Da Costa’s manifest: ‘Bezwaren tegen de geest der eeuw’ (I)
Tweehonderd jaar geleden – op 7 augustus 1823 – verscheen bij boekhandelaar Herdingh te Leiden een geruchtmakende publicatie die veel stof deed opwaaien. Het betrof een geschrift van de 25-jarige Isaäc da Costa, zijn ‘Bezwaren tegen de geest der eeuw’. Als een klokkenluider geeft hij een scherpe analyse van de tijdgeest die zich kenmerkte door een optimistisch en een zelfgenoegzaam mensbeeld. Allard Pierson vermeldt dat dit werk insloeg als een bom: ‘Men was genoeglijk bijeen in de knollentuin van zijn staatkundige en godsdienstige gevoelens, waarin Da Costa binnenkwam als een ruwe feestverstoorder’.1
Als motto koos Da Costa voor de tekst: ‘Wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers van deze wereld, der duisternis van deze eeuw,2 tegen de geestelijk boosheden in de lucht.’ (Efeze 6:12)
In een tiental hoofdstukken – voorafgegaan door een Voorrede – peilt Da Costa de gevoelens van zijn tijdgenoten; en dat doet hij aan de hand van de volgende onderwerpen: godsdienst, zedelijkheid, verdraagzaamheid en menselijkheid, schone kunsten, wetenschappen, constitutie, geboorte, publieke opinie, onderwijs, vrijheid en verlichting. Op elk van deze gebieden signaleert hij neergang, omdat men het absolute gezag van Gods Woord niet meer erkent, en dit gezag dus niet meer geldt als norm. We gaan naar hem luisteren.
1. Godsdienst
In dit eerste hoofdstuk wijst Da Costa er op dat de ‘zo hoog geroemde wijsbegeerte’ alle bijgeloof wil bestrijden. Hij vindt dit op zich een ‘voortreffelijk’ streven; alleen is het de vraag: wat verstaat men onder het woord ‘bijgeloof’. En dan blijkt al snel dat men juist die leerstukken wil bestrijden ‘waarop de gelovigen hun hoop en zaligheid bouwen’; een ervan is de uitverkiezing. Da Costa keert zich tegen hen en poneert dat juist dit leerstuk uitdrukkelijk door Paulus verkondigd is en door de grote hervormers krachtig en standvastig beleden en verdedigd ‘als het bolwerk van de zuivere leer en het Evangelie’. Ook andere leerstukken, zoals de Godheid van Christus, de erfzonde en de verzoening worden door de Verlichtingspredikers gerangschikt onder bijgelovige begrippen - waarheden die in de belijdenissen altijd als fundamenteel erkend werden. Da Costa geeft toe dat door de eeuwen heen deze waarheden zijn weersproken; toen ‘heette dat ketterij en afval’ en nu ‘godsdienstige verlichting’. In die dagen werden deze leerstukken aangevallen van buiten de kerk, ‘in onze dagen worden zij even sterk binnen deze gemeenschap aangevallen’.
2. Zedelijkheid
Zou er in de negentiende eeuw sprake zijn van een ‘hogere graad van zedelijkheid?’ Veel mensen zijn er die weinig belang stellen in de godsdienst maar toch ‘nog gehecht zijn aan zedelijke begrippen’. Deze vraag stelt Da Costa aan het begin van dit hoofdstuk aan zijn lezers. Zijn antwoord is glashelder: ‘Alle zedelijkheid buiten de godsdienst is een onding.’ Wanneer bijna alle volkeren aan geen goddelijke noch menselijke wetten gebonden willen zijn, hoe kan er dan nog van zedelijkheid sprake zijn? En dan wijst hij op de ‘verderfelijke zaden’ die de ‘Franse omwenteling’ heeft verspreid op dit terrein. Met name de invloed die uitgegaan is van geschriften van Voltaire, Rousseau, Diderot, Helvetius en anderen. Hun godslasterende, zedeloze, oproerige geschriften zijn door de met geweld vrijverklaarde drukpers in het oneindige vermenigvuldigd en ‘door geheel Europa verspreid, gedrukt en herdrukt, gelezen door geleerden en ongeleerden, door oude en jonge mensen’.
Ook het huwelijk wordt niet meer gezien als een goddelijke instelling, hooguit als een menselijke instantie. Een paar hoofdstukken verderop komt hij hier op terug: ‘De filosofen zijn zover gekomen dat zij het overspel gewettigd hebben en het huwelijk tot een bloot burgerlijk verdrag hebben ontheiligd.’ Men ziet ‘de sluier, waaronder men in vroeger dagen de ongebondenheid tenminste zocht te verbergen, zonder enige terughoudendheid verscheuren en afrukken’.
