Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Alexander Poesjkin – zijn boodschap voor vastgelopen mensen (II)

Bekijk het origineel

Alexander Poesjkin – zijn boodschap voor vastgelopen mensen (II)

13 minuten leestijd

In het vorige nummer zagen we hoe er in Poesjkin al in 1819 (hij was toen 20 jaar), als hij zijn leven overziet, iets knaagt. Hij had zijn eigen weg gekozen en aan zijn leven zelf invulling gegeven. Wat is ervan terecht gekomen? Het is als met het schilderij van een meester, waar een barbaarse leerling, die overtuigd is van zijn eigen kunnen, overheen begint te kladderen. Hij maakt het meesterwerk onherkenbaar, totdat het konterfeitsel begint af te bladderen en het oorspronkelijke werk langzamerhand weer tevoorschijn komt. Hij concludeerde:

Zo verdampen ook mijn mislukkingen

van mijn vermoeide ziel

en opnieuw verrijzen in haar visioenen

van mijn vroege, puurdere dagen.

Een omslag

Het heeft bij Poesjkin, ook na 1819, nog enkele jaren geduurd voordat hij zijn mislukkingen werkelijk toegaf en terugkeerde tot de ‘visioenen van vroege, puurdere dagen’. Toch is het ervan gekomen. Dit moet geweest zijn rond 1826. Behalve een diepliggende onvrede met zijn eigen leven, dat voortdurend op de achtergrond aanwezig was en bij tijd en wijle de kop opstak, waren er twee omstandigheden die daartoe bijdroegen. Aller eerst zijn terugkeer in januari 1825 naar de plaats waar hij was geboren en opgegroeid, Michailovskoje (waar zijn ouders en zijn zus en broer nog woonden). Vervolgens de politieke verwikkelingen die zich in datzelfde jaar in zijn vaderland voordeden en waar hij zijdelings bij betrokken was.

Politieke verwikkelingen

Om met het laatste te beginnen. In 1825 overleed onverwacht in augustus tsaar Alexander I, de tsaar die bevel had gegeven Poesjkin voortdurend in de gaten te houden. Alexander werd opgevolgd door zijn zoon Nicolaas. Poesjkin moest afwachten hoe de machtsoverdracht voor hem zou uitpakken. Al snel leek de toekomst niet rooskleurig. Enkele maanden na het aantreden van de tsaar weigerden in St. Petersburg enkele duizenden militairen (de zogenaamde decembristen) de eed van trouw af te leggen. Onder hen waren vrienden van Poesjkin. Poesjkin was op het moment van de muiterij niet in St. Petersburg, hoewel hij op reis was daarheen. Enkele onvoorziene dingen hadden voor vertraging gezorgd. De decembristen werden gefusilleerd. Mocht Poesjkin in de stad geweest zijn, dan had het er niet best voor hem hebben uitgezien, ook al omdat hij vanwege sommige gedichten onder verdenking van nieuwlichterij had gestaan.

Het is zeker niet zo dat Poesjkin een revolutionair was. Hij had in Odessa afscheid genomen van zijn, met velen gedeelde, bewondering voor de dichtkunst van Lord Byron; een romanticus, die tot verbeelding van revolutionaire jongeren kon spreken. Poesjkin had oog voor het ongelukkige van de absolute alleenheerschappij van de tsaar en voor het gebrekkige van het Russische staatssysteem, zeker als hij dit vergeleek met de Engelse rule of law. Had hij niet aan den lijve ondervonden waar censuur (waar hij overigens niet eens principieel een tegenstander van was) toe kon leiden? Dat maakte van hem echter geen nieuwlichter. Hij was niet tegen het tsaardom als zodanig en had zelfs een uitgesproken bewondering voor Peter de Grote, al was hij niet blind voor diens gebreken.

Poesjkin ontsprong dus de dans. In 1826 maakte hij zelfs kennis met de tsaar, op wie hij, tot zijn opluchting, een gunstige indruk maakte. Maar dat de jaren 1825 en 1826 spannend waren, is wel zeker.

Zijn verblijf in Michailovskoje

Poesjkin kwam begin 1825 in Michailovskoje. De terugkeer naar zijn geboortestreek deed hem goed, al was de verhouding met zijn vader doorgaans gespannen. Oude betrekkingen werden aangehaald, nieuwe contacten ontstonden. Zoals in de jaren van zijn afwezigheid speelden ook in Michailovskoje verliefdheden hem veelvuldig parten. Desalniettemin werd de onvrede over zijn lege bestaan, waar de steeds optredende verliefdheden een glans aan moesten verlenen, steeds sterker. Enkele gedichten uit deze jaren laten dat zien.

