De weg van wetenschap naar geloof en poëzie: de levensgang van zenuwarts Abraham Gans
De Nederlandse geschiedenis telt tal van grote mensen. Velen van hen waren tijdens hun leven beroemd maar zijn daarna vergeten. Dit is jammer omdat onder hen mensen waren waarvan het gedachtegoed ook voor latere generaties waardevol blijft. Het is daarom verheugend dat Mart van Lieburg – van wie in 2019 de indrukwekkende studie De hemelvorser. Gerhard Fockens (1810-1870) verscheen – een omvangrijke biografie van één van deze vergeten groten heeft geschreven: de zenuwarts Abraham Gans (1885-1971).1 We geven een impressie.
Abraham Gans groeide op in een gegoed Joods milieu in Aalten en later Arnhem waar hij heel zijn leven lang met grote dankbaarheid aan terugdacht. Hij studeerde geneeskunde in Amsterdam en maakte naam als neuroloog met zijn Leerboek der neurologie (1934) dat de neerslag was van vele jaren nauwgezette beoefening van een fascinerende wetenschap, fascinatie niet alleen vanwege de bijzondere en uiterst verfijnde organisatie van het zenuwstelsel als zodanig, maar vooral naar het verband, zo betoogde Gans, tussen de verrichtingen van het centrale orgaan van het zenuwstelsel en het zielenleven.2 Deze relatie tussen materie en geest was één van de meest prangende problemen in de neurowetenschappen en al richtte de neuroloog, zonder zich te begeven op het terrein van zuiver geestelijke processen, zich op de materiële bestudering van de hersenen, hij moest toch bedenken dat de psyche van grote betekenis bleef. De onderzoeker moest zich daarom hoeden voor rigorisme, als het ware een decreet uitvaardigen dat slechts het waarneembare, het kwantitatieve, onderwerp van exacte wetenschap kan zijn, hoeft het terrein van het psychische niet angstvallig te vermijden, maar evenmin hoeft hij de eerzucht te koesteren dat zijn kennis van de samenhang tussen hersenen en zielenleven metafysische problemen zou kunnen oplossen3; naar beide zijden was dus bescheidenheid geboden. Niettemin stond voor Gans de hoge betekenis van de mens als geestelijk wezen vast: “Slechts de mensch leeft als persoonlijk wezen en kan zich ontworstelen aan den dwang der dierlijkheid. Tot de ware bevrijding van de tijdelijkheid verheft hij zich door de kracht van den geest, die ons de eeuwigheid doet beseffen. Er is geen edeler stof dan die der menschelijke hersenen; in haar zijn de teekenen gegrift van het verheven zijn van den mensch boven plant en dier, boven waarneembare en voelbare werkelijkheid. Hij is gelukkig te prijzen, die zijn leven wijden mag aan de studie van haar wezen vol wonderen”.4
Voor de neuroloog Gans met zijn fijn ontwikkeld gevoel voor de ziel van de mens was het verband tussen materie en geest dan ook een bron van verwondering en bewondering: “Uit de duistere diepen van ons brein borrelen de bronaderen der denkingen omhoog naar den stroom der zielingen, niets ons zoo nabij, niets zoo ons tot geheim; in zijn bedding golven gedachten na gedachten, in zijn bekkens beven de rustiger accoorden der voelingen, deinen de stille rhythmen van onze stemming, woelt het geweld der strevingen; in eindelooze rijen rimpelen de kringen, die het trillen van de ontelbare atomen der wereld door de wondersluizen van onze zintuigen cirkelend op zijn vlakten trekken”.5 Een al even groot mysterie was de transformatie van de zielingen in letters en woorden die slechts bij benadering de rijkdom van de ziel konden weergeven: “Doch hoe kunnen de onbeweegbare lijnen der geschreven letters den onuitputtelijke rijkdom weergeven van de naamlooze nuancen, de niet te tellen tinten van al wat er geschiedt in geest en gemoed, de innigheid, de teerheid, de liefelijkheid, de kracht, de macht, de hevigheid?”.6
