Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pedagogiek in de Betuwe (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pedagogiek in de Betuwe (II)

De opvoedkundige ideeën van Ottho Gerhard Heldring en andere opvoeders en opvoedsters van de Heldringgestichten in Zetten

13 minuten leestijd

De moeilijkste taak van de christelijke opvoeding, en hier spreekt zowel de theoloog als de pedagoog – opmerkelijk overigens dat, zoals hierboven al even aangestipt, meer dan één predikant een begaafd pedagoog was, maar kennis van de ziel en opvoedkunde zijn natuurlijk nauw verwant – is het breken van de ongebroken en boze wil, van de hartstochten die daarvan het gevolg zijn. Het kind zelf mag nooit het slachtoffer hiervan worden en moet daarom leren zich te buigen naar ouders of opvoeders. Hoe dit te bereiken? Heldring gaf een antwoord waarin liefde en zachtheid zich aan ernst en strengheid paarden: “De wijsheid van den opvoeder bestaat juist hierin, dat hij de zachtste, de edelste middelen kiest om dien boozen wil te breken, maar dat hij zich ook niet ontziet om daartoe desnoods de zwaarste straf toe te passen. Blusch den toorn met zachtmoedigheid, maar tuchtig met ernst”.1 Duidelijk is dat gehoorzaamheid in de Zettense opvoeding van essentieel belang was. Dat gold niet alleen voor de meisjes van de opvoedingsgestichten, maar ook voor die van de leerlingen van de later gestichte Normaalschool (1864) waarvan een van de huisregels luidde dat het tot het karakter van een goede Normaliste behoort dat zij gehoorzaamheid wil leren. Dit omdat in het gebied der opvoedkunde nooit iemand iets kan betekenen die niet eerst geleerd heeft zelf te gehoorzamen.2 Een waardevolle regel.

Aan de christelijke opvoeding, zo betoogde Heldring vervolgens, liggen twee gedachten ten grondslag. De eerste is dat het beeld Gods in de mens is aangetast, de tweede dat er in de mens tegelijkertijd nog restanten van dat beeld zijn overgebleven. In dit besef zal de opvoeder, zonder voorbij te zien aan het kwade, ijverig zoeken naar de overblijfselen van het beeld Gods in het kind, naar het gebied waarover de satan nog geen heerschappij heeft gekregen, zal hij hem tegenstand bieden. Dit laatste vereist onderscheidingsvermogen en roept de vraag op: waar werd satan teruggehouden toen hij het aangetaste beeld Gods in dit kind trachtte te vernietigen, maar het niet kon? Waar zijn nog hogere indrukken, waar is nog de vreze Gods, waar liefde en dankbaarheid, waar het ontwakend geweten? Altijd moet de opvoeder speuren naar het goede en nooit moet hij zijn blijmoedig hart verloochenen. Niets werkt zo heilzaam op het kind als hij ziet dat zijn opvoeder blij is over het goede en treurig over het kwade.3