Wanneer de luidruchtige dag zich stillegt en

de doorzichtige schaduw van de nacht zich legt

over de stom geworden straten van de stad,

wordt slaap – het loon van het werk van die dag – vergund

aan gewone mensen.

Maar wat mij betreft: kwellende uren van slapeloosheid

slepen zich in stilte voort.

In de dodelijke stilte brandt mijn geweten des te pijnlijker

als de beten van een slang;

Fantasieën karnen; mijn binnenste maakt –

zwaar met triestheid –

ruimte voor een menigte drukkende gedachten

de herinnering wikkelt stil een boekrol open:

vervuld met afkeer lees ik de geschiedenis van mijn leven

ik beef, verwens,

klaag bitter, schrei bitt’re tranen,

maar ben niet in staat de erbarmelijke regels

uit te wissen.

Ongetwijfeld hangen de kwellingen samen met wat Poesjkin in 1819 onder woorden bracht – de mislukking bij het overschilderen van het schilderij van zijn jeugd. Hoe het eruit gezien zou hebben als hij aansluiting had gehouden bij wat de meester-schilder ervan wilde maken, wordt duidelijk uit enkele regels van één van zijn bekendste werken, Jevgeni Onegin. In deze regels laat hij zien hoe iemand kan persisteren in een verkeerde levensinstelling, ook als hij het tegenovergestelde voorwendt:

Gezegend hij die in zijn jeugd echt jeugdig was,

gezegend wie gerijpt is, op het juiste moment,

en, stap voor stap, terwijl hij eerlijk blijft,

jaarlijks opnieuw het terugkerend

sombere getij doorstaat.

Aan vreemde dromen was hij niet verslaafd,

ook niet ingesnoerd door de sociale meute:

op zijn twintigste een dandy

op zijn dertigste keurig het trouwpak aan.

Met andere woorden: het is weerzinwekkend om geraffineerd door het leven te gaan – als een dandy die voor allerlei verleidingen bezwijkt om dan zich vervolgens, als de tijd er is, voor te doen als een keurige man, die voldoet aan het sociaal wenselijke. Gezegend degene die fris en jeugdig bleef, aan verleidingen weerstand bood en zonder zich te bekommeren om conventies (ook niet aan revolutionaire, modieuze ideeën) de koers gaat, die past bij wat hij ooit meekreeg en die vrij is, juist door gehoor te geven aan zijn roeping. Dit laatste motief begint in Poesjkins leven meer en meer een dominante factor te worden.

De rust van het platteland, die hij in meerdere gedichten tegenover de onrust van het stadsleven plaatst en de herwonnen indrukken van zijn jeugd droegen ertoe bij dat er in Poesjkin een verandering post vatte.

Een terugkerend thema: de penaten

Semyon Frank legt in zijn eerder aangehaalde essays uit, dat in Poesjkins werken enkele thema’s steeds weer terugkeren. Eén ervan is de verering van ‘penaten’, een woord dat Poesjkin ontleende aan de oude wereld van de Grieken en Romeinen. De penaten waren de huisgoden die in elke familie in ere werden gehouden. Hun beeldjes stonden in de hal van een huis, in het voorvertrek van een binnenkamer of in een nis bij de haard. De penaten hóórden bij het huis, evenals het vuur in de haard, dat altijd brandde. Door hen te vereren trad men in het spoor van de voorouders, die op hetzelfde erf hadden gewoond. Kinderen waren er vertrouwd mee. De verering van de penaten verbond een gezin of familie zowel met de goden, die hen bescherming gaven, als met het voorgeslacht, dat hen om die reden goedgezind was. Tot in de eerste helft van de 20e eeuw herkenden Russische gezinnen de gevoelswaarde die met de verering van de penaten samenhing heel goed. Was het christelijk, godsdienstig leven niet ook van generatie op generatie doorgegeven; diep geworteld in het volksleven en getoonzet door de huiselijke sfeer? Van kinds af aan was men vertrouwd met een leven dat verbonden was met God. Voor wie daarvan wist, riep de Griekse en Romeinse oudheid herkenning op.