Voor de begaafde neuroloog Gans, van 1920-1927 als een toegewijd geneesheer werkzaam in het psychiatrisch ziekenhuis ‘Santpoort’ dat voor wetenschappelijk onderzoek tal van gegevens leverde, was als vanzelf een wetenschappelijke carrière weggelegd, en vanaf 1927 had hij dan ook aan de Leidse universiteit de functie van lector Neurologie vervuld, een functie die men in 1940 wilde omzetten in een buitengewoon hoogleraarschap maar waarvoor hij door het bestuur van de Faculteit Geneeskunde, dat met erkenning van zijn originaliteit hem naar persoon en wetenschappelijke kwaliteiten niet geschikt vond voor de bekleding van het hoogleraarschap, werd gepasseerd.7 Voor Gans natuurlijk een uiterst pijnlijke gang van zaken maar des te meer, zo schrijft Van Lieburg, kan men diep respect hebben voor de levenswijsheid die sprak uit de brief die hij aan de Faculteit der Geneeskunde, die in heel de gang van zaken een weinig verheffende rol had gespeeld, schreef en waarin onder meer te lezen staat: “Wat uw afscheidswensch betreft, het behoeft mijn verdere leven niet beter te gaan dan het mij tot nu toe is gegaan… Ik ben met het mij beschoren deel tevreden, daar ik meer deelachtig ben geworden aan geluk en succes dan waarop ik in het begin van mijn leven heb durven rekenen, doch zij die mij tegengewerkt hebben, zijn de oorzaak geweest van den achterstand in de Neurologie aan de Leidsche universiteit”.8 Na het einde van de oorlog was hem evenmin een verdere wetenschappelijke carrière beschoren en in 1946 kreeg hij, als gevolg van manipulatie van de Faculteit Geneeskunde, zijn ontslag. Aan de wetenschappelijke loopbaan van een begaafd geleerde was een vernederend einde gekomen.
De oorlogsjaren brachten veel lijden in het leven van Gans maar waren ook jaren vol van bezinning en meditatie die in 1943, toen hij zich in een cel van de Scheveningse gevangenis bevond, leidden tot zijn bekering tot het Micha-evangelie waarvan de tekst van Micha 6 vers 8 de kern voor hem was: ‘Niets dan recht doen, liefde te beminnen en in deemoed te wandelen met uw God’. De rijke religieuze ervaring van dit propheteuma vond zijn neerslag in het gedicht ‘483’, het nummer van zijn cel:
In ’t sombre slavenhuis kroont Gij mij tot koning,
Gij maakt tot hoog paleis zijn wrede woning.
Vernederend geboeid, op barre steen gezeten,
Omhult me Uw licht als stralende ereketen.
Meedogenloos gekweld vervult mij blijheid.
Verkoren tot Uw dienst leef ik in eed’le vrijheid.9
Hier is het van lijden tot heerlijkheid, wordt lijden dienstbaar gemaakt aan het innerlijk leven, aan de ziel. Slechts weinigen is dit gegeven, maar Gans was één van hen, evenals zijn tijdgenoten Etty Hillesum, Titus Brandsma en Dietrich Bonhoeffer, mensen die zich ook om hun naaste bekommerden.
