Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kohlbrugge en Groen van Prinsterer in contact (1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kohlbrugge en Groen van Prinsterer in contact (1)

12 minuten leestijd

De aanleiding om een artikel te schrijven over de contacten tussen Groen van Prinsterer en Kohlbrugge is een zinnetje dat ik las in het boek van G.J. Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd. Het betreft deze passage: ‘En ofschoon Groen weinig in betrekking kwam tot Kohlbrugge, mogen wij toch niet verzuimen, onze aandacht op hem te vestigen.’1 Dat is een juiste constatering van deze biograaf van Groen, want inderdaad, deze twee kwamen nauwelijks met elkaar ‘in betrekking’ en wellicht is om die reden verzuimd de aandacht op hen te vestigen. Dat bracht me op het idee wat speurwerk te verrichten om deze leemte op te vullen.

Groen van Prinsterer en Kohlbrugge waren tijdgenoten en kenden elkaar, maar zij worden zelden in een adem genoemd. Groen was iets ouder dan Kohlbrugge, hij werd geboren in 1801 en groeide op in Den Haag; Kohlbrugge zag het levenslicht in Amsterdam in 1803. Beiden hadden contacten met het Réveil, de een in de Hofstad en de ander in de Hoofdstad.

Hun correspondentie wijst erop dat ze elkaar in de dertiger jaren van de negentiende eeuw hebben leren kennen, vermoedelijk heeft Willem de Clercq hierin een rol gespeeld. Op 15 februari 1832 stuurde hij Groen een exemplaar van een opwekkingsblaadje dat Kohlbrugge had geschreven voor de krijgslieden: Gij ontvangt ook hierbij het tractaatje van Kohlbrügge: De christelijke banier.2 Groen was toen kabinetssecretaris van de koning en publicist van de Nederlandsche Gedachten, waarin hij rekenschap gaf van de staatkundige gebeurtenissen van zijn tijd. Kohlbrugge daarentegen was ambteloos burger in Utrecht.

We zullen zien dat hun eerste contacten bijzonder hartelijk waren, maar helaas was dit van korte duur, al snel gingen hun wegen uiteen.

Een donatie

De eerste keer dat de naam van Groen wordt genoemd in Kohlbrugges correspondentie is in een brief die hij op 23 februari 1832 schreef aan zijn Delftse vriend Van Heumen.3 Hij vertelde hem dat hij erg te spreken is over de Nederlandsche Gedachten van Groen: De Nederlandsche Gedachten, geschreven door onzen Groen van Prinsterer worden al krachtiger.

En verder brengt hij deze Haagse Réveilman ter sprake omdat hij een financiële bijdrage van de koning heeft weten te realiseren, die Merle d’Aubigne had aangevraagd voor een publicatie. In eerste instantie werd dit verzoek door de minister van Eredienst afgewezen, maar door inspanningen van Groen kwam er toch een bedrag beschikbaar: Ik maak u tevens opmerk- zaam op twee stukjes, onlangs bij Den Ouden uitgegeven, het eerste is over een nieuwe Theologische School opgerigt te Geneve, het tweede een geschrift van J.J.E.F. Schröter, getiteld: de Leer des Bijbels of Bijdragen van en voor Gereformeerde Christenen, een geschrift dat periodiek wordt, 50 cents bij intekening - hetzelve opgezonden zijnde aan onzen Koning door Merle d’Aubigne, met verzoek om geldelijke bijdrage, moest de Minister van Eeredienst daarop advies uitbrengen – dit advies was: dat het eene zaak was van Sekten en Scheurmakerij – Groen v. P. kreeg als geheimschrijver dit advies het eerst in handen en schreef er onder: geene zaak van Sekten en S.m. – maar de zaak van het Christendom - het gevolg er van was dat onze Koning bij besluit ƒ140 bijdroeg – dus werd des Ministers advies verworpen. Merle d’Aubigne was hier erg content mee, schreef De Clercq aan Groen: de gift van den Koning aan Merle deed hem dan bijzonder veel genoegen.4