Zo ook bij Poesjkin, die door zijn studie (hij was immens geleerd) met de oudheid vertrouwd was geraakt. Wat hij in zijn geboortedorp vond, riep bij hem herinnering op aan wat de Griek en de Romein vond bij de penaten. En tóch reikte het verder! Een gedicht uit 1829 maakt zowel het één als het ander duidelijk. Ik geef het in zijn geheel weer:

Voor een nog verhevener en belangrijker lied,

hoor me, o Phoebus, en ik zal de stille harp

hangen in je verwoeste heiligdom,

zodat het zijn melancholieke klank laat horen,

wanneer de stormen de pilaren van die plaats

doen schudden.

Ik zing nóg een lied – hoor me, penaten,

een lied vol beloften, voor u raadslieden van Zeus.

Leven jullie nog steeds in de hemelse diepten,

of, hoogste goden, zijn jullie de oorzaak van alles,

zoals wijze mensen denken en volgt u de machtige Zeus

met in zijn gevolg de wijze godin Athene

met haar witte haren, de krachtige maagd. Eer aan u!

Aanvaard dit gezang, geheimnisvolle krachten!

Hoewel ik lang in ballingschap verbleef en ver

van uw offers en rustgevende invloed,

heb ik niet opgehouden om van u te houden,

o goden. En in de lange uren

van troosteloze triestheid

verlangde mijn ziel om rust te vinden bij uw heilige haard…

Daar is vrede. Daarom hield ik van u, zo lange tijd!

Ik roep u als getuigen, met welk een heilige

opwinding ik het menselijke geslacht achterliet,

om uw besloten vuur te bewaken,

terwijl ik met mezelf sprak. Ja,

uren van onzegbare vreugde!

Zij lieten me de diepte van het hart kennen,

haar kracht en haar zwakten.

Zij leerden me geen sterfelijke,

maar geheimnisvolle gevoelens

lief te hebben, te koesteren

en zij onderwezen me in de eerste wetenschap –

eerbiedig uzelf. O, nee, nooit

hield ik op om met eerbied te bidden

tot u, goden van het huis.

Welke boodschap?

Wat is de boodschap van dit imposante gedicht? Het lied gaat over Delfi. De dichter richt zich tot Phoebus, de godheid Apollo, die er woonde. Hij is de god van het licht (het vuur), die ook inspireert tot het dichterschap (de muze) en profetisch inzicht geeft (zoals ooit aan Socrates). Op de gevel van zijn tempel stond de spreuk ‘Ken uzelf’, d.w.z. ‘Ken uzelf in het licht van de goddelijke wereld, wees niet overmoedig, maar eerbiedig en volgzaam.’

Uit het gedicht wordt duidelijk dat het heiligdom in Delfi vervallen is tot een ruïne. Uit treurnis hangt de dichter zijn harp in het verwoeste heiligdom, die, als de wind er doorheen waait, een melancholieke klank laat horen. De wind is de kracht van de geschiedenis, die Delfi omver heeft geblazen Alleen een heimwee naar de tijd van weleer lijkt over te blijven.

Poesjkin vraagt echter vooral aandacht voor een ánder lied, dat verhevener is en belangrijker. Met het oog daarop richt hij zich tot de penaten, die nauw met de god van het licht verbonden zijn. Zij zijn belangrijker en ouder zelfs dan Zeus, de godheid van de Olympus, die samen met Athena in hun gevolg gaat.

De dichter spreekt over zijn verhouding tot deze penaten. Hij vertelt van zijn omzwervingen ver van hen die rust boden en van zijn heimwee naar hen en naar de plek waar het vuur brandde, in ‘de heilige haard’. Onmiskenbaar trekt hij hier de parallel tussen Delfi dat verwoest is en het beeld van zijn jeugd, dat hijzelf verwoestte, zonder het helemaal te vernietigen, omdat hij besefte dat hij alleen daarbij vrede kon vinden.

Tot dan toe is er sprake van het lied van heimwee. De harp hangt in de ruïnes, ook in Poesjkins eigen leven. Maar dan komt de omslag. Poesjkin heeft ‘het menselijke geslacht’ achter zich gelaten en heeft zich opnieuw gewend tot de ‘goden’. En het vuur brandde nog, afgeschermd van de buitenwereld. Zijn wending naar dit licht bracht met zich mee dat zijn diepste ‘ik’ geraakt werd. Plechtig roept hij de goden tot getuige dat er in zijn innerlijk, zodra hij zich wendde tot het vuur, een heilige opwinding ontstond. Zijn innerlijk kwam erdoor tot leven. De omslag die ermee gepaard ging had grote gevolgen. Bij het vuur, in de rust die hij in de nabijheid ervan genoot, werden hem uren vergund van onzegbare vreugde, waarin hij in staat gesteld werd met zichzelf te spreken.

