Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerstmis 1991

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerstmis 1991

Een Kerstgeschiedenis op de Fär öer eilande in de Zeventiende eeuw

44 minuten leestijd

Een wonderlijke geschiedenis over een wonderlijk man. Falk Rönne in de annalen van het kerkdorp Sandö, toen hij als jong predikant vanuit Denemarken op de Far-öer eilanden (schapeneilanden) aankwam. Dat was in 1889. Het verhaal uit de kerkboeken van die heel bijzondere, uiterst merkwaardige predikant speelde zich af in de zeventiende eeuw, toen dus al zo'n tweehonderd jaar geleden (±1689). Maar nog wisten velen zijn naam, hij leefde nog in hoofden en harten bij monde van verre voorouders, die nooit moe waren geweest deze geschiedenis aan hun kinderen en kindskinderen door te vertellen. Met ontzag werd die naam genoemd. Predikant 'Heer Clement' was een levende legende geworden.

Waar vinden we de Far-öer eilanden? Midden in de Atlantische Oceaan, onge

Midden in de Atlantische Oceaan, ongeveer halverwege de uiterste noordkant van Schotland en het Zuidoosten van IJsland. Een groep van 24 rotsachtige eilanden van zwart vulkanisch gesteende, 17 eilanden zijn bewoond. Het is er nooit heel koud, nooit heel warm. De warme golfstroom in de AÜantische

De warme golfstroom in de AÜantische Oceaan zorgt Voor zachte winters, sneeuw ligt er nooit heel lang, de schapen en kleine paardjes zijn er een hele winter buiten. -Wel duren die winters lang, met korte dagen (dichtbij de Poolcirkel), zo'n negen maanden, tegen drie zomermaanden, waarin het nooit warmer wordt dan gemiddeld 10 ä 11 graden Celsius. Een wat somber land: tegenover één hel

Een wat somber land: tegenover één heldere dag staan er steevast drie mistdagen. Door de veelvuldige en lang aanhoudende stormwinden is er ook geen boomgroei. Wél zijn er op de harde stenen onderlaag grasweiden voor de schapen en paardjes. Korenakkers zijn er en aardappel- en bietenvelden. Turf is er, wat steenkool, drijfhout en wier. Er zijn wat vissershaventjes. - De eilanden hebben hun eigen bestuur, maar erkenden als opperst gezag de Koning (nu de Koningin) van Denemarken. Och, zeg je, als je dit alles leest: het klinkt wat somber, wat armoedig. Hoe leven de mensen daar? En in dit verhaal: hoe leefden de mensen toen? -

1689

PROLOOG. Koud en klam lag de mist over het land. Nergens licht of kleur, alleen grijze eenzaamheid. De bergtoppen waren onzichtbaar, de mist hing in rafels langs de berghellingen. Geen geluid werd gehoord, het was of

Geen geluid werd gehoord, het was of elk geluid opgeslorpt en verstikt werd. Alleen de zee wierp met eentonig geluid zijn golven op het strand. Daarbuiten op de schorren liep een

troepje vrouwen op zoek naar mossels. Ze zagen er haveloos en grauw uit in de schemering. Hun lange rokken plasten in het water, als zij zich bukten om de mossels te rapen liep het zoute water uit hun mouwen. Voorzichtig zochten zij hun pad door het glibberige donkere zeewier. Geen gepraat, geen vrolijk gebabbel,

Geen gepraat, geen vrolijk gebabbel, alles even geluidloos en droefgeestig. „Nu komt de vloed, we moeten naar boven". „Och, en ik heb nog maar zo weinig". „Ik heb ook niet veel, maar we moeten ophouden, "t wordt ook al donker". Voorzichtig klauteren zij naar boven tot "t gladde zwarte glimmende rotspad, dat hen naar huis zou voeren. Hun kleine grijze huisjes met de zoden daken, die bijeen leken te kruipen en beschutting zochten achter de hoge zwarte rotswand.

