DE MEEUWEN SCHREEUWEN GELUK! GELUK!
18 „Ik wou dat we nu maar gingen halen", zei Leen. Het jong had een hekel aan nietsdoen.
„Wachten duurt lang", vond ook Tinus de tweede. „Maar met zulk weer moest het verboden zijn om aan dek te komen". „Maak er een voorstel van en dien
„Maak er een voorstel van en dien het in bij je vakorganisatie". „Jij lacht daarom, maar onze kinderen zullen het beleven dat er aan boord van een haringlogger regenverlet wordt uitbetaald", voorspelde Tinus. „Waarom zou dat op zee niet mogelijk zijn, terwijl het aan wal wél kan?"
„Omdat een walarbeider bang is voor water; hij mocht eens smelten", zei Leen.
„Omdat er een groot verschil is tussen het werk aan de wal en het werk aan boord van een vissersvaartuig", meende de kok. „Want een landman werkt in dagloon; alle mogelijke gebeurtenissen zijn geregeld en vastgesteld volgens de voorschriften, 's Avonds om vijf uur heeft hij maling aan de boel, hij gaat naar huis, hij zit de hele avond bij zijn vrouw. Vier voeten op één stoof. Maar wij, wij werken in ploegverband, en dat moet je nog zó opvatten, dat er één ploeg is voor al het werk, dag en nacht. Het is allemaal je eigen werk; niemand kan gemist worden. Wanneer er een man ziek wordt, moet zijn taak tóch gedaan worden. Door de anderen, die immers tevens hun eigen werk moeten doen".
„Ons loon is een deel van de opbrengst van onze vangst", zei Tinus de eerste. „Jij moet blij zijn dat je vaart en dat je werken mag. Je moet niet bang zijn voor wat regen. Jij moet wat meer denken aan je vrouw en aan haar toestand. Hoe meer je vangt, hoe harder je moet werken; maar des te meer verdien je. Werken is een zegen. Dat moest jij, die het altijd over een vakorganisatie hebt, toch weten?"
„Ik weet nog veel meer", antwoordde zijn zoon kribbig. „Ik weet onder andere, dat wij grote schepen moeten hebben en een betere voeding; een goede accomodatie aan boord en een behoorlijk loon; en om dat te bereiken moeten wij allemaal georganiseerd zijn en niet de anderen de kastanjes uit het vuur laten halen. Wij moeten eensgezind zijn; dan wordt het pas goed".
„Voorlopig zitten wij hier met z'n twaalven op een paar vierkante meter bij elkaar gehokt en onder het verblindende licht van één walmend carbidvlammetje", zei de oude, en hij schoof nog wat dichter bij de kachel. „En dat kleine lichtje is nog meer dan wij vroeger hadden. Nog een goed half uur, dan is het één uur in de nacht, dan gaan wij arbeiden, in de buitenlucht én in de klapregen".
„De nachten zijn voor de katten en voor visserlui", zei zijn zoon sarcastisch. „Waarom al die ontevredenheid? Waarom zo opstandig? Het is toch altijd goed gegaan? Opruiende taal is niet goed; het mensdom vliegt achteruit, de eeuwen door al. Wij worden niet beter". „Ik vind dat het mensdom wél voor
„Ik vind dat het mensdom wél vooruit gegaan is", antwoordde zijn zoon, die een dwarse bui had. „Toen er nog maar vier mensen op de aarde waren werd er al één van vermoord; en nu, zo'n vierduizend jaar later, zijn wij met z'n twaalven hier in het vooronder van de „Verwachting", maar niemand van ons prakkizeert over doodslag".
„Laten we maar liever ophouden. Er is koffie; We doen een bakje en daarna zullen we de vleet moeten inhalen", besloot de kok.
Steunend en knarsend kwam de reep binnen. De vissers, allen zwaar geschoeid in laarzen, oliejas en zuidwester, haalden de boordseizing in. In de gestadig neerplenzende piasregen bogen zij zich geïnteresseerd over de verschansing, tuurden in het donkere water. „Eén gezien!" riep Leen, wijzend naar de eerste haring, die zijn kop boven de oppervlakte stak.