De goede combinatie van deze twee gedachten – zondebesef èn besef van de mogelijkheid tot het goede – vormt de hoeksteen van de christelijke opvoeding. Het gaat om het juiste evenwicht waarbij zowel overmatig zondebesef als zelfoverschatting moet worden vermeden, en ernstig waarschuwde Heldring de ouders die het evenwicht totaal uit het oog hadden verloren: ‘Zoo gij, gelijk vele ouders in dezen tijd, uw kinderen met geweld het denkbeeld van eene algeheele zondigheid alzoo inprent, dat gij ook het natuurlijk goede miskent, voorwaar gij verwart ten eenenmale alle begrippen van waarheid en recht in het kinderlijke hart. Zij moeten het weten, dat er niettegenstaande den val nog vele overblijfselen van het beeld Gods in den mensch, ook in hun hart, zijn gebleven. Dat deze zichtbaar zijn in het verstand, het oordeel, het geweten, het geheugen, de verbeelding, de indrukken en hoedanigheden van het hart, daarbij zoovele natuurlijke neigingen komen tot oprechtheid, waarheid, barmhartigheid, trouw en liefde, als wij onder heidenen en Christenen, overal in den natuurlijken mensch opmerken. Zij moeten echter ook weten, dat het slechts resten en overblijfsels zijn, dat er geen eenheid in gevonden wordt, dat maar al te dikwijls naast eene natuurlijke goede neiging iets kwaads zeer weelderig opgroeit; bijv. bij barmhartigheid verkwisting, bij juistheid en standvastigheid inhaligheid, bij oprechtheid voorbarigheid, bij goedhartigheid lichtzinnigheid, opdat zij alzoo deze goede eigenschappen geene te hooge waarde geven, maar wel degelijk het kwaad, daar tegenoverstaande, met alle scherpzinnigheid des oordeels leeren kennen”.4 De waarschuwing van Heldring voor een overmatig, misschien zouden we moeten zeggen een ziekelijk zondebesef, was gebaseerd op de praktijk. Zowel op Steenbeek als op Talitha en Bethel had hij gezien waartoe de lijdelijkheid van de ultra-orthodoxie kon leiden, gezien hoe meer dan één meisje geestelijk misvormd was geworden door hyperorthodoxe ouders die hun kinderen veel te vroeg eenzijdige leerstellingen over de uitverkiezing (die in bepaalde kringen als sjibbolet van rechtzinnigheid gold) hadden bijgebracht. Het ergerlijke hierbij was dat deze ouders soms bovendien hun vrome leer aan een zedeloze levenswandel paarden; meer dan één schokkend voorbeeld wordt hiervan gegeven.5

De opvoeder – in wie naast wijsheid en liefde een scherp geweten en een helder oog voor de onderscheiding van goed en kwaad onontbeerlijk zijn – moet zich steeds bewust blijven van de gebrokenheid van de mens, ook in het hart van het kind. Niettemin is radicale verandering en vernieuwing, in christelijke termen wedergeboorte, ook bij het kind mogelijk. Deze wedergeboorte, naar de omschrijving van Van Dale de gemoedsvernieuwing waardoor de mens naar de geest als opnieuw geboren wordende, uit de zondige staat van een leven buiten Christus overgaat tot een heilig leven in Christus, behoort het leidend beginsel van de opvoeding te vormen. De opvoeder moet echter waken voor het forceren van deze wedergeboorte. Het kind kan dan een kunstplant worden, “waar alle rechte groei en wasdom door een aangenomen vorm of methodisme verhinderd wordt. Maar is men een wijs en voorzichtig opvoeder; dan komen er tijden waar de grote waarheid der wedergeboorte met klem en kracht kan verkondigd worden. Die uren zijn de echte Godsuren. De Heilige in den Hemel wijst ze u aan. Het is alsof alsdan alles u toeroept, om de aan uwer leiding toevertrouwden de leer van een nieuw hart en een nieuwen geest zóó voor te stellen, dat het hart bewogen wordt in nederig geloof die waarheid te erkennen en de knieën te buigen voor den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, om in waar schuldgevoel te smeeken om vergeeving, te bidden om een rein hart, om de beloofde vernieuwing’.6 Ootmoed en overgave en een nieuwe levenswandel zullen dan de gevolgen van deze wedergeboorte zijn.