Kennismaking

Eind juli 1832 maakte Kohlbrugge persoonlijk kennis met het echtpaar Groen door hen een bezoek te brengen. Hij was hier bijzonder over te spreken: Ik heb onzen waardigen Groen van Prinsterer bezocht en kan u niet beschrijven welk een aangenamen avond ik met hem en zijn vrouw heb doorgebracht, nimmer heb ik zulk eene ontmoeting gehad, het was of wij elkander reeds jaren gekend hadden. Wij stemden bijzonder overeen.5 Dit treffen zal vrijwel zeker plaats hebben gevonden in de nieuwe woning van het echtpaar Groen. Rond 9 mei 1832 waren zij verhuisd van het Lange Voorhout 60 naar het Plein op de hoek van de Houtstraat.6

Waar die avond over gesproken is, is op te maken uit een brief van 26 juli 1832 van Groen aan De Clercq: Ik heb dezen bij mij gehad; hij is mij in sommige opzigten regt goed bevallen, misschien was ik aan zijn uiterlijk nog niet genoeg gewend. Hij heeft mij de stukken laten lezen.

Kohlbrugge heeft Groen geconfronteerd met zijn kerkelijke verwikkelingen. Toen Groen hier kennis van had genomen, reageerde hij fel: Ik vind het gedrag der kerkelijke autoriteiten schandelijk. Zoo behandelt men niemand; dat is geen manier van doen; en dan met zulke omwegen en slinksche, echt Jesuitische streken.

Groen vond het lastig om Kohlbrugge in deze complexe situatie te adviseren: Maar wat nu te doen? Ik gevoel wel, dat het daar niet bij kan blijven; maar het raad geven is moeijelijk.

Aan De Clercq legde hij vervolgens de vraag voor of hem bekend was wat er met Kohlbrugge was voorgevallen in de Hersteld-Lutherse kerk: Zijt gij naauwkeurig bekend met hetgeen in de Luthersche Kerk voorge vallen is? Kan men aan Kohlbrügge niets verwijten, dan een overmaat van ijver, eenige onvoorzigtigheid, of is er, naar uw oordeel, het een of ander gebeurd, dat hem meer benadeelen zou? In allen gevalle, de behandeling van Kerkeraad enz. zou ook daardoor niet geregtvaardigd worden.7 Groen adviseerde Kohlbrugge om in ieder geval een brief te schrijven aan het Provinciaal Kerkbestuur.

Een paar dagen later - op 2 augustus - bedankte Kohlbrugge zijn ‘veel geliefde en zeer geachte vriend in den Heere voor zijn vriendelijke en broederlijke raad’ en voor de persoonlijke kennismaking: nadat ik bij U en in het gezelschap Uwer echtgenoot eenen avond mogt doorbrengen in onderlinge zielsvereeniging en overeenstemming van hartsgevoel. Kohlbrugge was Groen zeer erkentelijk voor zijn advies: nadat ik Uwe mij zooveel licht gevende letteren met de stukken juist ter rechter ure ontving, daaruit bemerkende Uwe deelneming in mijne omstandigheden en Uwe broederlijke handreiking te dezen. Terloops meldde Kohlbrugge dat hij erg content was met Groens artikel in de Nederlandsche Gedachten: bovendien ben ik nog met blijdschap en dankbaarheid tot Gode vervuld met Uwe laatste gedachten geuit in IV, no. 2, d. 30 July.

Kohlbrugge schreef dat hij gelijk de daad bij het woord gevoegd had en nog op dezelfde dag een brief geschreven had aan het Provinciaal Kerkbestuur: heb ik nog denzelfden dag eene missive aan het Provinciaal Kerkbestuur geschreven, hetwelk juist den 1 ste dezer vergaderde; den volgenden dag heb ik eene ingediend bij den Kerkeraad van Utrecht en eene bij het Consistorium der Herstelde Luthersche Gemeente. Hij beloofde Groen hiervan een kopie: ik neem de vrijheid U de 3 eerste copiën, tot welker nette overschrijving ik evenwel nog geen tijd had, over te zenden.8

Op 4 augustus liet De Clercq aan Groen weten dat hij zich heeft laten informeren over Kohlbrugge: Uw brief aan Kohlbrugge heeft deze laatste zeer verkwikt. Ik heb mij eens geïnformeerd, maar op zijn moreel character van vroeger tijd is niets te zeggen, integendeel is het hoogst prijzenswaardig geweest.9 Ook De Clercq voegde hieraan toe dat hij onder de indruk was van de Nederlandsche Gedachten: Hoe allerbijzonderst heeft ons die Ned. Ged. No. 2 bevallen: het is een goudmijn. Mogten er velen uit putten. Beste Willem, ik dank er u hartelijk voor!

