Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dat heel bijzondere Kerstfeest in mei

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dat heel bijzondere Kerstfeest in mei

43 minuten leestijd

Enkele jaren geleden nam ik u mee in mijn Kerstverhaal naar verre tijden - ruim een eeuw geleden - in verre streken: de nog onontgonnen prairies van Noord-Amerika. De vermetelen; dappere mensen uit vele Europese landen, die zichDe vermetelen; dappere mensen uit vele Europese landen, die zich hier met vrouw en kinderen een nieuw bestaan trachtten te scheppen. Mensen met een ongelofelijke bagage aan moed, durf, uithoudingsvermogen, al hun kracht puttend uit hun rotsvast geloof. Een niet te verwoesten vertrouwen met en in zich dragend, dat op watEen niet te verwoesten vertrouwen met en in zich dragend, dat op wat zij in alle ontberingen opbouwden met blote handen onder een blote hemel, toch éénmaal Gods zegen zou mogen ontvangen. De pioniers.

Ik nam u mee naar twee kleine meisjes, Laura en Mary Ingalls, Schots van origine. Haast wanhopig keken zij uit naar de kerstman. Hoe zou die hen hier moeten vinden op de grauwe eenzame prairie met alleen hun hut en de rivier, de Verdigris, die langs stroomde en ijskoud was, maar nog niet dicht lag. Hoe moest de kerstman daar ooit over komen? De dichtstbije nederzetting was op 60 mijlen afstand. Zou de Kerstman wel weten, dat hier nog twee kleine meisjes woonden, die zo verlangend naar hem uitkeken? „Maar nooit, nee nóóit mag je 't opgeven te blijven hopen," zeiden pa en ma, „soms gebeuren er wonderen." En dus bleven ze hopen maar 't was heel moeilijk. En dat was 't ook voor pa en ma, want de verre lege prairie was reëel en er waren géén kerstcadeautjes voor de kleine meisjes.

Maar zie: het wonder geschiedde. Hun oude vriend Edwards van lang geleden uit de verre bossen van Wisconsin, had ze gevonden en wetend, dat de kleine meisjes hun kerstman zouden missen, had hij kleine cadeautjes gekocht en zwom de rivier over met de cadeautjes boven zijn hoofd. „De kerstman kon daar niet komen met zijn slee -er was geen ijs- maar hij had gevraagd of hij, mr. Edwards, zijn cadeautjes bij de kleine meisjes wilde brengen!" De kleine meisjes waren intens gelukkig. Hun kerstfeest kon niet mooier zijn. Het wonder, waar ze op hoopten .... was er. En voor pa en ma Ingalls, die na jaren een vriend terug vonden, die een ijskoude rivier overzwom met pakjes voor hun kleine meisjes!

Dit zijn aantekeningen uit een waar verhaal, beleefd door een pioniersfamilie, de familie Ingalls in Noord Amerika! Hun dochter Laura schreef hun belevenissen op, eenvoudig, zonder opsmuk, fantasieën of romantiek. Zo was het, zo gebeurde het. Juist die eenvoud brengt een beladenheid met zich mee, die ongeëvenaard is in spanning, het meebeleven is groot, je voelt je er intens bij betrokken.

Mag ik u andermaal - in mijn kerstverhaal voor dit jaar - meevoeren naar de familie Ingalls in „De lange winter"? Ik hoop, dat hun verdere verhaal u evenzeer zal boeien als het mij gedaan heeft.

Sneeuwstorm in oktober

Pa Ingalls had een stuk land geclaimd in Zuid Dakota. Men „claimde" een stuk land, 10 ä 20 ha ruige prairie grond zonder watervoorziening of wat dan ook, voor een luttel bedrag - a.h.w. in pacht bij de United States - met de belofte (en de hoop) deze grond in vijfjaar te ontginnen en hier een bedrijf op te stichten met woonhuis en stallen. Zo dit lukte was men voorgoed eigenaar, zo dit niet lukte, was men alles kwijt. Het klonk als een sprookje, maar de realitiet was hard. De toeloop van immigranten was groot en al snel werd er bitter hard gevochten om een claim. Pa's geweer om een haas of een sneeuwgans te schieten voor het avondmaal bleek om zijn claim te verdedigen niet overbodig... En er waren de sprinkhanen, de droogtes en de winters.

We zijn nu ± 10 jaar verder na het verhaal aan de Verdigris rivier. Behalve Mary en Laura, zijn er nu het kleine zusje Carrie en de baby Grace in de familie Ingalls. Pa heeft een stuk land geclaimd, grenzend aan grote moeraslanden. Een halve hut is voorlopig hun onderkomen, van hout, afgedekt met asfaltpapier. Een timmerwinkel in de stad, die men alvast Des-met genoemd heeft, pa's huis, een „hotel", een drugstore met al het nodige van gereedschappen, stoffen tot en met etenswaren, een telegraafkantoor en nog twee woonhuizen. Dat is voorlopig de snelgroeiende stad.

Ik neem u mee naar de hut in de prairie. Laura vertelt: „Pa kwam pas thuis tegen het avondeten. Behalve zijn geweer had hij lege handen. Hij zei niets en glimlachte niet en zijn ogen waren groot en stil. „Wat mankeert er aan, Charles?" vroeg ma vlug.„Dat zou ik graag willen weten. Er is iets aan de hand. Geen enkele gans of eend op het meer. Niets in zicht. Ze vliegen hoog boven de wolken en ze vliegen hard. Ik kon ze horen roepen. Caroline, alles wat vogel is, vliegt naar het zuiden, zo vlug en zo hoog ze kunnen. Er is geen enkel ander dier buiten. Alles wat leeft of loopt of zwemt, zit ergens verborgen. Ik heb nog nooit zo'n leeg en stil land gezien."

Hoewel 't half oktober was, werd 't koud. Het avondeten was warm en lekker met de laatste groene pompoen uit de „tuin", waar ma „appeltaart" van gebakken had, maar de kou kroop onder de tafel en sloop langs Laura's blote voeten omhoog onder haar rokken. Pa bleef stil en peinzend. „Er is iets

Pa bleef stil en peinzend. „Er is iets onheilspellends in de atmosfeer, wat met niet bevalt," zei hij. „Bij 't hooien in 't moerasland, zag ik, dat in alle hitte de bisamratten een huis bouwden voor de winter met wanden van ruim een meter dik. Nee, het bevalt me niet, het bevalt met helemaal niet. We krijgen een strenge winter." „Och kom, Charles," zei ma. „Hoe weten de bisamratten dat, pa?" vroeg Laura. „God vertelt het ze," zie pa. „Waarom vertelt God het de mensen niet, pa?" „God vertelt het de mensen ook," zie pa, de mensen luisteren alleen niet altijd." Peinzend keek hij naar de wanden van hun eigen huisje. De dunne planken waren gekrompen in de zomerhitte. De smalle latten bedekten nog nauwelijks de wijde naden in de wanden. Planken en asfaltpapier waren geen beste beschutting tegen een strenge winter...!

Laura werd wakker met een steenkoude neus. Er kraakte ijs op de deken waar het gelekt had. Langs de wanden en het dak klonk een schurend geluid.

