dat ze oogt als een hoer. Ze ziet er zo uit ‘dat het hart van elke jonge man wordt als een vogel die opfladdert omdat hij uit wil vliegen.’

Zij wordt gedreven door een grote mate van onrust en opwinding: zij is als een vogel die nieuwe vleugels krijgt en de prikkeling daarvan voelt. Dat geeft haar een reddeloos gevoel, ze weet niet wat ze met zichzelf aan moet. De schrijver noemt haar ‘wanhopig’: thuis vinden haar voeten geen rust, als ze buiten op de straat is, struint ze een tijdlang door de straten, vervolgens gaat ze naar het plein waaraan ze woont. Ook daar heeft ze geen rust. Ze waagt zich niet op het open plein, maar zoekt alle hoeken ervan op, waar ze zich verdekt kan opstellen. Daar ligt ze op de loer om ineens op te duiken. Dat doet ze hier.

Ze klampt de jongeman aan en begint hem te kussen. Ze kijkt brutaal, handelt schaamteloos en praat op hem in met woorden die doel weten te treffen. ‘Alles is in orde. Ik heb een offer gebracht. Mijn beloften moet ik nu voldoen. Zoals je weet zit aan een offer een maaltijd vast. Die wil ik niet alleen gebruiken. Ik ben gekomen om juist jóu te zoeken. Nu vind ik je. Mijn bed heb ik met linten verfraaid, de sprei waarmee ik hem overdekte, is van Egyptische kwaliteit, ik besprenkelde die met saffraan en mijn huis geurt naar kaneel.’ Dan wordt ze heel expliciet en direct: ‘Kom en laten we van de liefde genieten tot aan de morgen, kom hier (!) en laten we verwikkeld raken in het bedrijven van de liefde.’ Vervolgens vertelt ze dat hij niet bang hoeft te zijn dat het uitkomt of voor haar man: hij is op reis. Ze is daar zeker van, omdat hij zijn geldbuidel heeft meegenomen: ‘lange tijd zal hij wegblijven!’ Ze bedoelt: wees gerust!

Het vervolg

De vader rondt af. Hij laat zien dat de jongeman een willoze prooi is van de hoer. Door haar opdringerigheid en verleidingskunst krijgt ze vat op hem en gaat hij zijn ondergang tegemoet.

De LXX-vertaler heeft, als hij dit schetst, zijn woorden zorgvuldig uitgekozen. Tot twee keer toe kiest hij een woord dat doet denken aan de zee, iets waarop hij later terugkomt. Allereerst zegt hij: door haar kunsten windt de hoer de jongeman om haar vingers, waardoor hij ‘niet op het strand wordt afgezet maar op volle zee terecht komt.’ Onwillekeurig denkt de lezer aan een schip dat zijn bestemming niet bereikt, waardoor een passagier niet op het strand kan worden afgezet. Het schip waarop hij zich bevindt, verliest zijn koers en raakt overgeleverd aan de golven. Vervolgens zegt hij iets over de jongeman: hij is als een stormvogel. De stormvogel valt gemakkelijk te vangen, men hoeft maar water op te spatten of hij komt aanvliegen. Als hij schuim ziet, denkt hij dat er een prooi is en duikt erheen. Zo gaat de jongeman in argeloosheid achter de hoer aan, het genot tegemoet. In werkelijkheid gaat hij af op zijn ondergang. Hij is even argeloos als een rund dat naar de slacht wordt geleid, als een hond die men naar zijn ketting lokt, als het hert dat nog maar even geleden door een pijl in zijn lever is getroffen en wezenloos staat te kijken omdat hij (nog) niet beseft wat er aan de hand is, als een vogel die in een net wordt gevangen. Evenmin als het rund, de hond, het hert en de (storm)vogel beseft hij niet dat hij door met de hoer mee te gaan ‘zijn leven op het spel zet.’

