Dankdag-meditatie
De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij.Psalm 65 : 14.
Op de dankdag zien wij terug naar het jaargetijde, dat achter ons ligt. Ook in dit jaarselzoen heeft de Heere Zijn zegenende hand van ons niet afgetrokken. Hoe rijk zijn de velden met kudden en koren bedekt geweest. Hoe groot was de oogst in dit bij uitstek vruchtbare jaar. Het betaamt ons om daarmede in Hem te eindigen. Niet alleen op het veld heeft God ge
Niet alleen op het veld heeft God gezegend, maar ook de arbeid in fabrieken en kantoren. Het heeft er naar gezien, dat een algemene malaise ons volk treffen zou, maar, afgezien van een slapte, die hier en daar optrad, heeft het de Heere behaagd om nog in ruime mate de gelegenheid tot de arbeid te verschaffen en ook dat kwam tot ons van Zijne handen. Op de Dankdag willen wij toch in het bijzonder ons oog laten gaan over het terrein van ons natuurlijke leven.
Het is een dag, waarop wij bij uitstek de gelegenheid liebben om erop te wijzen, dat God over alle dingen regeert. Helaas scheidt men het terrein van het natuurlijke maar al te zeer van het geestelijke. Natuurlijk is er een scheiding van deze twee terreinen, maar toch niet in deze zin, alsof het terrein van het geestelijke het terrein zou zijn waar wij de hand des Heeren opmerken en Zijn zegen en genade behoeven en het terrein van het natuurlijke leven het terrein, waar wij mensen regeren en alle dingen regelen. Helaas leven wij in een tijd, waarin men door een overvloed van verordeningen maar al te zeer onder de indruk is gaan leven van maatregelen, die de menselijke wijsheid bepaald hebben en waardoor de ontwikkeling der zaken geheel van menselijke inzichten en menselijke ingrepen afhankelijk is. Dit is een door en door goddeloze gedachte. De overheid gaat er ons maar al te zeer in voor om de Godsregering op het terrein van het natuurlijke leven te negeren. Daarom betaamt het ons om op de Dankdag het gehele menselijke samenleven te stellen in he+ licht van de regering Gods. Tegenslagen en verdrukkingen komen ons van Zijn' hand toe. Die alle dingen regeert — voorspoeden en zegeningen dalen van de Bron van alle goed terneder. Hoe krachtig hebben onze vaderen dit beleden in onze schone catechismus, wanneer zij spreken over de voorziennigheid Gods. (Zondag 10).
In hetlicht van deze voorzienigheid Gods stelt ook David in Psalm 65 de zegeningen, die hij op de velden en in de dalen aanschouwt. De schriftuitleggers toch menen, dat deze Psalm van David door hem vervaardigd is, nadat de Heere het land Kanaan weer met gunst had bezocht en het volk van Israël weer met zegen verblijd had. Drie jaren lang was de hemel gesloten gebleven en was er geen regen op de dorstige velden neergedaald. God bezocht het land en het volk vanwege de zonden, die er op lagen. Eerst nadat de zonde, waarmee Saul gezondigd had tegen het verbond dat eenmaal plechtig bezworen was met de Gibeonieten, was weggenomen door de dood van die kinderen van Saul, die de Gibeonieten geëist hadden, heeft de Heere het aangezicht van Zijn gunst weer over Israël willen verheffen. Dan geeft dat alles aan David redenen om van de goedertierenheden des Heeren te zingen, die Hij zo rijkelijk weer aan Zijn Israël bewezen heeft. Dan merkt Hij niet alleen de geestelijke zegen op, die God aan Zijn volk bereid heeft, maar ook de zegen, die de Heere op het terrein van het natuurlijke leven bewezen heeft. Dan ziet hij de velden en dalen en die zijn overdekt met kudden en koren en hij hoort ze juichen, want ook zij vermelden Hem de goedheid, die God heeft bewezen aan een onwaardig en schuldig volk. Daarom is hij met verwondering vervuld over zovele blijken van Gods zegenende hand.