De persoon van de opvoeder – in het geval van de Heldringstichtingen, daarmee recht doende aan directrices en leidsters die zich met hart en ziel hebben ingezet, kan men overigens beter spreken van opvoedster – was uitermate belangrijk. Inzicht en invoelingsvermogen in het zielenleven van het kind waren onmisbaar: “Als wij ons niet kunnen verplaatsen in het gedachteleven van het kind, zullen wij dikwijls onbillijk zijn in ons oordeel, en wanneer het kind zich onbegrepen gevoelt, schenkt het niet licht vertrouwen”.7 Maar wanneer men, zo vervolgde directrice Booij van Talitha in het jaarverslag van 1911 haar betoog, door de ruwe schors heen weet te dringen kan men verrast worden door iets heel reins en teders.8 Voor de meisjes, zo lezen we in het jaarverslag van 1924, was het daarom van het grootste belang dat zij geleid werden door innerlijk rustige persoonlijkheden van wie overwicht uitging. Geleid door mensen die het geheim van hun rust, nauw verbonden met zelftucht, hadden gevonden in gehoorzaamheid aan Jezus Christus en van hieruit anderen tot gehoorzaamheid wisten te bewegen. Hoe zou de mens die zelf geen gehoorzaamheid kende anderen hiertoe kunnen brengen? Alleen rijpe en evenwichtige persoonlijkheden waren tot opvoeden in staat.9 Interessant in dit verband is de definitie van opvoeden door psychiater dr. Bierens de Haan uit deze jaren. Opvoeden is iemand doorgronden, hem met begrip tegemoet treden en tegelijkertijd door overwicht van persoonlijkheid imponeren en invloed uitoefenen. Overwicht en begrip dat niet afdaalt, maar het kind verheft tot het niveau van de opvoeder.10 Essentieel in deze opvoeding is de overeenstemming bij de opvoedster tussen woorden en gedrag. Aan het spanningsveld hiertussen wijdde directrice Langelaan, die natuurlijk uit persoonlijke ervaring kon spreken, in de Bethel-almanak van 1892 een boeiende beschouwing die mede door haar zelfkritiek en zelfironie nog steeds lezenswaardig is.

Het was, zo vond mejuffrouw Langelaan die, evenals zoveel anderen bij de Heldringstichtingen, zelf een gevoelig gemoed bezat, een ernstige en tere zaak over anderen gesteld te zijn; een ernstige proef ook voor het eigen leven. Vermanen en toespreken is niet zo zwaar, evenmin gebed en bijbellezing, naar de verkregen gave doet men dit korter of langer, eenvoudig of misschien heel mooi, maar hoe zwaar, aldus mejuffrouw Langelaan, is het vervolg. Daar gaat gij heen na uw wijze, ernstige woorden, maar zal uw dag, wanneer alle ogen op u kijken, ermee in overeenstemming zijn, zal geen eigen wil, humeur of heerszucht de zegen van het morgengebed verstoren? En zal het u, zo vervolgde mejuffrouw Langelaan, geheel in de geest van Heldring, haar beschouwing, mogelijk zijn de liefde waarover u sprak te verenigen met de ernst en de gestrengheid die soms nodig is, zal de zucht om lief te zijn de tucht niet doen verslappen? Overmatige strengheid en toegeeflijke liefde moesten worden vermeden.11 Evenwicht tussen de juiste mate van liefde en de juiste mate van strengheid was één van de grondregels van de Zettense pedagogiek.

De opvoeding op Bethel, die naar de woorden van mejuffrouw Langelaan erop gericht was het gebogen en gebroken hart aan de voet van het kruis te brengen − taal die de gemiddelde christen van nu in het algemeen vreemd zal zijn geworden, maar die toen tot de gewone geloofstaal behoorde – was een voortdurende strijd tegen zonden en gebreken, onverstandige ouders en familieleden, maar bovenal tegen de boze geesten die de maatschappij beheersen en het rijk der duisternis bij onze jonge mensen in stand trachten te houden.12 Deze laatste woorden dateren oorspronkelijk van 1881, maar werden nog in 1926 met instemming aangehaald. Dit was begrijpelijk, want evenals op Talitha, waren het, al mochten de omstandigheden veranderd zijn, ook op Bethel steeds dezelfde treurige geschiedenissen van zonde en ellende. Maar onveranderd bleven ook de inspanningen die men zich getroostte de meisjes goede en liefdevolle leiding te geven en ze tot een nieuw- in deze volgorde-geestelijk en maatschappelijk leven te brengen. Dit geschiedde vanuit een christelijk opvoedingsperspectief dat, met erkenning van het kwade, in Réveilkringen zou men zeggen van de ontzettende macht van de zonde, de ontwikkeling van het goede nastreefde. Veel meisjes waren dankbaar voor deze positieve en liefdevolle opvoeding die hun leven ten goede keerde.