Niet alleen met De Clercq maar ook met H.J. Koenen heeft Groen gesproken over Kohlbrugge; op 5 augustus schreef hij het volgende: Van Kohlbrügge heb ik eenigen tijd geleden een bezoek gehad. Wat er te Amsterdam met hem eigenlijk voorgevallen is, weet ik niet naauwkeurig genoeg om er eenig stellig oordeel over te durven uitbrengen; maar, hoe het daarmede ook zij, de wijs, waarop hij nu sedert twee jaren van de eene kerkelijke autoriteit naar de andere verwezen wordt en telkens dilatoire antwoorden, somtijds nadat men hem verscheidene maanden heeft laten wachten, ontvangt; de onmogelijkheid, waarin men hem brengt om zich tegen bezwaren, welke men niet ronduit openlegt, te justificeren; de streken, waardoor hij van ons Kerkgenootschap en van de deelneming aan het H. Avondmaal uitgesloten wordt, de schijnbaar algemeene maatregelen, welke inderdaad voor deze zaak zijn ontworpen; dit alles is mij uit de medegedeelde correspondentie met Kerkeraad en Kerkbestuur gebleken en heeft mij waarlijk met verontwaardiging vervuld. Goeden raad in deze te geven is uiterst moeijelijk.10

Koenen op zijn beurt schreef op 29 augustus aan Groen dat hij zich zorgen maakte over de ‘zaak van Kohlbrugge’: De zaak van Kohlbrugge begint, naar het schijnt, hoe langer hoe ingewikkelder te worden. Het uitgeven der stukken, ofschoon een allezins gewettigde zelfsverdediging, belooft weinig goeds voor onze Kerk.11 Koenen doelde hier op de publicatie van Kohlbrugge: Het lidmaatschap bij de Hervormde Gemeente hier te lande mij willekeurig belet.

Toen dit verweerschrift het jaar daarop verscheen, gaf het de nodige consternatie. De Clercq verwachtte ‘veel opspraak’; hij schreef aan Groen: Het geheel corps der geestelijkheid wordt er als corps zoo verachtelijk door. Van die kant heeft de uitgave veruitziende gevolgen; doch zij waren gewaarschuwd.’ Ook Koenen liet zich tegen Groen in deze geest uit: Het boekje van Kohlbrugge vind ik regt goed en christelijk. De lezing heeft mij wel met leed en verontwaardiging over het Pausdom der liberalen in de kerk vervuld.

Mevrouw Groen deelde met De Clercq haar gevoelens over dit werkje dat ze samen met haar man had gelezen, ze vonden het onrecht vreeselijk en geheel die historie bedroevend. Echter de door Kohlbrugge toegevoegde verslagen van zijn gesprekken met predikanten en ouderlingen vonden zij niet wijs: de bijvoeging der particuliere gesprekken niet goed.12

Samenkomsten

Een paar maanden later, op 8 oktober, richtte Kohlbrugge zich met een uitvoerig schrijven tot Groen om melding te maken van de publieke dreiging die in Utrecht uitging naar een groep voorstanders der zuivere Hervormde Leer. Deze groep kwam bijeen om te bidden voor de Koning, het Huis van Oranje, de Kerk en het Vaderland. Hoewel Kohlbrugge zelf nooit een bijeenkomst had bijgewoond, kende hij wel de voorgangers, de heren J.D. Ludwig en H.G. Klein, en de bezoekers.

Hij omschreef hen als brave en vlijtige huisvaders, stille burgers en innige Christenen en tot het voorgaan zeer bekwaam. In eerste instantie kwam men bijeen in een huis van een van de voorgangers, maar toen het aantal toenam besloot men buiten de Catharijnepoort bijeen te komen in een ruime boerenwoning aan de Daalsedijk die vrijwillig daarvoor beschikbaar was gesteld. Op een gegeven moment ontketende een groep studenten een hetze tegen deze bijeenkomsten. Er ging een gerucht door de stad dat 60 studenten met het gemeene volk de verzameling zouden verstoren en den voorganger doodslaan.

