Tegenstem tegen nationale zelfverheerlijking: Willem de Clercq over Van der Palm (I)
Willem de Clercq (1795-1844) is één van de boeiendste figuren van onze geschiedenis. Zijn omvangrijke “Particuliere Aanteekeningen” of Mémoires, die de jaren 1810-1844 bestrijken en in handschrift dertigduizend bladzijden tellen en nu ook digitaal volledig beschikbaar zijn1, geven een vaak ontroerend beeld van zijn zieleleven en vormen tevens een rijke bron voor de geschiedenis van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw. Steeds weer treft hier de tegelijkertijd fijne en scherpzinnige waarneming maar waarbij ook niet geschroomd wordt kritisch en weloverwogen zijn positie tegen de tijdgeest te bepalen.
Een mooi voorbeeld hiervan is zijn uitvoerig commentaar op een redevoering van de destijds beroemde en bewonderde hoogleraar Van der Palm op een Leids studentenfeest in 1828. Voordat we De Clercqs commentaar weergeven moet natuurlijk eerst een enkel woord worden gezegd over Van der Palm zelf en de inhoud van zijn redevoering.
Van der Palm
Johannes Henricus van der Palm (1763-1840) was aanvankelijk predikant, sloot zich aan bij de patriotten, en was minister van onderwijs in de Bataafse Republiek in welke hoedanigheid hij de grondslag heeft gelegd voor de befaamde lager onderwijswet (1806) die aan het begin van ons modern onderwijsstelsel stond.2 In 1806 werd hij hoogleraar in de gewijde welsprekendheid en dichtkunst aan de universiteit van Leiden in welke functie hij generaties predikanten homiletisch heeft geschoold naar het model van de zogenaamde Engelse of synthetische preekmethode; hierbij werden de gelovigen, na uiteenzetting van de waarheden van de Heilige Schrift, tot vrome levenswandel opgeroepen. Afkerig van oratorische kunstgrepen prees hij eenvoud en harmonie aan, dolf de schoonheid van de Bijbeltekst op en wilde hij de gelovigen in hun hart raken.3 Bijzonder geliefd waren zijn Bijbelvertaling, zijn Bijbel voor kinderen en zijn vaak herdrukte prekenbundels.4 Theologisch was hij een aanhanger van wat genoemd wordt een chauvinistisch supranaturalisme: de Bijbel gaf betrouwbaar weer hoe God met profetieën en wonderen de waarheid van de Bijbelse leer aantoonde, en hoewel boven de natuur verheven was Hij juist ons land zeer nabij.5 Met het herstel (1813) van de onafhankelijkheid van ons land, waarbij de vroegere patriotten, evenals de Oranjepartij, de erfprins hadden bejubeld als een mythische verlosser rond wie zich een voortaan eensgezind volk schaarde6, werd Van der Palm een gevierd redenaar die luister gaf aan vele nationale plechtigheden; predikant en tijdgenoot Hasebroek getuigde van hem dat nooit een lieflijker geluid van de lippen van een redenaar was gevloeid.7
Zijn redevoering
De redevoering die hier aan de orde is en die op 23 juli 1828 in Den Haag in tegenwoordigheid van de koning werd uitgesproken droeg als titel Redevoering ter Feestvierende Herinnering van den Akademische Leeftijd. Waarom dit Leids studentenfeest dat het karakter van een reünie lijkt te hebben gedragen in Den Haag werd gehouden is niet duidelijk maar mogelijkerwijze was dit uit eerbetoon aan de koning wiens voorvader Willem van Oranje de Leidse universiteit had gesticht (1575). In ieder geval bood het De Clercq, van 1824-1831 secretaris van de Nederlandsche Handelmaatschappij in Den Haag, een goede gelegenheid dit feest bij te wonen.