„ Wat is dat?" vroeg Carrie slaperig. „Een sneeuwstorm," zei Laura, „jij en Mary blijven onder de dekens tot het beneden warm is." Tegelijk met ma kwam zij bij de kachel, waar pa het vuur fel deed oplaaien zonder de lucht ook maar enigzins te verwarmen. Het raam was één warrelende massa van ondoordringbare sneeuw. De vloer was wit van de stuifsneeuw, die onder de deur door geblazen was. Elke spijker was wit van de vorst. Pa was naar de stal. Laura was blij dat er zoveel hooimijten in een rij van het huis naar de stal stonden. Zo kon hij niet verdwalen.

Ma brak het ijs in de wateremmer. Ze moesten nu heel zuinig zijn, hij was niet eens halfvol. Niemand kon naar de put in die storm.

„De temperatuur is ver onder nul en hij zakt nog" zei pa, zodra hij weer kon praten. „Nou, die bisamratten wisten wat er op til was, hè Laura?" zei pa, „en de ganzen ook." „Een s-s-s-sneeuwstorm in oktober," bibberde ma, „nog n-n-nnooit van gehoord." Het huisje werd kouder. De kachel kon de lucht binnen de dunne wanden niet verwarmen. Er zat niets anders op dan in dikke jassen en doeken gepakt dicht bij de kachel te zitten en kleine Grace „een verhaaltje te tellen". Ze dronken hete sterke thee en aten

Ze dronken hete sterke thee en aten bonen met spek uit de oven. Toen pa's vingers voldoende ontdooid waren van het hout halen, stemde hij zijn viool en riep: „Laura en Carry, ga daar met Grace staan en laat zien hoe jullie kunnen marcheren. Daar wordt jullie bloed warm van." Ze marcheerden, zongen en stampten op de vloer tot ze warm waren tot aan het puntje van hun neus. „En nu naar bed om warm te blijven," zei ma, „morgen is de storm waarschijnlijk over." Maar... hij duurde nog twee lange dagen en nachten.

De sneeuwstormen of „blizzards", zoals men die in Amerika noemt en die het noorden, midden en oosten van Amerika 's winters teisteren, zijn voor ons onbekend. De temperatuur zakt tot zo'n 40 ä 50 graden Celsius onder nul. De stormen zijn zeer hevig en uiterst gevaarlijk, doordat men in de rondom draaiende en wervelende dichte sneeuwmassa's ieder richtingsgevoel en oriëntatievermogen kwijt raakt. Ze kondigen zich aan door een wolken

Ze kondigen zich aan door een wolkenbank in het noordwesten en zijn er dan binnen het uur. Gewoonlijk duren ze drie dagen en drie nachten. Nu nog steeds. Maar men heeft nu centraal verwarmde stenen huizen. Hoe verschrikkelijk moeten deze stormen in die tijd geweest zijn voor mens en dier! Men spande gewoonlijk een lijn van het huis naar de stal. Eén stap immers naast het kleine houten huis en men was verloren in de prairie. Dat overleefde men niet. Niemand overleeft een dwaalpad in de grote, lege prairie bij 40 graden onder nul. Op de derde dag was het stil. Pa nam Laura mee naar buiten en wees haar op een vormloze massa bij de hooiklampen. Ze leken niet op echte koeien. Ze stonden zo verschrikkelijk stil. Hun flanken werden door het ademhalen tussen de ribben gedrukt en weer naar buiten gezogen. Op de plekken, waar hun koppen moesten zitten, waren dikke witte klompen, die aan de grond vast zaten. „O, pa," zei Laura vol afschuw. Tranen prikten in haar ogen. Pa brak het ijs van de koppen en loeiend sprong elke koe één voor één weg. Ze hadden gewone koppen. „Ze vinden nu hun weg wel," zei Pa, „ze zijn wild. Ze vinden wel ergens onderdak." Het werd weer zonnig en heel warm en stil. „En toch," zei pa, „als ik een wilde gans was, zou ik nu mijn vleugels strekken en ver naar het zuiden gaan." Ma lachte hem uit. „Je bent een gans, Charles, ik heb nog nooit zo'n mooie nazomer gezien."

De waarschuwing van de Indiaan

Op een middag stonden er wat mannen in de winkel van Harthom, waar men alles kon krijgen, van gezouten spek tot gereedschap toe. Mijnheer Boost was daar, die met zijn altijd gerede lach iedereen aan het lachen kreeg. De broers Royal en Almanzo Wilder hadden vanuit hun ontginning ook een huis in de stad betrokken. Almanzo had het mooiste span paarden van de hele streek.

Pa wachtte geduldig tot zijn gezouten spek gesneden en afgewogen zou zijn. Er was geen geluid, maar hij voelde, dat er iemand achter hem moest staan. Het was een heel oude Indiaan. Zijn bruine gezicht was doorploegd met diepe voren, maar lang en kaarsrecht stond hij daar. Hij had zijn armen over elkaar geslagen onder een grijze deken, die om hem heen gewikkeld was. Zijn haar was geschoren tot op een scalp lok na, waarin een adelaarsveer gestoken was. Zijn ogen waren helder, scherp en ernstig. „Heel grote sneeuw komt," zei de

„Heel grote sneeuw komt," zei de Indiaan. Met een wijde zwaai wees hij op het noorden, het westen en het oosten.

„Heel grote sneeuw, grote wind," zei hij. „Hoe lang?" vroeg pa. „Vele manen," zei de Indiaan (perioden dus van nieuwe maan tot volle maan). Hij hield zeven vingers omhoog. Eerst drie, toen nog eens vier. Zeven vingers, zeven maanden; zeven maanden lang sneeuwstormen. Ze keken allen naar hem en zeiden niets. „Blanke mannen," zei hij, „ik zeg het jullie." Weer liet hij zeven vingers zien. „Grote sneeuw. Heel grote sneeuw. Zeven manen." Hij tikte op zijn borst. „Oud," zei hij trots, „oud, ik weet het." Hij liep de winkel uit naar zijn wachtende pony en reed weg naar het westen.

„Ik mag een boon zijn.." zei meneer Boost. „Wat bedoelde hij precies met zeven keer sneeuw?" vroeg Almanzo aan pa. „De Indiaan bedoelde, dat iedere zevende winter een strenge was. Aan het eind van drie maal zeven winters de strengste van allemaal." Hij was gekomen om de blanke mannen

Hij was gekomen om de blanke mannen te zeggen, dat de komende winter de één en twintigste was met zeven maanden sneeuwstormen.