Deze Sternstunde maakte Gans, die zich meer en meer zou afwenden van de neurologie en de neurowetenschappen en zich zou gaan wenden tot wat hij noemde de profetische psychotherapie, bewust van zijn nieuwe levensopdracht: profeet te zijn van de zwijgende God: “Ik wil Gods zwijgen verkondigen in al mijn woorden en in al mijn werk, in al mijn denken en daden. Ik wil leven om Gods werken te verkondigen. En alle werken Gods verkondigen Zijn zwijgen… zwijgen is de vrije overgave, de volkomen gehoorzaamheid, de volmaakte aanvaarding, het volstrekte geloof, de diepe ernst, het ongebroken geduld. Zwijgen is God liefhebben met geheel ons hart, wezen en kracht. Tallooze vragen vraagt de mens. Wie ben ik? Wat is mijn kracht? Wat is mijn plicht? Waar is mijn oorsprong? Wat is mijn doel? Wat is de mensch? Wat is de dood? Wat moet hij op al deze vragen antwoorden? Hij moet zwijgen. Dat is zijn waarste antwoord. .. Zwijgen moet het antwoord zijn op de diepste vraag, die de mensch zich nimmer rustend vraagt: slechts zwijgen is haar diepte waardig. God? Wie is God? Wat is Gods doel met de wereld? Wat wil God van den mensch? Wat eischt Hij van mij? Wat wil hij nú, nú van mij? Zoo God zelf het mij vroeg, kon ik anders dan zwijgen? Hij vraagt het mij. God helpe mij, dat ik zwijge”.10 Indrukwekkende en diepzinnige woorden. Hoeveel spreken wij en hoe weinig zwijgen wij. En hoe zou het zwijgen bijdragen tot eerbied voor God en de medemens.
De biografie – we mogen Van Lieburg daarvoor dankbaar zijn – bevat vele teksten waardoor geest, of zo men wil ziel, en hart van Gans ons naderbij komen. Ontroerend is de brief die Gans aan Miskotte schreef naar aanleiding van het overlijden (1945) van diens vrouw en dochter aan voedselvergiftiging. De neiging is groot deze brief in zijn geheel te citeren maar we moeten volstaan met een enkel citaat. In hem, zo begon Gans zijn troostbrief, was pijn, mateloos van macht en onpeilbaar van diepte, over het leed van miljarden mensen, over honger, kou, wreedheid, om de miljoenen van zijn volk die door ondraagbare wreedheid waren gemarteld, om de eenzame mannen zonder vrouw en de eenzame vrouwen zonder man: “Nu is er pijn in mij om de wijze mens, die slechts weinige schreden ver van mij woont, die nimmer van mij heeft vernomen en die ik niet ken van aangezicht, maar die ik de edele verkondiger weet van de blijde boodschap der liefde, de vrome der volkeren, wie de eeuwigheid is bestemd, die vele goede woorden heeft gezegd van mijn volk, dat hij liefheeft en dat hij wil begrijpen en doen begrijpen als het volk, dat God heeft, om de mens, die binnen de enkele uren van weinige dagen getroffen is door de vreselijkste slagen, waarmede God de man kan treffen: door de dood van een dierbaar kind, door de dood van zijn vrouw, de hulp van zijn leven”.11 Aan het slot van zijn brief wees hij Miskotte op de troost van de geborgenheid in God. De mens in eenzaamheid vlucht voor de wereld, vlucht voor God, “maar er is een alleenheid, die het heerlijkste bezit is van de mens, waarin hij leeft, kan leven, ook als hij omringd is door een metropolis van mensen, het is zijn alleen zijn met God, van Wie niets hem scheide, nimmer en nergens. Die alleenheid is de kracht van zijn streven, de macht van zijn moeten, dit alleen zijn is het fundament van alle gemeenschap, is de grondslag van de liefde tot allen, die de erenaam mens dragen. Vriend!, verkondiger van de gemeenschap der liefde!. Gij zijt niet alleen. Wij zijn bij u. Wees alleen met God!”.12. Miskotte zal ongetwijfeld dankbaar zijn geweest voor deze brief van een warm en meevoelend mens die eigen verdriet en dat van anderen in hoger licht transponeerde.