3. Verdraagzaamheid en menselijkheid
Da Costa noemt het woord verdraagzaamheid een toverwoord ‘waarmee men het onnadenkende verstand van menigeen begoochelt en hem de verschrikkelijkste misbruiken onder de naam van de heiligste deugden weet op te dringen’.
Hij betoogt dat er een tweeërlei verdraagzaamheid is: een ware verdraagzaamheid en ‘een gewaande, een geveinsde, een bedrieglijke verdraagzaamheid.’ ‘Daar is een verdraagzaamheid uit liefde, uit zelfverloochening, uit verknochtheid aan de geboden van God, uit gehoorzaamheid aan Hem, Die het voorbeeld van de ware verdraagzaamheid heeft gegeven en daar is een verdraagzaamheid uit onverschilligheid, uit vrees voor de wereld, uit minachting of miskenning van de Waarheid, uit oogmerken van eigenbelang, uit goddeloosheid.’
Met ander woorden: ‘Daar is een verdraagzaamheid van God, daar is er een van de boze!’ Voorzichtig concludeert Da Costa: ‘Laten wij voorzichtig zijn in de keus! Doch ik geloof, dat de verdraagzaamheid van de 19 e eeuw tot de tweede soort behoort!’
Ook beroemt men zich op de ‘grotere mate van menselijkheid’, maar deze roem is ‘grootspraak, ijdelheid!’ Intussen verwaarloost men de dagelijkse plichten en verbeeldt men zich wijs ‘in de plaats van God te treden’.
Aan het slot van dit hoofdstuk roept Da Costa op ‘om de oorzaak te erkennen’ van onze onverdraagzaamheid en onmenselijkheid en hoe zij ‘in de plaats getreden zijn van die heilige liefde tot God en Zijn schepselen’. Laten wij ons voor Hem vernederen en het goede ‘dat ooit door de mens geschied mag zijn, niet aan eigen voortreffelijkheid en eigen kracht of verdiensten toeschrijven, maar aan de hemelse Vader.’
In dit hoofdstuk brengt Da Costa de afschaffing van de slavernij ter sprake, waarvan hij geen voorstander is. Daarin zien we dat hij nog volop kind van zijn tijd is. Later distantieerde hij zich van dit standpunt.
4. Schone kunsten
‘Wij betreden thans een geheel ander gebied’, zo luidt de openingszin van dit hoofdstuk, waarin Da Costa zijn visie geeft over de ontwikkeling van de dichtschilderen bouwkunst; de muziek laat hij buiten beschouwing. Al gelijk klinken er kritische geluiden, want ook op dit gebied heeft de ‘Geest der Eeuw’ zich laten gelden. De negentiende eeuw is hoogmoedig, de Geest van God heeft men ‘van alles verbannen, overal verbannen’. ‘Waar zijn de schilderstukken van Raphaël, van Guido Reni, van Da Vinci, van Rubens, van Van Dyck, waar zijn onze Michels Angelo’s of waar onze kerkgebouwen, de paleizen, de gedenkstukken, waarmee wij bij het nageslacht de roem van onze bouwkunst zullen vestigen, gelijk die van het voorgeslacht bij ons gevestigd is?’ De schilders Raphaël en Rubens waren bezield door het evangelie. Hun voortbrengselen zijn nimmer overtroffen noch zelfs geëvenaard.
In deze verlichte eeuw is de christelijke kunst verwereldlijkt geworden en diende zij niet tot Gods glorie: ‘Moest de bouwkunst, die voornamelijk tot het stichten van kerken ter verheerlijking van God beoefend werd, niet geheel het tegenovergestelde zijn van die van een eeuw die miljoenen besteedt aan het bou wen van operazalen en schouwburgen? Ja! zo is het, men dichtte, men schilderde, men bouwde in vroeger dagen uit geloof en om te loven; in de onze, uit weelde en om naam te maken; in vroeger dagen voor de reine hemel; in de onze voor de afgevallen wereld.’
5. Wetenschappen
Er wordt beweerd dat het met de wetenschappen beter gesteld is dan met de schone kunsten. Da Costa zet hier zijn vraagtekens bij: is het zo dat deze eeuw ten aanzien van de wetenschappen de voorgaande eeuwen overtreft? Deskundigen erkennen dat de ‘gronden van alle verbetering in de menselijke kennis gelegd zijn in vroegere dagen’, en daarom behoeft men niet uit de hoogte op de vorige eeuwen neer te zien.