Binnen in de kamer van het eerste huisje vlamde het turfvuur in de haard. De rode gloed viel op de vlasblonde hoofdjes van moeder Sara's kinderen en op de witte haren en baard van de oude grootvader. Maar de kinderen huppelen haar niet tegemoet, er is geen vreugde in het huisje. Zwijgend maakt zij de weinige mossels schoon en werpt ze in de grote pot magere aardappelsoep boven het vuur. Even later is de soep gaar en vult moeder Sara de kommen. „Eet grootvader", zegt ze en ze reikt hem de kom. „Et zelf toch, lieve kind", zegt de oude man, „jij moet zo hard werken, ik niet meer, ik heb geen honger. En geef het de kinderen, hun honger is het ergste". „Maar grootvader, dat zei u gisteren ook en dat is niet goed". ..Doe wat ik zeg, Sara", zei de oude man met bevende stem". Zó snel is de soep op, er is geen brood. „Geef Diddan meer eten", jammert het kleinste kind.

Dan bidt de oude grootvader luid, zijn blinde ogen omhoog gericht: „O God, heb toch erbarmen, zend toch geen rovers op onze kunste, geef ons geen misoogsten, laat het koren groeien op onze velden, houd de vis niet weg uit onze visgronden. God, wees ons genadig, laat deze kleine schapen niet omkomen van gebrek! Amen". „Grootvader, het helpt niet om te kla

„Grootvader, het helpt niet om te klagen", zegt Sara, „wdj moeten sterk blijven".

„Er is een reden waarom God ons straft", gaat grootvader onverbiddelijk verder. „In mijn tijd vingen wij meer vis, dan we eten konden. Het dak van het huis was bedekt met gedroogde vis. In de herfst slachtten we voldoende schapen om de winter door te komen. Wij oogstten koren voor een lange tijd brood. En nu?"

„Och grootvader..." ..Voorwaar", riep de grootvader bezwerend, „de hemel is dezelfde en ook de zon, de zee en de akkers zijn dezelfde..., het zijn de mensen. De mensen, zij zijn niet wat zij eens waren. Zij zijn laf, zonder moed. Waar is de trots van ons volk gebleven?" De kinderen waren stil geworden bij deze ongewone uitbarsting van de oude man. Stil sloop de vader. Hannes, de deur uit. Op weg naar "t domineeshuis met zijn graanschuren. waar 't koren van de vele akkers moest rusten. Zijn schapenkudden, wat vlees moest er toch ook nog wel zijn...

Noot:

In 't kerkdorp op deze eilanden was de predikant tevens groot-grondbezitter. Op zijn akkers werkten de mensen op 't dorp tegen betaling en elke dag rijkelijk eten in de grote keuken. Het volk zorgde voor de omheiningen en de pluk van de schapenvachten (zij werden niet geschoren) en ontving in ruil voor deze arbeid vlees voor de gezinnen. Zowel mannen als vrouwen sponnen de wol in de enorme keuken, waar bovendien plaats was voor de weefgetouwen. Hieraan weefde men de kleren voor alle gezinnen. Hier werden ook de benodigde kaarsen gemaakt van talgvet. De domineeskeuken was een warme, kleine 'gemeenschap' in de gemeenschap. Waar al 't goede in het dorp vandaan moest komen. De vrouw van de predikant zwaaide hier de scepter, zorgde dat alles in goede banen geleid werd en kookte dagelijks de . geweldige etenspotten - voor zovelen - boven 't altijd vlammend vuur. Zomer en winter. - In 't kerkdorp Sando is de domineesvrouw overleden op dit tijdstip en de lieflijke, vriendelijke en zachtaardige dochter Elsebeth zwaait hier nu de scepter. -

„Bedelaar" zegt Hannes bij zichzelf Hij gaat nu om eten vragen, terwijl hij daar niets tegenover zet. Maar de huilende stemmetjes van zijn hongerige kinderen vermannen hem.