In de kleine hut was ma bezig brood te bakken. Bedachtzaam legde pa het zoute spek op tafel. „Kun je zorgen, dat alles ingepakt wordt Caroline?" vroeg pa. „Dan kunnen we morgen naar de winkel in de stad verhuizen. Ik breng nu het hooi voor de beesten over. Als ik voortmaak kan ik voor donker nog een vracht overbrengen." „Grote goedheid, Charles!" zei ma, maar pa was al op weg naar de stal. Terwijl hij het tuig over de paarden gooide, praatte ma met hem. „Waarom jaag je zo, Charles?" „Ik voel me gejaagd," zei pa, „ik ben net een bisamrat. Iets zegt me, dat ik jou en de meisjes tussen dikke wanden moet hebben. Ik voelde 't al eerder en nu die Indiaan..." Ma hield niet van Indianen, ze was er bang voor. „Welke Indiaan?" vroeg ze. „Ik vertel je alles onder het avondeten" beloofde pa. „Er zijn goede Indianen en één ding is zeker: ze weten soms dingen, die wij niet weten." „O had ik de vleugels van een vogel" dacht Laura in de woorden van de Bijbel. Ze zou ver naar het zuiden gevlogen zijn. Maar vleugels had niemand van hen. In de warme, geurige nazomermiddag keek ze verlangend uit over de verre, zachtkleurige golvende prairie. Ze verlangde niet naar de stad met zoveel vreemde mensen. Soms waren dingen onvermijdelijk. ,. ,

In de stad

Pa's huis was één van de beste van de stad. Twee verdiepingen, goed, wel en hecht doortimmerd. Warm, nu de kachel brandde, gezellig met de schommelstoelen voor de beide zonnige ramen aan de straatkant. „Mary, ga jij hier zitten", zei ma, „dan kun je heerlijk Grace van de vloer houden." Mary was blind geworden na een hevige aanval van roodvonk in het rivierengebied. „Dan zetten we de eettafel dichtbij de warme kachel." „O ma, kunnen we nu de gordijnen op hangen?" vroeg Laura. Overal waren er mensen.

De stad breidde zich snel uit. Er waren nu: de winkel in huishoudelijke artikelen van Fuller, de kruidenierswinkel ernaast de kleermakerij van Fuller, de bazar van Loftus, en huizen, huizen, huizen. De brede schijngevels, staarden haar aan, ze hoorde de voetstappen op de houten plankiers. Er was en hotel, een school in de Achterweg en het station aan het eind van de Hoofdstraat. „Zo, morgen kunnen jullie naar school," zei ma opgewekt. Het hart schoot Laura in de keel. Anstig keek Carry haar aan. Naar school! Vreemden, mensen! „Jullie zijn helemaal bij," zei ma tevreden, „jullie hoeven niet bang te zijn." Ma was onderwijzeres, elke dag hadden ze de lessen uit haar boeken gevolgd en Mary verteld. O, begreep ma dan helemaal niets? Een heel andere angst kneep ze de keel dicht. Pa had gezegd, dat ze nooit bang moesten zijn en bang zouden ze niet zijn, al was het hun dood. Maar na al deze vrije jaren in het rivierengebied en op de wijde, eenzame prairie wist je wel wat dieren zouden doen, van mensen wist je dat nooit. „Ik ben blij dat we ergens zitten, waar we

„Ik ben blij dat we ergens zitten, waar we kolen en eten kunnen kopen," zei pa opgewekt onder het avondeten. „Kolen zijn beter dan hout. We zullen genoeg kolen in de bijkeuken opslaan om zelfs de ergste sneeuwstorm uit te zingen. We hebben aardappels, in de winkels is er meel en lampolie, vet spek en gezouten vis, thee en suiker. Nu we in de stad wonen is er geen enkel gevaar, dat we ook maar aan iets gebrek zullen krijgen. En er rijden treinen, die de winkels bevoorraden." Hoeveel mensen wonen hier nu?" vroeg ma. Pa telde: veertien winkels en het station, drie gewone huizen, nog wat huisjes in de Achterweg, de jongens Wilder in hun winkelhuis en nog een zekere Foster met een ossenspan. Alles bij elkaar zo'n tachtig mensen." De school bleek vriendelijk, warm en

De school bleek vriendelijk, warm en prettig. Er was Cap Garland met zijn altijd gerede, flitsende lach en Mary Power van de kleermaker. Florence Garland, Cap's zuster, was de juffrouw. Minnie en Arthur Johnson, Ben Woodworth van 't station en de kleine meisjes Beardsly voor Carry. Mensen konden aardig zijn ontdekte Laura.

De kleine school op de prairie

Laura was boos omdat haar rood flanellen ondergoed zo kriebelde. Haar rug jeukte, haar hals en polsen, haar enkels en schoenranden, overal jeukte het en ze werd bijna gek onder de les. „Het is te warm, ma" klaagde ze. „ Het is tijd voor flanel en je vat kou als je 't uit doet" zei ma. In de bank met haar boek voor zich dacht ze wanhopig aan een plek waar ze zich zou kunnen krabben. Opeens was de zon weg. Alsof iemand

Opeens was de zon weg. Alsof iemand een lamp had uitgeblazen. Alles werd grijs en op 't zelfde moment deed de stormwind de school schudden. „We gaan door met de les," zei juffrouw Garland. „Ze weet het niet," dacht Laura, „ze komt uit het oosten. Ze weet niet wat zo'n storm betekent, hier in Dakota. Al het school meubilair zou niet toereikend zijn om op te stoken en hen warm te houden. Moet ik het haar zeggen?" Op dat moment gooide mijnheer Foster de deur open en riep: „Ik kom u halen met de kinderen, maar snel!" Laura's hand in haar handschoen was

Laura's hand in haar handschoen was zo dood, dat ze kleine Carry's handje nauwelijks nog voelde. Haar hele lichaam schokte in de intense kou, er kwam een dikke knoop van pijn en dor de schokken werd de pijn heviger. Ze bad, dat pa thuis zou zijn en dat kleine Carry de pijn verdragen zou. Carry was zo klein en mager, ze moesten nu gauw onderdak komen. Alles was grijs en wit er was geen rich

Alles was grijs en wit er was geen richting. Ze hielden elkaar allemaal vast, maar waar was de Hoofdstraat? Eenmaal in de open prairie zouden ze verloren zijn. Er was alleen de snijdende, verblindende en verstikkende sneeuw en Laura voelde dat ze de verkeerde kant opgingen. Niets kon haar vertellen waarom. Ze rukte Carry opzij en een harde klap trof haar schouder. Ze was tegen de hoek van een huis gebotst! Ze trok de stijfbevroren das van haar mond en gilde uit alle macht: „Hier! Hierheen!" Eindelijk zag ze schaduwen. Meneer Foster en de juffrouw en alle kinderen dicht opeen. Alleen Cap zag ze niet. Allen dromden nu om haar heen. Niemand zei iets. Tastend gingen ze langs de zijkant van het huis tot ze de voorkant bereikten. Het was het hotel van Mead, het allerlaatste huis van de Hoofdstraat...! Als Laura ook maar een paar stappen dichter bij de anderen geweest was, zouden ze verloren geweest zijn in de eindeloze prairie. Ben bleef in het hotel, hij kon niet naar het spoorwegstation op de open vlakte. De anderen zochten tastend hun weg langs de gevels, één voor één kwamen ze veilig thuis. Als Laura en Carry aan het andere eind van de Hoofdstraat pa's huis misten bij het oversteken, waren er altijd nog de stal en de hooibergen. Ze misten het huis niet. Ze botsten tegen het verlichte raam met meneer Foster. Als laatste zocht ook hij zijn weg nu naar huis. Toen Laura morrelde aan de deurknop

was daar ineens pa in de wijd open deur. Hij was heel dik aangekleed, zette zijn brandende lantaarn neer en liet een lange rol touw vallen. „Ik zou jullie net gaan zoeken," zei hij ernstig.