Treffend zijn ook de teksten over dankbaarheid. Dankbaarheid jegens God die hem de gaven had geschonken anderen in Zijn vreugde te doen delen, dankbaarheid dat hij geboren was in dit gezegende land, geboren als Jood: “Elk ogenblik van mijn mens zijn ben ik dankbaar, dat ik een zoon ben van u, Israël. Slechts een klein deel – zij het niet zonder waardigheid, geloof ik – heb ik meegedragen van de lasten van leed, die gij hebt moeten torsen. Bezit ik een weinig vroomheid in ontzag voor de onnoembare Majesteit, Wiens troon de hemel en Wiens voetschabel de aarde is, heb ik een weinig liefde voor alles, wat het aanschijn heeft door Zijn woord, voor alles wat leeft door zijn adem, ik heb het van u ontvangen, Israël!”13
Dank bracht hij ook toe aan God voor zijn lijden dat hem tot zegen was geweest: “Ik moet U ook danken voor wat ik heb geleden. Schier ondraaglijk verdriet is mijn deel geweest. Gij hebt het gezonden. Het is mij tot heil geworden en mijn vermogen, het lijden van anderen te verzachten, is erdoor vergroot. Vijanden hebt Gij Israël en mij, als zijn kind, op onze weg gezonden. Hun wreedheid, die mijn volk wonden heeft toegebracht, dieper dan het ooit in zijn ziel zijn gesneden, heeft mij geleerd, wat Gij wilt van Israël, wat Gij wilt van mij. Elk tijdsatoom van mijn leven, waarin ik U niet dank, het is mij tot schande. Moge iedere ademtocht van mijn bestaan mij dwingen tot berouw, tot het omkeren naar U, Die mij verheft boven alle pijn, Die mij doet juichen op stof en as. Ik heb mijn ganse dag gelopen; heil mij, zo ik aankom in zijn avond!”14 Wie dit alles leest kan niet anders dan onder de indruk komen van deze volstrekte overgave aan God die uitmondt in een lied van dankbaarheid.
Na zijn bekering tot het Micha-evangelie heeft Gans zich gewijd aan Bijbelstudie waarvan de boekjes over Jona (1948) en Job (1953) de vruchten zijn, schreef hij een Inleiding tot de pathologie (1949), Het woord van de zwijgende God (1958) en zijn laatste grote werk was Pathologie en therapie der filosofie (1968), geschriften van rijke gedachte-inhoud waarin Gans zich steeds een bewogen en gevoelig mens toonde die vervuld was van liefde en eerbied voor het bestaan, voor God en de medemens. Liefde en bewogenheid die zich ook uitten in zijn praktijk als zenuwarts, in Leiden hield hij dagelijks een spreekuur, voor wie het woord van de zwijgende God, het Leitmotiv van zijn leven, de grondslag van zijn psychotherapie was die hij nader specificeerde als de profetische psychotherapeutische.14
Het rijke innerlijke leven van Gans, waarin hij ook anderen wilde laten delen, vroeg als het ware om vertolking ervan in poëzie, een medium waartoe hij sinds de oorlogsjaren, meer dan ooit teruggeworpen op zichzelf en verlangende zijn leven een andere richting te geven,15 zich steeds meer aangetrokken gevoelde. Poëzie die vorm en betekenis gaf aan de chaos van gevoelens en gedachten, het leven in hoger perspectief plaatste en leidde naar het ware en goede en schone. Groot was zijn verlangen hierna: “ik wilde dat ik dichten kon. In het dichten wordt de pijn tot vreugde. Kan deze pijn nog tot vreugde worden? Dan moet ik gelooven. Gelooven in schoonheid, waarheid, liefde. Gelooven in de vrouw, in den man, in den mensch, in mijzelf, gelooven in de Eeuwigheid, in God”.16 Woorden die doen denken aan het troostwoord van Tesselschade (1594-1649) voor Constantijn Huygens (1596-1687) bij het overlijden van zijn vrouw:
Zegt Vastaard, dat hij mocht pampieren raad vertrouwen,
Zo d ‘innerlijke smart zich schrifelijk uiten kon.