De Zettense pedagogiek, waarvan Heldring die een pedagoog bij de gratie Gods moet zijn geweest,13 de leidende figuur is geweest, berustte op drie pijlers: bijbelse opvoeding, wedergeboorte, de wil. In de negentiende-eeuwse en latere christelijke pedagogiek vinden we deze trits terug. Voor de negentiende eeuw mogen we verwijzen naar een studie over de protestants-christelijke pedagogische tijdschriften in de negentiende eeuw,14 voor de latere tijd naar onder andere de werken van de hervormde pedagoog. P.H. Kohnstamm15 en de gereformeerde pedagogen H. Bavinck16 en J. Waterink.17 Overal werd de waarde van deze trits erkend, al legde elk tijdschrift en elke pedagoog, al naar gelang de godsdienstige ligging de accenten weer anders, zoals dat ook zou gaan gelden voor de later ontwikkelde reformatorische pedagogiek van de kring rond de Driestar.18 Maar eenstemmig was men in de idee dat alle pedagogiek, al het christelijk onderwijs, de ziel van het kind moet leiden tot Christus.19, Dat gold ook voor de pedagogiek van Heldrings latere tijdgenoot, de lutherse theoloog Eduard Böhl (1836-1903),20 schoonzoon van Kohlbrugge, en de Italiaanse priester Luigi Giussani (1922-2005).21

De opvoedkundige ideeën van Heldring, die hun bijzondere betekenis ontlenen aan de specifieke setting waarin deze werden ontwikkeld, passen in een rijke christelijke pedagogische traditie en hebben nog niets van hun waarde verloren. Hier spreekt een gedreven en gezaghebbend man bezielde woorden die velen hebben geïnspireerd. Deze bezieling vond haar grondslag in een vaste christelijke overtuiging, in het verlangen in navolging van zijn Meester zielen te redden. Alhoewel Heldring geen pedagoog van professie was, verdient hij naar onze mening, evenals Böhl, voor wie Spruyt graag een plaats in een christelijke pedagogische canon gereserveerd zag, te worden opgenomen. Dit laatste moge ook gelden voor de priester Giussani, die in zijn verlangen de ziel van jongeren te leiden tot Christus, door ze te wijzen op de eeuwigheid, over de grenzen van tijd en confessie heen, een geestverwant van het Réveil en Heldring mag worden genoemd.


Die mijns harten vrede zijt

Die mijns harten vrede zijt.

En de enig ware ruste,

Reine bron van klare lusten,

Zuiv’re zon van zaligheid –

Laat mij willen en niet willen,

Wat Gij wilt en niet en wilt,

Blijde gaande door het stille

Leven in uw vree verstild.

Buiten U is niets dan strijd,

Niets dan moeiten, niets dan zorgen -

Laat mij, in Uw rust geborgen,

Slapen gaan in eeuwigheid.

Jacqueline van der Waals (1868 – 1922)


Noten

1 Ibid., 142.

2 Ibid., 264.

3 Ibid., 142.

4 Ibid., 164.

5 Ibid., 165-166.

6 Ibid., 165.

7 Ibid., 142.

8 Ibid., 142.

9 Ibid., 166.

10 Ibid., 166.

11 Ibid., 166-167.

12 Ibid., 167.

13 A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heldring. Amsterdam 1942, 194.

14 L.D. van der Klinken, Dienstbaar aan het onderwijs. Een studie naar de protestants-christelijke pedagogische tijdschriften in de negentiende eeuw. Heerenveen 1994.