De grote keuken ziet zwart van het volk. Tot zijn schrik ziet hij.dat velen kwamen om te bedelen, net als hij. Enkele mensen bezetten de weefgetouwen, er wordt verder niet gewerkt. De mensen drommen samen, alleen om voedsel. Twee sterke mannen zijn nodig om de zwarte pot met krachtige vleessoep van het vuur te tillen. Elsebeth veegt zich de vochtige goudblonde krulletjes van haar warme voorhoofd en nodigt iedereen naar hartelust zich tegoed te doen aan de lange tafel met de vele houten nappen. Hannes wil niet meeèten, zijn maag

Hannes wil niet meeèten, zijn maag krimpt samen bij deze heerlijke geuren, maar eten terwijl zij allen thuis honger leden? Nee. Aarzelend besloot hij dominee zelfhulp te vragen en klopte op zijn deur. De zeer oude. eens zo krachtige, nu wat hulpeloze man met lange witte haren en witte baard zat te lezen bij een stompje kaars. ..Voedsel voor Hannes kinderen? Ik roep zo Elsebeth en wij vragen het haar. De tijden zijn heel moeilijk, er is alom gebrek. Ik weet de tijden niet meer te keren", zei de dominee machteloos. „Je weet, dat ik mijn opvolger verwacht? Misschien... en laten wij 't hopen en bidden, dat een jongere, krachtige figuur ons de oplossing zal komen brengen..." zei de oude man bezorgd. ..Ik zal nu Elsebeth bellen". „Er is geen eten meer om uit te delen, vader", zei Elsebeth vriendelijk, maar beslist. „Er zal een wonder moeten gebeuren om zelfs de dagelijkse pot nog te vullen voorde mensen. Er is geen meel meer voor'brood, nauwelijks nog vlees. Geen aardappels meer. We moeten iets overhouden voor pootgoed en koren om te zaaien. Als we alle schapen slachten hebben we in 't voorjaar geen kudde meer. En vader", vervolgde ze gekscherend, „ik snuit nu uw kaars, het is beter maar te gaan slapen. Zelfs de kaarsen raken op". „Lieve vader, welterusten, maak u geen zorgen, alles komt goed". Ze kuste haar oude vader liefdevol en begeleidde hem naar zijn bedstee. Hannes begreep, dat zijn boodschap tevergeefs was en haastte zich beschaamd de keuken uit en het erf op. Allen, daar in die welkome keuken

waren er immers met dezelfde boodschap: eten voor hun hongerige kinderen. En waar niet is. verliest zelfs de koning zijn rechten... Als een dief en „nu ben ik voor één keer dan maar een dief', zei Hannes bij zichzelf, sloop hij de grote korenschuur van de dominee binnen... leeg! Tot zijn ontzetting zag hij de tot in alle uithoeken gevulde schuur van de dominee voor 't eerst in zijn leven werkelijk volkomen leeg. Hoe waar waren de woorden van jonkvrouws (zo noemt men hier de domineesdochter) Elsebeth geweest! Hoe schaamde hij zich...

Einde proloog

Als een Godswonder zeilde er enkele dagen later een groot schip met volle zeilen de fjord binnen. En ja, waar was de fierheid, de trots van dit volk gebleven? „Een kaper!" klonk het alom. Mannen vluchtten de velden in, vrouw en kinderen met zich meesleurend. Bang, bang. bang. Jonkvrouw Elsebeth besloot met een paar knechten naar de steiger te gaan. Was 't een kaper? Het zij zo. Dan voeren ze haar mee wellicht. Ze had nu niets meer te verliezen, ze moest voor haar volk zorgen. Was 't een koopvaardijschip, zij had goederen om te ruilen te over. Geweven lakens en kleden, schapenvachten, leren broeken en buizen, gebreide truien, kousen, mutsen, sjaals, wanten, sokken. Het was een koopvaardijschip! Beschaamd keerden de mensen terug uit de heuvels. En jonkvrouw Elsebeth ruilde! In naam des Konings was ruilhandel verboden (in die tijd) maar „nood breekt wet", besloot zij voor zichzelf. Tonnen gezouten vlees en vis, vrachten boter, schepels graan, suiker, zout, zelfs vaatjes brandewijn gingen er vracht voor vracht naar de pastorie. Elsebeth handelde als een volwassen koopvrouw met de beminnelijke kapitein. In gebarentaal, zijn taal kon zij niet verstaan. Tenslotte boog de nog jeugdige kapitein diep voor haar, legde haar hand op zijn hart, wees op zijn schip en wees in de verte. Ze begreep, dat ze zijn hart veroverd had en hem slechts hoefde te volgen, naar zijn geboorteland. Ze bloosde diep. schudde 'nee', maar