Ziel en leven: inwisselbaar

Het is mogelijk dat we de laatste woorden letterlijk moeten opvatten. De vader weet dat op overspel de doodstraf staat, het leven van de jongeman staat op het spel. Toch is het duidelijk dat hij zijn zoon niet alleen maar mee wil geven dat hij op moet passen om het voorbeeld van de jongere die hij schetst te volgen, omdat zijn leven gevaar zou lopen. Veelmeer bedoelt hij dat zijn leven hoe dan ook – ook als de ontucht niet uit zou komen – wordt verwoest, omdat hij zijn ziel verwoest. Het leven is meer dan het fysiek bestaan. ‘Leven’ en ‘ziel’ liggen voor het bewustzijn van de Griek en de Jood heel dichtbij elkaar. Als hij met haar meegaat, gebeurt er iets in zijn ziel: zijn innerlijke kracht vloeit weg, waardoor het leven aan betekenis verliest. Hij zondigt tegen zijn ziel, tegen zijn geweten, zijn levensvreugde. Leven en ziel liggen heel dicht tegen elkaar aan. ‘Leven’ is het levenselement waaruit iemand leeft. Dat heeft hij bedorven. Het is als met water waarin inkt wordt gespoten: het was helder en schoon, nu is het vies, ondoorzichtig, bedorven, troebel. De jongen zal merken dat zijn oorspronkelijke levensvreugde (zijn lever, die het bloed reinigde) doorboord is. Hij beseft dat niet meteen (hij is wezenloos als het hert), maar het duurt niet lang of hij zal merken dat hij anders in het leven is komen te staan: hij is niet meer dezelfde, zijn geweten, zijn innerlijk is beschadigd. Hij verhoudt zich op een andere manier tot het leven, er is iets afgesloten: de toegang tot zijn levensbron. Zijn innerlijk is als een emmer waarin een barst is gekomen, die nu lekt. Hij kan niet anders dan cynisch, angstig en zwaarmoedig of aanstellerig worden, iemand die steeds opnieuw prikkels nodig heeft die het leven interessant maken, omdat hij zijn innerlijke rustpunt (de betrekking tot God) verloren heeft.

De vader zegt: ‘Mijn zoon, pas op, luister naar mijn woorden, neig je oren naar wat ik zeg, want velen zijn door haar verwond (of wellicht nog beter: velen zijn door haar beneveld) en zomaar neergegooid.’

Met deze laatste woorden borduurt de vader (in de LXX) voort op de vergelijking die hij maakte met degene die niet op strand werd afgezet maar op volle zee terechtkwam. De hoer, die hem op sleeptouw nam, werpt hem als een quantité négigable neer. Hij is niet meer dan een willekeurige persoon, betekenisloos. De vader zegt: ‘velen zijn door haar gedood’, ontelbaar

velen, ‘want haar weg is de weg van de onderwereld en haar woning leidt niet naar kamers van vreugde maar naar die van de dood.’

Vrouw Dwaasheid

In dit hoofdstuk tekent de schrijver in beeldende taal het gevaar van argeloosheid, die kan leiden tot de omgang met een hoer. Toch zou het volstrekt onjuist zijn te veronderstellen dat het de vader er vooral om te doen is zijn zoon te waarschuwen voor een publieke vrouw. De hoer die hier getekend wordt staat voor meer. Wie moet niet denken aan hoofdstuk 2 waar in de LXX evenals in hoofdstuk 7 allereerst sprake is van leeftijdgenoten die zijn zoon op een verkeerd pad kunnen brengen en vervolgens van ‘slechte raad’ die ‘haar huis bij de dood gebouwd heeft.’ De vrouw die in hoofstuk 2 ‘slechte raad’ wordt genoemd is in hoofdstuk 7 de hoer. Natuurlijk heeft de vader zijn voorbeeld niet willekeurig gekozen. Het seksuele is een enorme macht. Toch symboliseert de hoer die hier getekend wordt meer: ze is de verzinnebeelding van de zonde, het kwade waarin iemand die ‘onverstandig’ is heel makkelijk betrokken raakt, doordat zij suggestief is en uitgaat. Vrouwe Dwaasheid’ is een geest die overal rondwaart. Ze gaat schuil achter elk kwaad.

De vader beseft dat iemand die argeloos de wereld ingaat heel gemakkelijk verwikkeld kan raken in welk kwaad ook maar. Daarvoor wil hij zijn zoon bewaren. Daarom schildert hij uitvoerig en treffend het doen en laten – de bewegingen – van het kwaad. De jongen kan nu voorbereid zijn op situaties als die waarover zijn vader sprak. Een gewaarschuwd man telt voor twee.

Argwanend of verwachtingsvol?

Betekent dit dat de vader erop uit is om de jongen argwanend te maken tegenover het volle leven? Zeker niet! Hij waarschuwt hem, maar in de LXX-versie geeft hij hem ook veel mee, waardoor hij juist positief in het leven kan staan.

Allereerst een advies.