Poesjkin vertelt wat ‘deze uren’ hem deden.

Zij lieten me de diepte van het hart kennen,

haar kracht en haar zwakten.

Zij leerden me geen sterfelijke,

maar geheimnisvolle gevoelens

lief te hebben, te koesteren

en zij onderwezen me in de eerste wetenschap –

eerbiedig uzelf.

Tijdens deze uren drongen zich nieuwe gewaarwordingen op. Hij kreeg contact met die dingen die niet het sterfelijke, maar het eeuwige leven raken. Hij werd onderwezen in wat hij veelzeggend ‘de eerste wetenschap’ noemt.

Poesjkin was ervan op de hoogte dat ‘de eerste wetenschap’ vanouds de staande term was voor filosofie en ook theologie en dat in de Schrift ‘de vreze des HEREN’ ‘het begin van alle wijsheid’ wordt genoemd. De eerste wetenschap die hij in de uren bij het huiselijke vuur geleerd heeft, luidde: ‘Eerbiedig uzelf!’

Het lijdt geen twijfel dat voor Poesjkin dit bevel de inhoud vormt van ‘het verhevener en belangrijker lied’ dat hij wil zingen. Dit lied, dat hij op het platteland heeft vernomen, staat in verband met, maar is toch ánders dan wat Delfi zijn bezoekers voorhield. Op de gevels van Delfi stond: ‘Ken uzelf!’ Het lied dat Poesjkin in Michailovskoje leerde zingen luidt: ‘Eerbiedig uzelf’.

Delfi ligt in ruïnes. Het heiligdom van Poesjkins jeugd ligt niet in ruïnes. Hij heeft het kunnen hervinden. Poesjkin leerde in Michailovskoje zichzelf weer te eerbiedigen en dát in het licht van God.

Nooit verstoken van heimwee

Aan het slot van zijn indrukwekkende gedicht geeft Poesjkin nog eens aan dat hij nooit verstoken geweest is van het heimwee naar het vuur dat hem als jongen heeft aangesproken. Het is een steeds terugkerend thema in zijn gedichten. We zagen dat hij op 20-jarige leeftijd verlangde naar ‘visioenen van mijn vroege, puurdere dagen’. Daarover valt ook te lezen in een gedicht uit 1827.

De Engel

Aan de poorten van Eden, verspreidde

een tere engel, met hangend hoofd,

licht.

Een demon vloog naargeestig en opstandig

over de afgrond van de hel.

De Geest van Ontkenning, de Geest van Twijfel,

bespioneerde de Geest van Puurheid.

En ongewild leerde hij nu voor het eerst

een tere warmte kennen.

Adieu, sprak hij, ik zag u:

Niet voor niets hebt u voor mij geschenen.

Niet alles in de wereld heb ik gehaat,

niet alles in de wereld heb ik veracht.

Wat Poesjkin beschrijft is dat hij was aangetast door de geest van ontkenning en twijfelzucht. Toen zag hij de engel die vóór het paradijs stond. De engel was bedroefd, maar zijn gezicht was schijnend. Hij leerde er ‘de tere warmte’ door kennen, een weerglans van het oorspronkelijke begin. Hij groet de engel. In de groet klinkt hoffelijkheid door, maar vooral dankbaarheid voor het grootse en verlossende dat de engel bood: de herinnering aan ‘vroege, puurdere dagen’, de herinnering aan het paradijs.

De verloren zoon, die in een ver land woonde, heeft zich zijn vader herinnerd, hij kwam tot zichzelf en besloot huiswaarts te gaan, waar hij neerviel en de vader hem tegemoetkwam.1


Noot

1 Dat deze interpretatie van het gedicht de juiste is, zal nog helderder worden als we in een volgend artikel een ander gedicht, dat hij in 1826 schreef, in aanmerking nemen, waarin hij de omslag van zijn leven beschrijft in termen die uitdrukkelijk ontleend zijn aan het Oude en Nieuwe Testament.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 oktober 2023

Ecclesia | 8 Pagina's

Alexander Poesjkin – zijn boodschap voor vastgelopen mensen (II)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 oktober 2023

Ecclesia | 8 Pagina's