Hij staroog’in lief’s glans als aadlaar in de zon,
En stell’zijn leed te boek, zo heeft gij ’t niet t’onthouwen.17
De eerste dichtbundel van Gans verscheen in 1945, gevolgd door een vijftal andere bundels. Het is een gelukkige keuze van Van Lieburg geweest de verzamelde verzen in zijn boek op te nemen. Verzen die vreugde en smart van van een aangevochten en zoekende en misschien mogen we ook zeggen nobele ziel op aangrijpende wijze vertolken. Men neme en leze maar een enkel gedicht mogen we citeren.
Vier kleine woorden
Vier kleine woorden zijn je trouwen mond ontklonken,
Tien letters luttel, die heel mijn heil doen klinken.
Zooals verschroeide velden dauw en regen drinken
Zoo heeft mijn hart ze dorstig ingedronken.18
Eens
Weer wankelen, van droefheid dronken nu, mijn schreden
Langs donkren weg, dien ik moet gaan.
Jij, die, gestruikeld mij vatte en op deed staan,
Jij laat mij los en beven grijpt mijn leden.
Je waant, ik heb nog niet genoeg geleden.
Je jaagt mij voort, met pijnenlast belaan,
In barre eenzaamheid, op donkre baan,
Ik zink ineen, ik heb mijn kracht verstreden.
Nauw zei je mond: ‘Ik heb je ontzaglijk lief!’
‘Jou lieven is een wonder, diep ontroerend!’
Of in je hart sloop twijfel als in den nacht een dief.
Je schreef den wreeden vogelvrijheidsbrief
In onheil, dat mij dreigt, van rondom loerend,
Jij, die mij zei: ‘Ik heb je ontzaglijk lief.’19
Gebed in den nacht
Er is geen heil meer, dat mij wacht:
Sluit voor altijd deze oogen, van schreien rood,
Laat mij nu slapen in den dood.
Wek mij niet meer na dezen nacht!20
Wees stil, mijn hart!
Wees stil, mijn hart!
Al het zijnde
Vindt zijn einde,
Ook jouw smart.21
Deze mooi geschreven en invoelende biografie waarvan we de eruditie – het is slechts weinigen gegeven zoveel kennis van een moeilijk toegankelijk vakgebied als de neurologie te bezitten en deze voor de leek duidelijk te maken – bewondering afdwingt, brengt ons in aanraking met een man wiens werk, door de indrukwekkende ontwikkeling van de neurowetenschappen, voor het vakgebied neurologie weliswaar geen betekenis meer heeft, “maar de levenswijsheid die hij samenvatte in de begrippentrits van recht, liefde en deemoed, en die taalrijk etaleerde in zijn poëzie en proza, kan nog altijd een bron van reflectie en inspiratie zijn”,21 zo concludeert Van Lieburg, een conclusie waarmee we ons graag verenigen. De rijke wereld van Gans is een klein universum van de ziel.
Noten
1 Mart van Lieburg, Dichten is willen leven. De neuroloog Abraham Gans. Z.p. [Urk]. 2023. ISBN 9789083133881. 29,90.
2 Van Lieburg, Dichten, 82.
3 Ibid., 84.
4 Ibid., 96.
5 Ibid., 212.
6 Ibid., 212.
7 Ibid., 136.
8 Ibid., 138..
9 Ibid., 168.
10 Ibid., 168.
11 Ibid., 228.
12 Ibid., 229.
13 Ibid., 223.
14 Ibid., 223.
15 Ibid., 238.
16 Ibid., 23.
17 R. Nieuwenhuys, Ziet de dag komt aan. Amsterdam 1959, 51.
18 Van Lieburg, Dichten, 271.
19 Ibid., 277.
20 Ibid., 281.
21 Ibid., 297.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 november 2023
Ecclesia | 8 Pagina's