Aan het begin van hoofdstuk 7 houdt hij zijn zoon voor: ‘Heb eerbied (ontzag) voor God en word sterk – en wees voor geen mens bang!’ De vader weet dat wie God eert sterk en moedig wordt. Als zijn zoon dit geheim leert kennen, ontkomt hij aan het gevaar ‘mee te willen doen’. Hij raakt niet onder de indruk van luidruchtige leeftijdgenoten, die zichzelf overschatten. Hij is niet bang om bespot en voor achterlijk versleten te worden als hij niet met hen zou optrekken, want hij

heeft zijn houvast in God.

De vader brengt hem vooral onder ogen dat voor wie God eert de toekomst open gaat. Hij doet dat aan het begin van hoofdstuk 8, waarin hij voor de tweede keer Vrouwe Wijsheid ten tonele voert. Niet alleen de Dwaasheid ook de Wijsheid houdt zich immers op in de stad: ‘zij bevindt zich op de hoogste plaatsen, zij staat in het midden van de straten, zij zit als raadgeefster bij de poorten van de machtigen en bij de ingangen (van de stad) zingt zij: U bent het o mannen, die ik uitnodig. U die oprecht bent: krijg verstand en schranderheid, luister naar mij, want ik leer u dingen die recht zijn!’ Anders dan Vrouwe Dwaasheid spreekt ze vrijmoedig en met luide stem. Haar spreken heeft iets hooggestemds, iets opgetogens en dankbaars, ze is zich ervan bewust hoe bijzonder ze is en dat ze van betekenis is. Ze staat koningen en machtigen met haar raad bij. Ze spreekt de waarheid, ze verdraait de dingen niet, ze lokt niet met valse beloften en voorwendsels, ‘bij haar is raad en veiligheid, aan haar behoort inzicht en kracht.’ Als zij zich vertoont (en dat doet ze aan iedereen), is Vrouwe Dwaasheid in geen velden of wegen te bekennen. Ze is haar de baas.

De betekenis van de Wijsheid voor de stad is enorm! Dat geldt ook voor wie zich bij de Wijsheid aansluit en in haar gevolg gaat. Hij neemt haar kenmerken als vanzelf over: hij woont veilig, hij vertoont zich in het openbaar, hij krijgt iets krachtigs, hij weet anderen met goede raad bij te staan, zelfs machtigen en de koning.

Door dit zijn zoon voor te houden, laat de vader hem zien dat er voor hem in het leven tal van mogelijkheden zijn om zich verdienstelijk te maken. De voorwaarde is dat hij zich oriënteert op de Wijsheid.

De vader spreekt het vertrouwen uit dat het zo zal gaan: ‘Jij zult als een heraut hoog opgeven van de Wijsheid, zodat zij naar je zal luisteren.’ Er zal sprake zijn van een wisselwerking tussen beiden: de zoon zal overal onbevangen hoog opgeven van de Wijsheid, zoals een heraut dat doet van zijn koning. En de Wijsheid zal op haar beurt naar hem luisteren als hij in moeilijke en ingewikkelde situaties haar om advies vraagt. Zo blijft hij staande en kan hij de stad tot steun zijn.

De vader vertrouwt erop dat het zo zal gaan. Zijn zoon zal de wijsheid (God – want de wijsheid hoort bij God) eren en met haar opgaan. Waarom verwacht de vader dat? Is hij naïef en vooringenomen als het om zijn eigen kinderen gaat? Ziet hij hun zwakheden niet? Zeker wel. Maar hij kent de Wijsheid en weet dat zij zich bekommert om jonge mensen. Aan haar vertrouwt hij zijn zoon toe. Zij zal hem leiden en helpen. En hij beseft dat zijn zoon zich (mede door zijn opvoeding, waarin hij ook het kwade benoemt en schildert, zoals in hoofdstuk 7) afhankelijk zal weten van haar en zich door haar zal laten leiden en helpen en in moeilijke situaties op haar zal terugvallen. Dit dankbare, verwachtingsvolle vertrouwen doortrekt zijn omgang met zijn zoon. Zijn opvoeding draagt het stempel van positiviteit, omdat er in de Wijsheid zelf zo’n kracht zit, dat hij niet negatief kán zijn.

Deze gelovige omgang met de werkelijkheid is iets waar de jonge mensen die zoeken naar wat hun levensweg kan zijn, naar snakken. Toen en nu!

H. Klink, Hoornaar

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 november 2019

Ecclesia | 8 Pagina's

Om de ziel van de jongere (VII)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 november 2019

Ecclesia | 8 Pagina's