In vrede slapen (IV)
De waarde van het avondlied
Het avondlied heeft oude papieren. In de Bijbel zelf blijkt al dat er op vaste momenten van de dag gebeden en gezongen wordt. De kerk is in dit spoor verder gegaan. Door de eeuwen heen is er door gelovigen gezongen en gebeden bij het begin en einde van de dag. Deze artikelenserie is een uitnodiging om ons in dit koor van stemmen te voegen. In deze artikelen illustreer ik de rijke inhoud van de avondliederen aan de hand van enkele motieven die in veel van deze liederen terugkeren. In eerdere artikelen ging het over ‘dankbaarheid’, ‘licht en duisternis’ en ‘stervenskunst’. Hieronder gaat het over ‘rust na arbeid’.
Rust na arbeid
De avondliederen openen weidse perspectieven en houden tegelijkertijd dat wat dichterbij is in het vizier. Onze blik wordt naar boven gericht, maar de aardse werkelijkheid wordt niet vergeten. Er is gewerkt, lichamelijke arbeid verricht, dat is een vermoeiende bezigheid. In veel avondliederen wordt deze vermoeidheid onder woorden gebracht en wordt er verlangend uitgekeken naar de rust van de nacht.
Ambrosius heeft dit gevoelen in zijn Deus creator omnium (LvdK 382) als volgt verwoordt:
God die het al geschapen heeft,
het al regeert, met licht omgeeft,
als met een kleed de dageraad
die ’s nachts ons vredig slapen laat,
De leden languit uitgestrekt
tot hen gesterkt het daglicht wekt,
de geest in vrede en bevrijd
van alle angst en bitterheid,
Vele eeuwen later neemt Revius in zijn avondlied (LvdK 386) dit motief over:
Van arbeid zijn de leden moe,
de sluimer drukt de ogen toe
In de vertaling van het avondlied (LvdK 387) van de anglicaanse bisschop Thomas Ken wordt gesproken over een ‘arbeidsdag’. In de oorspronkelijke versie komt dit woord niet voor en ligt het accent vooral op de ‘sweet sleep’ en het gebed om nieuwe krachten. De dienst waar het in dit lied over gaat is in de eerste plaats dienst aan God. De nachtrust is toerusting tot het dienen van God.
Is deze arbeidsdag voorbij,
dat mij de slaap een balsem zij.
Dan zal ik zijn in ’t nieuwe licht
als een die graag zijn dienst verricht.
Voor Gerhard Tersteegen is in De avond komt, de zon daalt in het westen (LvdK 388) de geestelijke rust primair: ‘Mijn ziel, waar zult gij om te rusten heen?’ Tersteegen kijkt om zich heen en ziet hoe alles en iedereen thuis is gekomen en een vreemd heimwee maakt zich van hem meester:
De zwerver heeft zijn weg ten eind gelopen.
De vogel is al naar zijn nest gevlogen.
De schapen zijn al naar hun kooi gekeerd.
Laat mij nu thuiskomen bij U, o Heer.
Naast heimwee klinkt in bovenstaande woorden ook een verre echo van de woorden van de Heere Jezus: ‘De vossen hebben holen, en de vogels in de lucht nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets waarop Hij het hoofd kan neerleggen.’ Ons thuis is boven en de rust is elders. Dat klinkt ook door in het vervolg van dit lied, dat nog sprekender is als we bedenken wie het heeft geschreven. Tersteegen had een goede vooropleiding genoten, beheerste de klassieke talen, maar zijn ouders waren te arm om hem naar de universiteit te sturen. Hij verdiende de kost door overdag hard te werken in zijn weverij. In de avonden belegde hij diensten, waarin hij zelf als lekenprediker regelmatig voorging. Als Tersteegen zijn dagelijkse handenarbeid neerlegt, begint er voor hem een ander, veel belangrijker werk. Hij denkt daarbij aan de stille uren die hij in gemeenschap met God doorbrengt:
Nu ’t lichaam klaar is met zijn werk te maken,
verlangt de geest ook aan het werk te raken:
U te aanbidden, God, met innigheid,
U te aanschouwen in de stilligheid.
Opvallend en ook wel kenmerkend is de tegenstelling die Tersteegen aan lijkt te brengen tussen lichamelijke en geestelijke rust. Het is alsof hij vraagt: wat heb je aan lichamelijke rust, als de geest onrustig is?
O laat toch niet het lichaam rust verwerven,
terwijl de geest onrustig om moet zwerven.
Voer mij in U, Getrouwe die mij leidt,
want in U, met U is de zaligheid.
In ‘De dag door uwe gunst ontvangen’, het lied van Herman Adriaan Bruining (LvdK 390) overheerst de dankbaarheid. Voor hem is de avond vooral een periode van rust voor zowel lichaam als geest. De vermoeidheid wordt niet expliciet benoemd, maar wel verondersteld:
Deez’ avond roept mij na mijn zorgen
tot rust voor lichaam en voor geest.
Heb dank, reeds van de vroege morgen
zijt Gij mijn heil en hulp geweest.
Als wij iemand horen zeggen dat hij of zij zich moe voelt, dan vatten we dat al snel als een klacht op. De gedachte is dan dat er iets niet goed gaat, iemand heeft te veel werk, te weinig slaap of beide. In de avondliederen gaat het vaak over vermoeidheid, niet als klacht, maar als nuchtere constatering: als je werkt dan word je moe. Daarom is het goed om aan het einde van een werkdag onze vermoeide leden uit te strekken en te gaan rusten. Dat mogen we doen in afhankelijkheid van onze Schepper met het gebed dat Hij ons nieuwe krachten geeft voor onze ‘dienst’.
Tersteegen spreekt niet alleen over fysieke vermoeidheid. Hij peilt ook de geestelijke onrust die zich van een mens meester kan maken. In onze tijd lijden veel mensen onder vermoeidheid. Wat is de oorzaak? Is het geestelijke onrust die veel mensen vandaag moe maakt? Daar is maar één medicijn voor, dat is de rust die er is bij God. Juist in de nacht laat Hij zich vinden. Zo kan de nacht een moment zijn van lichamelijke rust en geestelijke arbeid.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 september 2021
Ecclesia | 8 Pagina's