De betekenis van de academie
In brede lijnen en welsprekende bewoordingen ontvouwde Van der Palm voor zijn hoorders – aan wie hij hun onbezorgde Leidse jaren en de hier voorgoed gekweekte banden in dankbare en tegelijkertijd weemoedige herinnering terugriep – de grote betekenis van de Academie voor de vorming van hun geest en karakter. In Leiden, hier toonde zich voluit het geloof in rede en kennis, hadden ze gewandeld in de volle gloed van het licht, was het verstand geoefend, de geest verrijkt, was men ingewijd in de geheimen van de natuur, in het goddelijke van de openbaring (met dit laatste is natuurlijk de theologie bedoeld), in het heiligdom van de wetten, in de schuilhoeken van de menselijke ziel, kennisgemaakt met de onnavolgbare geschriften van de klassieken maar tevens in aanraking gebracht met de ontdekkingen van latere eeuwen.8 Deze vorming was geen doel op zichzelf maar stond ten dienste van het geestelijk en lichamelijk welzijn van de medemens. Groot was het nut dat de Leidse intelligentsia na voltooiing van de studie kon stichten: in de kerk, in de rechtszaal, aan het ziekbed, bij de vorming van de jeugd of in de ruimere kring van staats-en ambtsbetrekkingen9. Van der Palm besefte dat hij hier een ideaal schetste maar niettemin was hij ervan overtuigd dat zijn hoorders ook in hun latere leven zich steeds naar het goede en schone en ware hadden gericht.10
Alumni en leermeesters
Met weemoed werden de overleden alumni herdacht wier loopbaan naar het ondoorgrondelijk bestel van een wijze Voorzienigheid eerder dan de onze was geëindigd, maar wij, aldus de op de eeuwigheid gerichte blik van Van der Palm, ogen de overledenen van hier in de gewesten van de onsterfelijkheid na om ze misschien spoedig te volgen.11 En zich als het ware rechtstreeks tot de gestorvenen richtend: “ Eerlang zijn wij bij u! en geve de Algoede, die met den adem des levens ook dien der onsterfelijkheid ons heeft ingeblazen, dat het zij, om met u beter feest te vieren, dan wij in dit stof der vergankelijkheid vieren kunnen!”12
Naast de medestudenten werden ook de leermeesters herdacht . Hoe zou het ook mogelijk zijn hen te vergeten: “Hoe vele lichten van kennis en wetenschap zagen wij uitgebluscht, van wier roem niet slechts de Hoogeschool en het Vaderland, maar ook geheel het geletterd Europa gewaagde”.13 Van vele van deze onovertroffen leermeesters zou de eerbiedige herinnering ongetwijfeld nog voortleven maar hij wilde ervan afzien namen te noemen, slechts voor één van hen, zijn hart dwong hem daartoe, maakte hij een uitzondering. Het ware hem vergund die naam uit te spreken: “Neen! Verzwijgen kan ik hem niet, die naam ook voor velen uwer onvergetelijk; dien de menschelijkheid , in haren hoogsten adel, als den haren zich toeëigent, den naam van SCHULTENS! Vergeeft het mij, zoo ik te veel aan de opwelling mijner eigenen gemoedsbewegingen toegeve!”14
Bedoeld is de oriëntalist Hendrik Albert Schultens (1749-1793),15 een geleerde die een onweerstaanbare persoonlijke charme wist te paren met grote wetenschappelijke ernst, een zachtmoedige tolerantie met eerlijkheid en moed.16 Geen wonder dat zijn leerling Van der Palm hem levenslang heeft vereerd.
Van der Palm, en meer nog dan in andere gedeelten van zijn toespraak toonde hij zich hier de predikant, richtte ook een persoonlijk woord tot de Leidse alumni. Hij besefte dat niet van iedereen de levensweg even voorspoedig was geweest maar gelukkig, zo hield hij de aanwezigen, van wie het merendeel overigens wel tot de geslaagden in de samenleving zal hebben behoord, voor wanneer wij geleerd hebben in elke stand ons gelaten te schikken, de genoegens dankbaar te genieten, de lasten geduldig te dragen, de plichten heilig te vervullen, ons te onderwerpen aan de wegen van een Voorzienigheid wier wijsheid de onze ver te boven gaat.17 Het is waar: al is de wereld geen tranendal, evenmin is zij een paradijs, geboren als wij zijn tot zorgen, verdriet en kwellingen waarvan iedereen wel zijn deel zal hebben gehad. Maar dit moeten wij overgeven: “Dit behoort tot dat gedeelte onzer verstandelijke en zedelijke opvoeding, waarvoor de Vader in den hemel de zorg aan zich heeft voorbehouden: eene opvoeding, die nimmer eindigt, en dan eerst in hare kracht begint, wanneer wij die onzer aardsche ouders ontwassen zijn. Ons gansche leven is een leerschool van wijsheid en deugd: gelukkig zijn wij, zoo wij de lessen van onzen Hemelschen Onderwijzer, ook waar het moeijelijk viel, even zeer te onzen nutte hebben aangewend, als wij het voorheen die van onze Leermeesters deden”.18 Hier werd dus, zoals later ook de Groninger richting zou doen, grote betekenis aan de opvoedende waarde van het Christendom gehecht. Een verheven gedachte.