Toen Kohlbrugge dit vernam, voelde hij zich verplicht om Groen hiervan op de hoogte stellen: lk acht het voor de zake Gods voor mijn plicht, u bekend te maken met een voorval, hetwelk hier aller aandacht tot zich trekt en misschien ernstige en bedenkelijke gevolgen kan hebben. Kohlbrugge raadde deze mensen aan hun bijeenkomst uit te stellen, waaraan men gehoor gaf. De twee voorgangers schreven een rekest naar de koning en wachtten zijn antwoord af. Ondanks het feit dat de samenkomst niet doorging, verzamelden zich buiten de poort een vijftigtal studenten op het tijdstip waarop men bijeen zou komen en men heeft de groote deuren opengedrongen, is op des bewooners erf geweest en heeft zoo die goede eenvoudige menschen die er woonden niet weinig schrikken aangejaagd.

‘Omstandig’ deed Kohlbrugge verslag aan Groen, zodat deze in alles naar waarheid onderricht zijt.13 Vanwege zijn functie als kabinetssecretaris had hij toegang tot de koning en zo hoopte Kohlbrugge dat Z.M. dit ter ooren kome.

Een week later, op 16 oktober, volgde een tweede brief van Kohlbrugge met de boodschap dat er opnieuw rellen waren uitgebroken buiten de Catharijnepoort. Een grote menigte had deuren en ruiten ingeslagen, huisraad vernield en sommige voorwerpen ontvreemd en men gaat thands zoo ver, dat men dit huis wil verbranden. En verder heeft men hier alle de voorstanders der oude leer op eene lijst en bedreigt men hunne particuliere woningen. Ook voelde Kohlbrugge zich bedreigd: Schoon ik, voor mij, mij geheel met niets heb ingelaten en altoos stil zat, heeft men het echter zoo op mij gemunt, dat het schijnt of men er op uit is, dat ik uit vreeze Utrecht verliet.

Ten slotte laat Kohlbrugge Groen weten dat er menschen van Utrecht op de audiëntie komen om zich bij Z.M. te beklagen. En mochten deze mensen behoefte hebben om Groen te spreken, wilt gij ze dan wel teregt helpen?14

Niet alleen Kohlbrugge maar ook De Clercq bracht deze zaak onder de aandacht van Groen: Hebt gij van de verstoring der oefeningen te Utrecht gehoord? Het moet daar schrikkelijk toegaan. Eergisteren werd ik verrast door een bezoek van de twee hoofdpersonen in dat geval, den goud- en zilversmid Ludwig en de slager Schade, beide innemende menschen, met wie ik mij zeer vereenigd gevoelde. Zij waren bij den Koning geweest om van het gebeurde berigt te geven en waren wel tevreden over de receptie. Studenten en petitionarissen waren vereenigd in deze zaak.15

Op 19 oktober schreef Kohlbrugge aan Schröter dat hij een positieve reactie van Groen had gekregen: Ik heb heden een antwoord van onzen Groen ontvangen, hetwelk kort maar geheel echt vriendschappelijk is, hij laat zich recht broederlijk over de zaak uit, en zal zich dezelve waar hij kan aantrekken; als er toch vervolging komt, openbaart zich de echte broederliefde, en wie tot de baniere van Koning Jezus behoort trekt op het eerste alarm het geestelijk harnas aan.16


Noten

1 G.J. Vos Az., Groen van Prinsterer en zijn tijd I. 1800-1857, Dordrecht 1886.

2 Groen van Prinsterer. Schriftelijke nalatenschap: Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 539.

3 Archief Kohlbrugge, portefeuille 12-C-6.

4 Ibid, Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 539.

5 Archief Kohlbrugge, portefeuille 15 brief 105, brief aan J.J.E.F. Schröter, 25 juli 1832.

6 T. de Vries, Mr. G. Groen van Prinsterer in zijne omgeving, Leiden 1908, blz. 61.

7 Ibid, Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 583.

8 Ibid, Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 584.

9 Ibid, Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 588.

10 Ibid, Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 589.

11 Ibid, Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 601.

12 Ibid, Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 651, 652.

13 Ibid, Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 614, 615.

14 Ibid, Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 618.

15 Ibid, Briefwisseling – Deel 1, 1808-1833, GS 58 p. 623.

16 Archief Kohlbrugge, portefeuille 15 brief 113.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 februari 2023

Ecclesia | 8 Pagina's

Kohlbrugge en Groen van Prinsterer in contact (1)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 februari 2023

Ecclesia | 8 Pagina's