Laura voelde hoe ma de bevroren sjaal losbrak. Ze waren verblind maar 't deed geen pijn meer. En Goddank: kleine Carry was in orde! Hun oogleden bloedden van de schurende sneeuw, maar ze hadden geen bevroren handen of voeten. Maar zelfs bij de roodgloeiende kachel kon de hitte van het vuur hen niet van binnen bereiken. Ma maakte gloeiden hete gemberthee. „Ik ben blij, dat u ons niet hoefde zoeken, pa," zei Laura, „ik hoopte zo dat u veilig thuis zou zijn." „Toen Cap Garland in de winkel van Fuller binnenkwam en zei, dat jullie met z'n allen de open prairie opliepen, begrijp je, dat ik jullie moest gaan zoeken," zei pa hard, „het zou het zoeken van een naald in een hooiberg geweest zijn. Cap is een beste jongen, hij zei dat hij jullie niet meer kon bereiken." Dankbaar viel Laura in een diepe slaap.

Dit nu was de aankondiging van een vreselijke winter, „de lange winter", die zo hevig zou worden, die én pa en ma Ingalls met hun kleine meisjes, maar ook vrijwel alle inwoners van het stadje Des-Met bijna noodlottig zou worden. Pa's voorspelling: „We zitten veilig en warm en we zullen aan niets gebrek krijgen," kwam niet uit. „We hebben aardappels," zei pa, „en kolen en lampolie. Er is thee en suiker in de winkels en spek en vis. En als de voorraden opraken, dan zijn er de treinen om de winkels te bevoorraden." Maar wat zou er gebeuren als die treinen nu eens vast zouden vriezen in de sneeuwbanken, onder metershoge sneeuwmassa's bedolven werden?

Het kerstvat, verzonden door hun eigen kerk met kleren en cadeautjes voor de meisjes Ingalls en een grote kerstkalkoen was onderweg. Het zou een goede, heerlijke Kerstmis worden, weliswaar nog niet in de hall van hun eigen kerk - die moest nog komen - maar wel met alle goede, lieve wensen en gaven, in de veilige beslotenheid van hun eigen, warme huis. Dachten ze... Wat wisten ze, dat nog moest komen? Wat wisten ze .... dat ondanks de verwoede pogingen van alle mannen uit de stad om tussen twee gevaarlijke sneeuwstormen in met alle beschikbare materiaal aan schoppen en een ongelofelijke inzet aan energie en wilskracht om die vermaledijde locomotief uit te graven, dit niet zou lukken? De „Kersttrein" met het in spanning verwachte heerlijke kerstvat zou pas uitgegraven worden in mei...

Wat gebeurde er? De sneeuwstormen namen hand over hand toe, dagen en nachten achtereen. Soms was er maar één dag tussen twee stormen. De temperatuur zakte tot 50 graden onder nul. De kolen raakten op, het hout. De lampolie. De aardappels. De winkels werden niet bevoorraad, zeven maanden lang. Er was geen suiker meer, geen thee, geen spek. Er was helemaal niets meer. Er kon alleen nog een wonder geben i ca. Het gebeurde, toen ze bijna verhongerd waren.

Ik neem u nu mee terug naar de familie Ingalls na een lange periode vol verschrikkelijke ontberingen. Bewonderenswaardig is hun moraal: nooit te klagen, te morren of het hoofd te buigen. Om van elk klein ding, elke kleine verrassing iets feestelijks te maken. In de eindeloze schemering van de dagen en in het donker, als de lampolie opraakt, om beurten alle verzen uit de Bijbel op te zeggen. Alle hoofdstukken en gebeurtenissen uit de geschiedenis van Ame

tenissen uit de geschiedenis van Amerika. Samen zingen. Hoe vreselijk is het voor pa als hij merkt niet meer viool te kunnen spelen. Pa die altijd viool speelt, die allen zingend door elke eindeloze sneeuwstorm heen hielp. Als de brandstof op is, gaat pa hooistokken draaien... Als 't hooi opraakt zal pa Ellen de koe en haar kalf moeten slachten. Daar willen ze nu nog niet aan denken. Maar hooi brandt zo kort er zijn zo onnoemelijk veel hooistokken nodig om 't vuur brandend te houden. Laura en pa draaien in dikke jassen gehuld in de bijkeuken van 's ochtends tot 's avonds hooi. Hun handen stijf en gebarsten. Dan kan pa op een avond de viool niet meer hanteren... het is erg. Er blijven de honger en de kou en de eindeloze, uitzichtioze dagen, het vonkje van de hoop wordt heel klein. Enkele fragmenten

Enkele fragmenten

Ma had een „knoop"lampje gemaakt. Door een kleine knoop, die vastzat op een klein flanellen lapje, had ze een katoenen draad gestoken. De knoop met het lapje dreef op een klein laagje van de laatste olie in een kopje met water. De „knooplamp" gaf niet veel licht, maar er was licht en het gaf een wereld van verschil in de eindeloze wereld van somberheid, die ze buiten moesten zien te houden. Samen vierden zij met glanzende, gelukkige ogen die kleine wereld van licht. „Speelt u viool, pa?" vroeg Laura verlangend, „een Schots liedje?" Maar steeds was 't er net even naast. Toen sprong er een snaar. Pa's stijve, opgezette vingers konden de snaren niet meer laten zingen. „Het spijt me zo, Laura," zei pa, „dat komt later weer." Pa ging naar de stal. Had ik 't hem maar niet gevraagd, dacht Laura ongelukkig, dan had hij 't niet geweten. Ma trok kleine Grace op schoot en begon zacht een Schots liedje te zingen. Ontberingen

Ontberingen

Als ontbijt was er voor ieder een snee bruin brood. Ma maalde de korrels van de laatste tarwe in de laatste zak meel en bakte dat met een stukje zuurdeeg en water tot een lekker vers, knapperig brood. Het werd heeriijk geroosterd in de oven en ze doopten het in hun thee.