Geschiedenis van Nederland
Van der Palm beperkte zich niet tot de Academie en haar geschiedenis maar schetste ook de geschiedenis van Nederland in de afgelopen decennia, het grote toneel van de staatkundige gebeurtenissen, van de dwingelandij van Napoleon, verlies van onafhankelijkheid en volksgeluk, onzalige partijtwisten. Tijden van onrust en verwarring, van oorlog en verwoesting waren het geweest, maar daarna – bedoeld na het herstel (1813) van onze onafhankelijkheid – waren jaren van kalmte en orde, vrede en mensengeluk gevolgd, uitgedelgd waren ook de oude twisten tussen patriotten en oranjegezinden, vergeten was gedaan en geleden onrecht; reden te mogen zeggen dat wij werkelijk geleefd hebben.19 Deze herwonnen eenheid en dit nationale volksgeluk, zo hoorden de alumni, hadden wij naast God te danken aan de Oranjevorst, aan Hem, niet toevallig met een hoofdletter geschreven, van wie wij vanaf zijn inhuldiging ons heil hadden verwacht, die het middelpunt van onze eenheid was geworden en naar wie weldra aller liefde en dankbaarheid was uitgegaan.20 Vanaf dit moment was het nationale volksgeluk herboren, de band der eendracht gestrengeld. Aan deze eenheid was de spreker veel gelegen en hij sprak de vloek uit – het staat er werkelijk – over elk die deze eenheid zou willen verbreken, een dergelijk verzet zou de doodssteek voor het volksgeluk zijn, een schandvlek voor de redelijkheid.21 Te begrijpen valt dat voor mensen als Van der Palm, die zelf twist en tweedracht had meegemaakt, veel gelegen was aan rust en eenheid maar een latere beschouwer kan moeilijk ontkomen aan de indruk dat zich hier een grens van tolerantie vertoonde die gemakkelijk kon overgaan in intolerantie tegen hen die kritischer en anders dachten. Dit hernieuwde Nederland, waar echte geleerdheid en hogere geestesbeschaving in tel waren,22 had ook weer zijn plaats in de volkerenwereld ingenomen, was het voorwerp geworden van de edele nijd en naijver van zijn buren, benijd om de wijsheid van zijn instellingen, de zachtheid van zijn bestuur, de onbekrompenheid van zijn beginselen, alom geprezen als het gelukkigste land van de aardbodem! Dit geluk, zo richtte Van der Palm zich rechtstreeks tot de koning, heeft God, geliefde en geëerbiedigde koning, ons door u beschoren.23 Wellevendheid was hier vleierij geworden. De Leidse Academie en de zedelijke toestand van ons land werden door de redenaar, van wie men bij een gelegenheid als deze misschien ook moeilijk anders kon verwachten, in de meest roze kleuren geschilderd. Dit gold ook voor onze economie. Wie had in die dagen van rampspoed – hierbij zal in het bijzonder zijn gedacht aan de inlijving bij Frankrijk – ooit kunnen denken dat onze vlaggen, als in de tijd van de Republiek, opnieuw op alle zeeën zouden wapperen, alle havens voor onze schepen weer open zouden gaan, en schranderheid, gevoegd bij de oude Nederlandse eerlijkheid en trouw,nieuwe bronnen van voorspoed zou ontsluiten.24 Roemrijk was het vaderlands verleden maar roemrijker, in staatkundig en zedenkundig opzicht, was nog het heden: “Het is waar, onze Vaderen hebben het gezien, dat de schatten van alle landen met volle stroomen in onzen boezem werden uitgestort: maar zagen zij het ooit, dat toerust en broederlijken eenstemmigheid alzoo den vaderlandsche bodem besproeiden, eenstemmigheid gegrond in aller liefde, aller eerbied voor denzelfden Vorst en hetzelfde Vorstelijk Stamhuis?”25
Deze hooggestemde rede – hooggestemdheid die behoorde tot het publieke discours van de negentiende eeuw – van een van de nationale figuren van zijn tijd wekte bij Réveilman De Clercq, die zich steeds meer zou gaan verwijderen van het verlicht-liberale ideeëngoed van de overgrote meerderheid van zijn tijdgenoten, wisselende gevoelens op.
Noten
1 Ook: A. de Groot, ‘Johannes Henricus van der Palm’, 241.
2 A. de Groot, ‘Johannes Henricus van der Palm’, 240-241.
3 Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis, 589. Zie ook: O.J. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis. Nijkerk, 307.
4 Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis, 596.
5 Ibid., 590.
6 J. H. van der Palm, ‘Redevoering ter feestvierende herinnering van den akademischen leeftijd. Uitgesproken in ’s Gravenhage den 23 Julij 1828’,in: J. H. van der Palm, Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften (1854-1855), deel 4. Leeuwarden 1855, 204-205.
7 Ibid., 206.
8 Ibid., 205-206.
9 Ibid., 210-211
10 Ibid., 211-212.
11 Ibid., 212.
12 Ibid., 214.
13 J.C. de Bruïne, ‘Hendrik Albert Schultens’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, deel 1. Kampen 1978, 333-334.
14 Ibid., 334.
15 Van der Palm, ‘Feestvierende herinnering’, 215.
16 Ibid., 216.
17 Ibid., 217.
18 Ibid., 220.
19 Ibid., 219.
20 Ibid., 200-201.
21 Ibid., 220-221.
22 Ibid., 219-220.
23 Ibid., 220.
24 http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/declercq. Dagboek van Willem de Clercq 1811-1844.
25 Ibid., 220.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 18 mei 2022
Ecclesia | 8 Pagina's