„Aan de eerste hoek een vis, de hele beug is mis", voorspelde Tinus de tweede, pessimistisch als altijd. Ze trokken de boordseizing, met daaraan vast het net, over de geesterol en in de last.
Toen zagen ze de haring. „Twee, drie, vier, vijf gezien! Ze zitten erin, jongens! Wat een geluk!" riep Tinus, die de regen en de bond een ogenblik vergeten was. Ben' gestage stroom van spartelende,
Ben' gestage stroom van spartelende, zilverkleurige visjes vulde de krebbe. Jonge haring, malse maatjes, blank en vet. Maar de regen stroomde neer, kwam daar nooit een eind aan? Hij druppelde door de open kraag in de nek van de wantstaanders en doorweekte hen tot op hun huid. Doch zij sloegen er geen acht op. In een hoog tempo trokken zij de netten binnenboord; ze schudden en sloegen de haring eruit. Ze kregen het benauwd in hun zware oliegoed, toch werkten ze stug door, nat als zij waren vanwege hun zweet en het hemelwater. Schreeuwend moedigden zij elkander aan: „Trek op, mannen! Haal in dat goud!" Aan regenverlet of aan de stoof van moeder de vrouw werd niet meer gedacht. Haring moesten ze hebben, daarvoor waren ze uitgevaren, en haring hadden ze! Hun allereerste schot leverde, op een plek waar niemand visserij verwacht had, vijfenzestig kantjes prima zeebanket op.
In het oosten gloorde de dageraad; bij het doorkomen van het licht werd de wind krachtiger. Hij verdreef de regenwolken, veegde de lucht schoon. Toen kwam de zon, het schoonst van alle landen, boven de kim. Zij droogde de natte sporen van de nacht. Het werd vol dag. Schipper Jan zette koers naar Hol
Schipper Jan zette koers naar Holland. De strijd om de primeur, om de eerste te zijn die de nieuwe haring aan de afslag bracht, was begonnen. Wie zou het winnen?
„De anderen hebben niet veel gevangen", zei hij. „Zet de stagfok maar op. Daarna gaan wij schaften en de harinkjes kaken."
„Moeten we de vangst van de andere loggers niet overnemen," vroeg de stuur. „Neen. Ze hebben ons ook niet geholpen. De sterke motoren hadden ons tijdens het uitstomen kunnen slepen. Maar ze deden het niet; ze waren allemaal op hun eigen voordeel uit. Nu hebben wij malig aan hèn. Wij gaan naar huis en zullen proberen hen vóór te zijn.
De „Verwachting" had een spok getroffen, dat was wel zeker. De schipper had door de radio de vangsten van zijn collega's gehoord op de visserijTiand. De vloot lag tussen de veertig en vijft';i mijlen noordelijker, en de hoogste vari gers van de diverse rederijen moestï'i de haring van de minder gelukkige'i overnemen, voordat zij naar huis gi" gen. Doch daar ging veel tijd in zitten ^ Op alle schepen wilde men profitew'' van de hoge prijzen die voor de eers« nieuwe haring betaald werden. Maari' die nacht was weinig gevangen, war toen de schippers elkaar praalden. W^f' de „Adelaar" met zijn vijftien kantj» de hoogste vanger te zijn. viiegensvM werd de haring van de andere rederij' schepen overgenomen. In volle zee k*'' men de loggers snel langszij. J Leen van Klaartje glorieerde, wa«
Leen van Klaartje glorieerde, wa« zijn schip moest jagen. Hij zou de eersK nieuwe haring naar Holland brenge" „Kom dan!" schreeuwde hij naar de ai' dere schippers. „Schiet een beetjeoP Wij hebben onze tijd hard nodig!" &*' gentig kantjes nam hij over, toen wi'H niet langer wachten; haastig zette hi) 'J. motor volle kracht vooruit, zette koe»' en trok langdurig aan de scheepsfw' De andere schippers beantwoordden z'J groet; van alle kanten klonk het schrw snerpende geluid van de scheepshoornin verschillende tonen. Leen hoorde het, maar het leek «o»'
Leen hoorde het, maar het leek «o»' derschone muziek in zijn vissersor«
(Worit vem jjii)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 4 maart 1975
Eilanden-Nieuws | 4 Pagina's