„Wat had je dat goed bedacht, Charies," zei ma, „om zoveel thee in te slaan. En er is nog altijd een klein beetje suiker." Voor de maaltijd kookte ma twaalf aardappelen in de schil, kleine Grace hoefde er maar één en de anderen kregen er twee. „Neem jij de laatste," zei ma tegen pa, „jij moet in ieder geval op krachten blijven. Wij lusten hem niet hé meisjes?" 't Was waar, ze hadden niet echt honger. Pa had honger. Zijn ogen keken verfangend naar de aardappelen, als hij binnenkwam nadat hij langs de waslijn naar de stal gestrompeld was. De anderen waren alleen moe, moe van het gejoel van de wind en de kou en de eeuwige duisternis, moe van het droge brood en de droge aardappelen, moe en lusteloos en dof Laura kon niet meer denken, alles leek vertraagd en leeg. Ze kon haar hoofd niet meer bij haar boeken houden en ze moest pa helpen nieuwe hooistokken te draaien. Haar handen waren stuk en gezwollen van 't scherpe moerashooi, zelfs hun mouwranden waren doorgesleten. En eeuwigdurend joelde, huilde en gierde de storm. „We moeten er niet meer naar luisteren," zei ma. Na een poosje vroeg Mary „Hoe kunnen we dat, ma?" Ma stond op en zei: „Ik heb een lang bewaarde verrassing." Het was een stuk stijfbevroren kabeljauw uit de voorkamer. „Caroline!" riep pa verrukt, „je bent een wonder. Niemand kan tegen een zuinige Schotse op!" Er was het feest van de ontdooide kabeljauw uit de oven, die ma zorgvuldig in plakken sneed. Maar... „Charles, het spijt me, ik heb meer hooistokken nodig." Laura nam de koffiemolen om meel te malen van Carry over. Bezorgd zag ze hoe mager en bleek en moe kleine Carry was. Maar zelfs haar bezorgdheid zakte weg in de wind, die gillend rond de eenzame huizen joeg en de sneeuw eindeloos ver meevoerde over de prairie. . , Almanzo

Almanzo

In 't warme huis van de voederwinkel van de broers Royal en Almanzo Wilder, zat Almanzo bij de loeiende kachel en sneed een stuk hout, terwijl zijn broer pannekoeken bakte. „Weet je wat ik denk, Roy?" zei hij eindelijk. „Nou, dat moet wel iets bijzonders zijn," zei Royal, „gezien de uren, die je er aan besteed hebt." „Ik denk dat er mensen in de stad aan 't verhongeren zijn." „Misschien zijn er mensen, die langzaam aan honger hebben," zei Royal, terwijl hij de pannekoek keerde! „Ik zei: verhongeren," zei Almanzo. „Neem Ingalls met z'n gezin van zes. Heb je z'n ingevallen oogkassen gezien, zag je hoe mager hij was? Hij zei. dat hij zonder tarwe zat. Neem nou tien, twaalf kilo. Hoe lang doe je daarmee met een gezin van zes?" „Ze hebben toch nog wel iets anders?" zei Royal. „Je weet zelf wat je een eerste jaar op een stuk pas gescheurd land verbouwt. En er was hier verder geen betaald werk," zei Almanzo. „Ja, wat wil je?" zei Royal, „je zaaitarwe verkopen?" „Van m'n leven niet," zei Almanzo, „tenminste, niet als er een kans is het te redden." „Nou wat dan?" vroeg Royal. Langzaam en nauwgezet berekende Almanzo de voorrraad levensmiddelen in de stad, voordat de treinen ophielden te rijden. En hij noemde de gezinnen, die naar hij vermoedde nu al honger leden. „Laten we zeggen, dat de sneeuwstormen ophouden in maart," zei Almanzo, „dan zullen de mensen mijn zaaitarwe moeten opeten, voor er nieuwe voorraden aangevoerd worden. Veronderstel, dat die ouwe Indiaan gelijk had," vervolgde hij bedachtzaam, „dan duurt dit weer tot eind April. Die ouwe zei: zeven maanden, vergeet dat niet. Dan zullen de mensen verhongeren, zelfs al hebben ze mijn zaaitarwe opgegeten." „Wat wil je?" vroeg Royal. „Ik mis een hele oogst," zei Almanzo, „en toch zullen ze verhongeren." Hij dacht diep na. „Ergens ten zuiden van de stad is een boer, die ruim tarwe verbouwd heeft." „Je bent gek," zei Royal, „die dat waagt die man te gaan zoeken, zet zijn leven op 't spel." Opeens was Almanzo weer opgewekt. Hij legde pen stapel pannekoeken op zijn bord. „Nou, waarom geen kansje wagen?" vroeg hij vrolijk, terwijl hij de stroop over de dampende stapel goot, „je kunt maar niet weten!" „Zestig kilometer?" riep Royal ongerust, „de prairie opgaan om een naald in een hooiberg te zoeken? Man, je weet toch zelf, dat we tussen de stormen in nooit meer dan één heldere dag gehad hebben. Soms maar een halve? Het kan niet, Manzo. Het mag niet, je hebt een overlevingskans van een sneeuwbal in een kachel, 't Is onverantwoord."

„Wat moet ik tegen vader en moeder zeggen, als jij met je dwaze kop niet terugkomt?" „Zeg, dat je me niet tegen kon houden," zei Almanzo, „ik ben één en twintig, tenminste bijna." - Almanzo was negentien, maar had zich laten inschrijven als één en twintig om een eigen claim te krijgen. - „Dit is een vrijland en ik ben vrij en onafhankelijk om te doen wat ik wil." „Denk nog eens goed na," zei Royal dringend, „ga er niet als een gek op af, Manzo." „Ik heb goed nagedacht," was al wat Amanzo zei. Hij nam een nieuwe stapel pannekoeken. r)e lamp scheen helder, de stormwind gierde en joelde als een nooit ophoudende waterval. Het huis beefde. „Hoor eens," zei Royal, „je maakt zo'n krankzinnige tocht niet alleen. Dan ga ik met je mee!" „Je gaat niet mee Roy," zei Almanzo, „wat zouden we dan ooit tegen vader en moeder moeten zeggen?"

De tarwe

Er volgt nu een tocht, zo adembenemend van durf, van vallen en opstaan en dóórzetten, dat deze zijn weerga in de Amerikaanse pioniersgeschiedenis nauwelijks heeft. Het leven van een héle kleine stad staat op 't spel, in handen van twee jonge jongens: Almanzo Wilder en zijn vriend Cap Garland. Enkele fragmenten. Die hele dag draaiden Ma en Mary en Laura hooi in de bijkeuken. Ze konden het vuur nauwelijks bijhouden. Pa was even naar de winkel van Fuller om naar het schaken van de mannen te kijken. Hij bleef niet lang weg. Hij had nieuws: ,Almando Wilder en Cap Garland gaan achter die tarwe aan ten zuiden van de stad.Loftus heeft ze geld gegeven om alles op te kopen wat ze vervoeren kunnen." Ma verstarde, 't Was of ze iets ontzettends zag. „Hoe weten ze waar het is en hoe ver?" „Niemand weet het precies," zei Pa, „er is alleen een gerucht, dat een boer daar ergens in het voorjaar tarwe heeft verbouwd. Niemand hier heeft tarwe gekocht. Het moet er dus nog zijn. Als het gerucht waar is, als die boer bestaat en als hij die tarwe verbouwd heeft. De jongens gaan proberen hem te vinden, met ieder een slee, Almanzo's Prins en Cap's paard er voor." Grace zat op Pa's schoot en voelde, dat dit niet het moment voor een grapje was. „Wanneer gaan ze?" vroeg Ma. „Zo vroeg mogelijk morgenochtend," zei Pa. „Als het za lukt en als de tarwe er is, kunnen we 't uitzingen tot het voorjaar." „Als het ze lukt," zei Ma. 's Nachts voelde Laura de schok tegen het huisen ze hoorde het gehuil van de stormwind. Het was maar één dag rustig geweest. Niemand zou de volgende dag de kans krijgen tarwe te gaan zoeken.