Da Costa wijst er op dat het uiteindelijke van alle wetenschap is: ‘de verheffing van ons hart tot God en Zijn waarheid’. En wat moeten ‘wij ons dan schamen voor onze eeuw’. Welke wetenschap heeft men niet trachten te misbruiken in deze eeuw tot een wapen ter bestrijding van Gods openbaring, Zijn geboden en Zijn bestaan. ‘Men heeft de geologie bestudeerd om Mozes’ verhaal van de schepping en van de zondvloed voor vals te verklaren, de sterrenkunde om het wonder van Jozua tegen te spreken.’
Wat is toch de reden dat er zo wordt neergezien op onze ‘stevige, bedaarde en wijze voorvaderen’? Is het soms ‘omdat wij zoveel meer weten dan zij van de kunst om zedeloze balletten te bewerktuigen, en omdat in onze dagen de modebladen en de almanakken voor lekkerbekken tot de sieraden der letterkunde behoren, dat wij ons de voorrang boven hen in geleerdheid en kennis zullen aanmatigen?’
Tot het kenmerkende van de wijsheid van de negentiende eeuw behoort ‘een halve kennis, een gedeeltelijke wetenschap, een oppervlakkig onderzoek, partijdige oordeelvelling’. En daardoor is de mens ‘verder dan ooit verwijderd van zijn oorspronkelijke staat, de afhankelijkheid van God en de betrekkingen tot de hemel’. Zo is ‘het gevoel bekoeld, het hart bedorven, en het verstand met ijdelheden opgeblazen, niet met waarheid gevoed’. En aldus, zo besluit Da Costa, ‘hebben de wetenschappen mede hun deel in de verbastering van het menselijk geslacht’.
6. Constitutie
In dit hoofdstuk begeeft Da Costa zich op het gebied van de staatkunde, waarin hij stelling neemt tegen de leer van het maatschappelijk verdrag. ‘In onze tijden is het een aangenomen waarheid, dat de maatschappij haar oorsprong heeft in een verdrag.’ Ruim tien bladzijden worden aan dit onderwerp besteed, wat aangeeft dat dit voor hem een aangelegen punt is. Zijn standpunt toont duidelijk dat hij een leerling van Bilderdijk is en in de lijn staat van diens contrarevolutionaire traditie.
Ook nu neemt hij geen blad voor de mond: ‘Bij al de onzin, die dit belachelijke en tevens betreurenswaardige denkbeeld van een maatschappelijk verdrag heeft teweeggebracht, is geen gevoelen bedrieglijker, gevaarlijker, afschuwelijker en tevens meer algemeen in onze dagen aanvaard en met meer felheid voorgestaan dan dat van de Oppermacht van het volk, en van de oorspronkelijke ondergeschiktheid van alle vorsten en overheden aan de Oppermacht.’
Vroeger dacht men geheel anders over de macht van de overheden. De koning werd gezien als ‘een vader, die naar het beeld van de Vader in de hemelen zijn kinderen regeert’ en is als zodanig ‘aan God alleen verantwoording schuldig’. Dit gevoelen is gegrond op de Bijbel, want de apostel Paulus zegt: ‘alle ziel zij de machten over haar gesteld, onderworpen.’
Da Costa roept op om de vorst te eerbiedigen en beminnen, ‘niet alsof zijn macht van ons maar omdat zij van de hemel is! Aan de constitutie, die hij ons heeft gegeven zijn wij, als aan een van de soeverein uitgegaan reglement van regering gehoorzaamheid verschuldigd’.
Hij sluit af met een passage die hem niet in dank is afgenomen en veel verontwaardiging wekte: ‘Ik mag het niet verzwijgen, ik houd mij ertoe verplicht om dit met mond en pen, waar het maar pas geeft, te verkondigen. De koning is aan de eed door hem op de constitutie gedaan, niet gehouden, zodra hij oordeelt (en over dit oordeel is hij voor zijn geweten alleen aansprakelijk) dat de intrekking ervan, hetzij geheel of ten dele, geëist wordt ter handhaving van zijn gezag als vader, van zijn waardigheid als vorst, van zijn verplichting als stedehouder Gods in de wereldlijke besturing van zijn onderdanen en van zijn betrekking als christen-koning, die de Hervormde geloofsbelijdenis gelijk zijn voorzaten, geroepen is aan te kleven en te beschermen!’
Vele jaren later heeft Da Costa afstand genomen van dit standpunt en is hij onder invloed van Groen van Prinsterer tot het antirevolutionaire standpunt overgegaan.
Noten
1 Allard Pierson, Oudere Tijdgenooten, Amsterdam 1982.
2 Deze woorden liet Da Costa met kapitale letters drukken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juli 2023
Ecclesia | 16 Pagina's