15 P.H. Kohnstamm, Persoonlijkheid in wording. Schets eener christelijke opvoeding. Haarlem 19675. Voor Kohnstamm is de christelijke opvoeding gebaseerd op het woord van Christus: Vreest niet! Dit kan de opvoeding doen als zij haar eigenlijke taak verstaat: het kind naar de mate van zijn groeiend bevattingsvermogen in aanraking te brengen met Hem die dit woord heeft gesproken, alleen dit kan kracht geven, en het is een onvergeeflijke nalatigheid de ontvankelijke kinderleeftijd voorbij te laten gaan zonder het kind opzettelijk in aanraking met Christus te brengen (blz. 440-441).

16 H. Bavinck, Paedagogische beginselen. Kampen 1904. Voor Bavinck bestaat het doel van alle opvoeding “naar het schoone woord van den apostel Paulus daarin, dat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust, 2 Tim. 3-17”. Geciteerd bij: Piet Murre, ‘ Het bereiden van brood: Bavincks betrokkenheid op basisvragen’, in: Vitale idealen, voorbeeldige praktijken. Grote pedagogen over opvoeding en onderwijs. Red. Piet Murre, Bram de Muynck en Henk Vermeulen. Amsterdam 20122, 106. Over het eigene van een christelijke opvoeding schrijft hij: “En het ideaal eener Christelijke opvoeding in huisgezin, in lagere, middelbare en hooge school blijft nu als toen: waarachtige godsvrucht, organisch met degelijke kennis en echte beschaving (Bildung) verbonden. Zo vormen wij mensen Gods; tot alle goed werk toegerust; tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust”, in: Murre, a.w., 107. Zie verder het mooie en uitvoerige lemma over hem in: Christelijke Encyclopedie. Onder red. van F.W. Grosheide en G.P van Itterzon. Kampen 1956

17 J. Waterink, Theorie der opvoeding. Kampen 1958. Waterinks opvoedingsdoel, het moge geen verwondering wekken, kwam overeen met dat van zijn geestverwant Bavinck: “De vorming van de mens tot zelfstandige, God naar Zijn Woord dienende persoonlijkheid, geschikt en bereid al de gave, die hij van God ontving, te besteden tot Gods eer en tot heil van al het schepsel, in alle levensverbanden waar God hem in plaatst”. Geciteerd bij: Pieter Verhoeve, ‘Gereformeerd volksopvoeder: Jan Waterink: predikant, pedagoog en psycholoog’, in: Vitale idealen, voorbeeldige praktijken II. Grote pedagogen over opvoeding en onderwijs. Red. Piet Murre, Bram de Muynck en Henk Vermeulen. Amsterdam 2014, 111.

18 Hierover uitgebreid: J. Exalto, Wordt een heer! Kweekschool De Driestar en de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden. Heerenveen 2012.

19 O.W. Dubois, ‘De groote zaak: de kinderen tot Christus brengen. De bijdrage van het Réveil aan het christelijk onderwijs, 1831-1837, in: De school met de bijbel. Christelijk onderwijs in de negentiende eeuw. Onder red. van George Harinck en Gerrit Schutte. Zoetermeer 2006, 21-36.

20 B.J. Spruyt, ‘Deugdethiek als tuchtmeester tot Christus. Over de pedagogiek van Eduard Böhl (1836-1903), in: Ecclesia 109 (2018), 114-120 (nr. 15/16).

21 H. Klink, ‘Luigi Giussani’, in: Ecclesia 109 (2018), 120-128 (nr. 15/16).

22 Spruyt, ‘Deugdethiek’, 119.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 juli 2021

Ecclesia | 12 Pagina's

Pedagogiek in de Betuwe (II)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 juli 2021

Ecclesia | 12 Pagina's