De derde nacht van de storm werd Almanzo wakker van de stilte. Hij miste zijn vader, die hem zijn bed uitjoeg. Hij moest zelf de kachel aanmaken, het ijs in de wateremmer breken, de lantaren opsteken en zijn ontbijt maken, 's Nachts om drie uur was het enige uur, waarop hij niet blij was vrij en onafhankelijk te zijn. De lucht was fris, het was tien graden onder nul, een stijve wind, de morgenster laag aan de oostelijke hemel. De dag beloofde mooi te worden. — Cap kwam aanrijden met zijn slee met zijn bruine paard ervoor. Ze staken een arm naar elkaar op. Hun gezichten waren stijf in sjaals gewikkeld, het was niet nodig iets te zeggen. Samen hadden ze hun plan gemaakt. Aan het eind van de Hoofdstraat

zwenkte Almanzo richting Zuid Oost, om het Grote Moeras op de smalste plaats over te steken. De sneeuwbanken waren zo ver ze zien konden roze getint met lichtblauwe schaduwen. De lucht ijl, witte ademwolken rondom de paardenhoofden. Almanzo schatte de afstand op het Grote Moeras, waar hij 's zomers hooi haalde. Zonder enige waarschuwing gleed Prins omlaag in een luchtzak. De slee gleed door, stond net op tijd stil. „Ho-o-o-o, Prins, kalm blijven." Diep begraven in de sneeuw stond Prins stil met briesende kop in de sneeuwmassa's. „Kalm, kalm." Toen trapte Almanzo de sneeuw vast, tot hij Prins ervan kon overtuigen, dat die weer stevig genoeg was om op te lopen. Terwijl hij Prins bij het bit greep, dwong hij hem voorwaarts te lopen, tot het paard zich met een krachtige beweging omhoog werkte. „Zo doe je dat dus," zei Cap lachend achter zijn sjaal. „Mooie dag voor een tocht," zei Cap. Almanzo was op Cap gesteld. Hij' lachte altijd, maar hij kon zijn mannetje staan. Als het op dóórzetten aankwam, kwam er een blik in zijn ogen waar véél oudere mannen voor terugdeinsden. Ze waren allebei negentien. Omdat Almanzo land had, dacht Cap, dat hij ouder was. Almanzo liet het zo, iemand moest de leiding hebben. Hij reed voorop in de richting van de

Hij reed voorop in de richting van de zon tot hij zeker was, dat ze het Grote Moeras achter zich hadden. Toen zwenkte hij naar het Zuiden, naar de Tweelingmeren. Het geglinster van de sneeuwbanken

Het geglinster van de sneeuwbanken stak in hun ogen. Ze hielden ze bijna dichtgeknepen in de kleine spleet tussen muts en sjaal. Hun handen waren te koud in hun buffelwanten om de teugels nog te voelen. Afwisselend sloegen ze zich op de borst, hielden met één hand de teugels. Als Almanzo's voeten ongevoelig wer

Als Almanzo's voeten ongevoelig werden, sprong hij van de slee en draafde er naast tot ze tintelden, prikten en brandden. „Hé, laat mij ook bij de kachel!" riep Cap en samen holden ze voort tot ze warm genoeg waren, en sprongen weer op de sleden. Ze gingen verder en verder. De rijzende zon goot, een schijnsel omlaag dat kouder leek dan de wind. De kou werd voortdurend erger. Prins zakte weer weg in een onbekend stuk moeras. Almanzo maakte Prins los, trapte de sneeuw voor hem vast, trok de slee om het gat en spande weer in. „We hebben geluk," zei Almanzo, „dat was nog maar de tweede keer. Toen hij omkeek om verder te rijden, was Cap's paard weggezakt. - Over de heuvels zagen ze nu de „Eenzame Boom" kaal en spookachtig uit de prairie omhoog rijzen. Zodra Almanzo de boom zag, draaide hij naar het Westen om ver buiten de moerassen van de meren te blijven. De eenzame boom was hun allerlaatste baken. Er was nu geen spoor, geen weg, niets meer. Niemand wist waar de boer woonde, zelfs óf hij er nog woonde. Hij kon deze vreselijke winter elders doorbrengen. Als hij er was er was alleen het gerucht, dat iemand aan iemand aan iemand verteld had, dat hier „ergens" een boer woonde, die tarwe verbouwd had. De kou werd feller. Er klonk geen ander geluid dan het geluid van de paardenhoeven en het gekras van de slee-ijzers. „Hoe ver gaan we?" riep Cap. „Tot we die tarwe vinden!" riep Almanzo. „Hoever zijn we?" vroeg Cap. „Een kilometer of dertig," schatte Almanzo, „denk je dat we beter terug kunnen gaan?" Verstijfd van kou strompelde hij naast de slee. Alles in hem verzette zich ertegen terug te keren naar de hongerende stad met een lege slee.

„Je moet het pas opgeven als je onderligt!" riep Cap vrolijk. Toen zagen ze recht voor zich uit een

Toen zagen ze recht voor zich uit een grijs bruine veeg in de sneeuw, die van een bank afwoei. Almanzo hield Prins in en brulde: „Hé Cap! Lijkt dat geen rook daar vóór ons?" „Het lijkt wel of 't uit die sneeuwbank komt!" riep Cap. Almanzo reed de helling af „Het is róók!" riep hij achterom. „Er is daar een huis!" Ze moesten het moeras door om er te komen. In hun haast zakten de beide paarden in de diepste luchtzak, waar ze de paarden tot nog toe ooit uitgekregen hadden. Overal om hen heen brak het ijs, aan het geploeter scheen geen eind te komen....

In de deuropening verscheen een man, die stomverbaasd keek. „Hallo, hallo! Kom erin, kom binnen! Waar komen jullie vandaan? Waar gaan jullie heen? Kunnen jullie blijven?!" „Eerst voor de paarden zorgen", zei Manzo. lm 't warme huis stoomde de ketel op de kachel. „Ik zit zo diep ingesneeuwd, dat ik bijna geen brandstof nodig heb", zei de man, die Anderson heette. „Schuif mee aan", zei hij verheugd. Met smaak aten ze van de hete bonen, de appelmoes van gedroogde appeltjes en het warme, verse zuurdeegbrood. Nu moesten ze vertellen, dat de treinen

Nu moesten ze vertellen, dat de treinen niet meer liepen en de mensen in de stad honger hadden. „Dat is niet mijn verantwoordelijkheid",

„Dat is niet mijn verantwoordelijkheid", zei Anderson, „niemand is verantwoordelijk voor anderen die niet goed voor zichzelf gezorgd hebben. Ik verkoop mijn zaaitarwe niet".

Almanzo wist dat hij het meende. Toen mengde Cap zich in het gesprek. Een flitsende lach vloog over zijn vuurrode gezicht, dat gesprongen was in de ijzige wind. „We staan open en eerlijk tegenover U, meneer Anderson. De mensen in de stad moeten iets van uw tarwe hebben of ze zullen verhongeren. Goed, ze moeten ervoor betalen. Wat is uw prijs?

„Ik verkoop niet", zei Anderson. „Ik heb mezelf bijna vermoord, toen ik deze zomer die zestien hektare gescheurd heb. 't Is m'n zaaitarwe".