Er is ook voor ons zoveel om op te merken. Wij hebben alleen maar ogen van node om te zien, waar de hand Gods over ons open was. Hij geeft ons persoonlijk en huiselijkk, kerkelijk en nationaal met zegeningen bezocht en die zegeningen staan tegenover een welverdiend oordeel. Juist daarom zijn deze zo ontzaglijk groot. Wat was onze verdienste? Getuigen de zonden niet tegen ons? We betuigen dat zo makkelijk misschien, zonder dat wij er de rechte indruk van in onszelf omdragen. Het rechte Dankdag vieren zal altijd uit de verootmoediging moeten voortkomen, want er waren geen redenen voor de zegeningen Gods aan de zijde des mensen.
De schuld is groot. De afwijkingen van de Heere en Zijn geboden zijn vele. Er is geen reden om te roemen over onze trouw en over pnze waardigheid. Dat dan maar een ieder eens tot zichzelve inkeren mocht. Dan hebben wij alreeds meer dan genoeg. Waar is de praktijk van godzaligheid? Ook in het leven van Gods kinderen? Hoe velerlei verbijting en vereting van elkander. Wat al opgaan in de mens en zijn kennis en ervaringen. Hoe weinig wordt het aankleven aan de Heere in de weg des gebeds gevonden. Hoe weinig oefeningen in het waarachtige geloof. Hoe grote donkerheid is er over Gods gemeente uitgespreid, ook ten aanzien van de kennis van de wegen des Heeren en de werkingen van de Heilige Geest. Hoe schaars is de sprake, die er van de gemeente Gods uitgaat in het leven van de wereld buiten ons. Hoe weinig is de Kerk nog een schijnend licht en een zoutend zout. Wat al doorvloeiing ook in het leven van de gezinnen, waar de indruk van het werk Gods hoe langer hoe meer wijkt. Hoe 'weinig weet het opgroeiend deel van de gemeente van de leidingen die de Heere met Zijn kinderen houdt, omdat men er steeds minder van hoort spreken, daar er geslachten opgroeien in de gemeente, waar de kennis van de praktijk der godzaligheid geheel en al gemist wordt. De droeve gevolgen daarvan zijn waar te nemen in een doorbreken van een wereldgeest, die ons sombere gedachten doet hebben over de toekomst.
Aanmerk het maatschappelijke leven waar de mens heerschappij voert en voor de erkenning van de levende God schier geen plaats meer is. Met statistieken en berekeningen meent men de gang der zaken te kunnen beheersen en het alles schijnt van de wijsheid van de mens af te hangen. De overheid geeft ook in het nationale leven steeds meer blijken van openbare godsmiskenning, daar de naam des Heeren schier niet genoemd wordt, nog minder met Zijn wetten en ordinanties wordt rekenirjg gehouden. En dan staat tegenover dit alles dat de velden en de dalen nog bedekt zijn met koren en kudden. Dan is tegenover dit alles nog de juichstem van de goedertierenheden des Heeren. Hoe zouden wij dan niet op de Dankdag met beschaamdheid des aangezichts voor de Heere moeten verschijnen. Hoe zouden ons dezegeningen Gods niet moeten vernederen voor Hem, Die over ons de staf des broods niet brak en ons niet aan verwoesting en verderfenis prijs gaf. Dat ons Dankdag houden met gevoelens van diepe verootmoediging mocht gepaard gaan, want dan is de Dankdag ook een dag van boete. Dan paart met de juichstem van de zegeningen Gods zich de stem van de ware ootmoed en zal het op de Dankdag in Gods Huis ook gehoord worden: Dit zal ik mij ter harte nemen, daar
Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen. Het zijn de goedertierenheden des
Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben. Zij zijn alle morgen nieuw. Uw trouw is groot.
Rotterdam Ds. A. Vergunst
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 november 1958
Eilanden-Nieuws | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 november 1958
Eilanden-Nieuws | 8 Pagina's