„Er kan hagel komen of sprinkhanen", zei Cap, wat zéker is, is geld in je zak". Almanzo legde de volle portefeuille op

Almanzo legde de volle portefeuille op tafel. „Ik bied U één dollar vijfentwintig voor een halve mud. Contant".

Anderson wendde zijn blik af van de stapel bankbiljetten. „Ik zou haver kunnen zaaien", zei hij.

„Ik denk, dat ik jullie dertig mud tegen die prijs kan leveren." „Inladen!" riep Cap. „Ik heb geen zak

„Inladen!" riep Cap. „Ik heb geen zakken." „Wij hebben zakken." „Blijf voor de nacht." „We moeten heel snel terug, 't is na de middag. Dank voor 't aanbod. De mensen hebben echt honger, Anderson." De jongens waren heel beslist en gehaast.

In een diepe luchtzak zakte Cap's paard zover weg, dat het schreeuwde van angst. Door het trappen en steigeren van het dood verschrikte paard verdween de slee bijna mee in het gat. De helft van de lading gleed eraf. Ze ploeterden om er weer uit te komen. Spanden weer in. Tot Prins in een luchtzak weggleed. En Cap's paard. De paarden werden vermoeid. Hun angst om weg te glijden maakte hun vermoeidheid groter. Ze reden noord-west, met hun schaduw als enige gids. Ze werden kouder, voelden hun voeten niet meer. De zon stond laag, er kwam een ijskoude nevel opzetten in het noord-westen. Een sneeuwstorm? „We zouden nu vanaf die hoogte de eenzame boom moeten zien" zei Almanzo. Maar ze zagen hem niet. Wel de wolkenbank, die in het noord-westen duidelijker werd. Ze spoorden de paarden aan en bleven dicht bij elkaar. De zon ging rood onder toen ze de eenzame boom ver in het noord-oosten zagen staan. „Het lijkt of de bank stil blijft staan," zei Almanzo, „ik heb erop gelet." „Ik ook," zei Cap, „maar er is geen tijd te verliezen. Ik ga nu een poosje vóórrijden." Ze spoorden de paarden aan en reden, reden over de heuvels en de vlakten tegen de ijskoude wind in. De schemer viel. Tot Cap's paard in een sneeuwkorst verdween. Almanzo zat er zo dicht achter, dat hij de luchtzak niet kon vermijden. De hele sneeuwkorst om hen heen brak en de slee van Almanzo kantelde met vracht en al in 't diepe gat. Cap en Almanzo zwoegden om de paarden uit te graven en de zware zakken tarwe opnieuw in de slee te sjouwen. De sterren glansden, maar in het noord-westen was de lucht zwart. „Zitten we eraan?" vroeg Cap. „We moeten er haast zijn," zei Almanzo. Eén voor één verdwenen de sterren. Almanzo nam zijn paard bij het bit en sprak het bemoedigend toe.

„Heerlijke saus. Lekker." zei pa. De kou en het zware hooibalen hadden hem hongerig gemaakt. Niemand, zei hij, bakte zulk lekker brood als ma en niemand maakte van één stukje vis dagenlang zulke lekker vissaus als ma. „De jongens hebben een mooie dag voor hun tocht," zei pa. „Ik heb gezien, dat één van hun paarden weggezakte in het grote moeras, maar ze zijn er goed uitgekomen." Pa ging naar de winkel van Fuller om te horen of er nieuws was. Toen hij terug kwam, zagen ze dat 't geen goed nieuws was. „We krijgen er weer één," zei hij, „er komt een wolk aan en vlug ook." „Zijn ze nog niet terug?" vroeg ma. „Nee," zei pa.

Toen de ramen grijs werden en het gierende gejoel van een nieuwe sneeuwstorm rond het huis jaagde, sprong pa plotseling op, hij balde zijn vuist naar het noord-westen en bulderde: „Raas maar! Blaas maar raak, vervloekte, ellendige storm! Je krijgt ons niet! De hele winter heb je 't geprobeerd, maar het lukt je niet! We zijn er nog, hoor je, als straks het voorjaar komt, we zijn er nog!"

„Charles" zei ma geschrokken, „'t is maar een storm." „Het was dom," zei pa, „maar soms lijkt de storm een levend iemand, die ons wil grijpen. Kon ik nog maar viool spelen." Ongelukkig keek hij naar zijn gezwollen, gebarsten en stijve handen.

„Het was waar," dacht Laura, „Altijd als ze vroeger in moeilijkheden zaten, had pa's viool ze eruit gezongen. „We kunnen zingen!" zei Laura. Ze zongen en zongen. „Het lied van de bevrijding" en „Geprezen zij God, geprezen zij Zijn naam" tot ze warm van het zingen naar bed gingen. Ma zette de lamp met nog éénmaal olie

Ma zette de lamp met nog éénmaal olie erin als een helder schijnsel die avond vóór het raam. „Ik hoop, dat iedereen in de stad veilig thuis is," zei ma. De volgende morgen bakte ma van de laatste korrels uit de tarwezak het laatste klein broodje. Zolang de storm raasde, was er voor ieder voor elke dag nog één boterham.

Het licht

„Ik denk, dat we er door zijn!" riep Almanzo tegen Cap. Prins bleef aarzelend trekken, hij trilde niet alleen van kou en vermoeidheid, ook van angst weer weg te zakken. „We zijn op de hoogte, vlak buiten de stad, reken maar!" zei Almanzo. Er was geen ster meer om zich op te oriënteren, langzaam kwam de bank naderbij. „Waar is de stad?" zei Cap. „Hij moet vlak bij zijn," zei Manzo. „Voruit! We halen het niet!" riep Cap. Wat Almanzo nog nooit gedaan had, deed hij nu. Hij sloeg zijn paard met de geknoopte einden van de teugels. Het deed hem pijn, maar het moest. Ook Cap sloeg zijn paard. Samen jakkerden ze de paarden voort in de richting waarvan zij dachten, dat de stad lag. Ze wisten het niet zeker. Er was niets meer om zich op te oriënteren. In een ooghoek ving Almanzo een glimp van licht. Toen zag hij het weer. Licht vanuit een deur, die geopend en gesloten werd. Pa had het licht uit het raamkozijn gepakt en scheen ... En daar was het licht van de winkel van

En daar was het licht van de winkel van Loftus. „Span uit en ga er vandoor," riep Manzo, „ik zorg voor de tarwe." „Dertig mud," zei Manzo tegen Loftus, voor vijf en zeventig dollar. Helpt u me even uitladen? „Hé, kon het niet wat minder ?" zei Loftus. „Wat moet je zelf hebben?" „Niets." „Blijf je je niet warmen?" „En m'n paard buiten laten staan in die kou? Goedenavond," zei Almanzo.

In een emmer vol sneeuw ontdooide Almanzo z'n voeten. De pijn was zo vreselijk, dat hij er misselijk van werd. De stad was gered.

De stille bewondering voor de jongens Wilder en Garland was groot. Niets wensten zij voor hun heldendaad, die zij als „gewoon" bestempelden. Fuller, de kruidenier, echter wel, tot ieder hem de rug dreigde toe te keren. De tarwe werd eerlijk over alle gezinnen gedistributeerd tegen de prijs die er voor stond. Behalve aan de eentonigheid van de niet aflatende sneeuwstormen en de voortdurende felle kou, waaraan niet te ontkomen viel was de bevolking van het stadje nu a-.m de dreigende hongerdood ontsnapt. In de lange rij van grijze dagen was het even Kerstmis met de opgewekte wensen van allen voor allen: ,Ä merry Christmas," heel kleine zelfgemaakte kerstpresentjes, een paar vrolijk gekleurde bretels voor pa en als verrassing een klein, kostbaar blikje oesters. Ma maakte er verrukkelijke soep van bij het dagelijkse broodje. Over het kerstvat werd niet meer gesproken.

De Chinook waait

Op een morgen tegen 't eind van April hoorde Laura 's nachts een vreemd tikkend geluid. En de wind. Maar ook „drup, drup, drup, drup" van de dakrand. De Chinook, de warme wind uit het zuiden die voor eens en voor altijd de winter verjoeg. Laura ging rechtop in bed zitten en riep: „Pa! Pa! De Chinook waait!!" „Ik hoor het maatje," zei pa, „het voorjaar is er. Je mag nog even slapen."

Ingelukkig viel Laura weer in slaap. Het voorjaar. De trein met het kerstvat. De zomer. Deze vreselijke winter was voorbij. „Zo Laura," zei pa, de volgende ochtend plagend. „Je wekte ons vannacht allemaal uit een gezonde slaap om ons te vertellen, dat het waaide! Heeft het niet genoeg gewaaid?" „Ik zei: de Chinook, pa," zei Laura. „ En dat is een wereld van verschil."

De trein

Met alle mankracht werd er gewerkt om de eerste trein uit de smeltende sneeuwmassa's te bevrijden. De hele stad liep uit toen de wagons gelost werden. Telegraafpalen, landbouwmachines, wat aardappelen, een beetje meel, zout en spek. Er zat een tweede trein achter ... Toen het gefluit van de vertrekkende trein wegstierf zagen ma en de meisjes pa en meneer Boost komen met een vat tussen zich in. Het kerstvat! En meneer Boost levend en gezond vanuit hun hut op de prairie! Een diep trillend geluksgevoel maakte

Een diep trillend geluksgevoel maakte zich van hen allen meester. De kerstpakjes van de kerk in het westen, voor ieder zo mooi en zo zorgvuldig uitgezocht. Er waren warme, nieuwe mantels, schoenen, fijne, dunne witte kousen, jurkjes; voor pa een donker bruine fluwelen pet en twee mooie nieuwe overhemden. Voor ma een prachtige zijde omslagdoek met lange franje in zachte fijne tinten. Er waren prenteboeken en een doos met fijne strengen zij en kaarten in goud en zilver om op te borduren. „Voor jou Laura," zie ma zacht. De zij haakte aan haar gebarsten vingers, maar ze was zo blij, dat ze geen woord kon zeggen.

„En wat mag dit wel wezen?" riep pa, terwijl hij op een grijs hard pak stuitte. „Wel alle mensen!" riep hij, „als dat niet onze kerstkalkoen is, nog altijd stijfbevroren!" „Nou meneer Boost,"zei ma, „neem overmorgen uw vrouw mee, dan gaan we dit voorjaar vieren met een kerstmaal. Er is een overvloed. Suiker, meel,gedroogde vruchten, cramberries. wat een feest!" „Dat is je ware!" riep pa, terwijl meneer Boost zijn hoofd achterover boog en heel de kamer vulde met zijn daverende lach. „Ik ga gauw naar huis om 't Ellie te vertellen," grinnikte hij, „Kermis in mei!"

De bradende kalkoen, gebraden in spekvet, vervulde het huis met geuren, waarvan iedereen watertandde. Op de prachtig gedekte lange tafel met 't sneeuwwitte tafellaken stonden schalen vol aardappelpuree, luchtig geklopt met '.t afkookwater. Boter was er nog niet. „'t Komt weer," zei pa troostend tegen ma, die 't zo mooi, zo goed en zo lekker wilde maken. Er waren schalen appelmoes van gedroogde appeltjes en er waren schaaltjes felrode bessengelei. „De laatste kilometers liepen we achter onze neus aan richting kalkoen," kwam meneer Boots daverend lachend binnenvallen. „Ik dacht toch meer aan deze lieve mensen dan aan het eten, Robert," zei een zachte stem. Wat een weerzien! Mevrouw Boost was mager geworden, maar ze was toch dezelfde klein lieve mevrouw Boost. Hetzelfde donker krulhaar vanonder de bruine bontmuts, dezelfde lachende blauwe ogen met de krullende zwarte wimpers." „Gaat u gezellig zitten," zei ma. Mevrouw Boots mocht niet helpen. „Laura, de grote schaal voor de kalkoen!" riep ma. Laura ging naar de kast en vond er een pakje, dat er eerst niet was. „Boter, het is boter, ma!" „Mijn kerstpresentje," zei mevrouw Boost lachend.

Toen nu allen om de goed gevulde, feestelijke tafel een plaatsje gevonden hadden, bogen zich de hoofden. „Heere, heb dank voor uw overvloed", was alles wat pa zei, maar het was of er alles mee gezegd was!

Onder het meer dan verrukkelijke maal vertelden meneer en mevrouw Boost hoe ze gezwoegd hadden in hun kleine ingesneeuwde hut op de prairie, alleen met hun paarden, koeien en kippen. Ver van de wereld, waar mensen woonden. Ze zaten lang aan tafel en praatten over de winter, die voorbij was en de zomer die ging komen. Zodra de modder opgedroogd was, zouden ze verhuizen naar de hut op de prairie. Laura kon bijna niet wachten, het verlangen leek haast te groot. Toen strekte pa zijn vingers. „Als je me de viool brengt, Laura, zal ik proberen wat ik kan." Pa streek de stok met hars in en stemde al luisterend de snaren. Toen klonken een paar heldere zuivere tonen. Laura kreeg een diepe brok in haar keel. Zuiver en ernstig klonk het „Ere zij

Zuiver en ernstig klonk het „Ere zij God." Toen zei pa: „Dit is een nieuw lied, dat ik leerde, toen we naar Oolga gingen om de trein uit te graven. Boost, zing jij de tenorpartij met de viool, ik zing het Hed vóór." Ze neurieden nu allemaal de melodie, de alt van mevrouw Boost viel in, de lage alt van ma volgde de diepe bas van pa. Toen viel Mary's mooie sopraan in en Laura's sopraan juichte mee. En onder het zingen leek het of alle angst en ellende van de lange winter als een donkere wolk omhoog rees en wegdreef op de muziek. Het voorjaar was gekomen. De zon scheen warm, de winden waaiden zacht en zoel en het groene gras groeide.

Dit artikel werd u aangeboden door: Eilanden-Nieuws

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1988

Eilanden-Nieuws | 30 Pagina's

Dat heel bijzondere Kerstfeest in mei

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1988

Eilanden-Nieuws | 30 Pagina's