Ze bloosde diep. schudde 'nee', maar lang, lang wuifde ze hem na. Voor 't eerst besefte ze niet meer een

Voor 't eerst besefte ze niet meer een meisje, maar nu voortaan een volwassen vrouw te zijn, die een man zou kunnen lief hebben. Maar vooral ook, door een man begeerd te worden. In haar kleine bedstee dacht zij 's nachts

aan zijn glimlach, zijn diep-donkere fluwelen ogen. Ze zuchtte. Ze wist nu gekozen te hebben. Voor altijd. Ze zou de nieuwe predikantsvrouw worden. God geve. dat hij een beminnelijk mens zou zijn!

Noot

Op de Far-óer eilanden was het traditie, dat de nooit geziene of gehoorde predikant, gezonden vanuit Denemarken de oude predikant zou opvolgen, maar daarbij tevens zijn weduwe zou trouwen. Was die er niet, dan de oudste dochter. Oud of jong, lelijk of mooi, zelfs gebrekkig of een kwart eeuw verschil maakte niets uit. Er was geen keus, alleen de traditie, waar niet aan te ontkomen viel. De oude dominee wachtte zijn opvolger, het preken begon hem heel zwaar te vallen, het beheer over de landgoederen drukte op hem als een last. Hij wist ook niet meer de hongersnood te keren. De bevolking wachtte: hoe zou de nieuwe, jonge predikant zijn? En Elsebeth wachtte. Hoe zou haar toekomstige echtgenoot zijn?

Bij een landtong ver achter de heuvels van 't kerkdorp Sandö was op een heldere dag een kleine boot geland met slechts één man aan boord.

Hij baande zich nu een weg door de heuvels, een stok in de hand, een pak kleren op zijn rug. Een grote, forse kerel met een ruige haardos en een indringende blik in zijn ogen. Nog in de kracht van zijn leven. Hij stapte voort, rustig, en keek in 't

Hij stapte voort, rustig, en keek in 't rond. Er was vrijwel niets wat zijn ogen ontging. Hij nam de schoonheid van dit voor hem nieuwe land in zich op. De hoge donkere rotsen, de schuimende witte waterval, die zich naar beneden stortte. De velden, de akkers, de weiden, de meertjes en heken, de bloemen, die ongebreideld hun kleur fleur gaven aan 't landschap. Hij zag ook de verwaarloosde en ingezakte muurtjes rondom de schapenweiden. De korenakkers, die nog niet geploegd waren. De armzalige hutten met hun zoden daken met als enig luchtgat het rookgat boven het vuur. Geen vensters. Hij zag en proefde de armoede. De stille bleekneusjes, broodmager, die gezonde en vrolijke kinderen zouden moeten zijn.

De enige mens, die hij op zijn lange pad tegenkwam, was een oude vrouw, Elsebeth's voedster Dad-dan. „En wie mag u wel zijn?" zei ze nieuwsgierig, „u lijkt mij een zeeman". „Ik ben ook een zeeman", zei de man, ..Jarenlang voer ik op 's Konings vloot als scheepsarts. Maar nu ben ik hier". ..U zou de nieuwe predikant kunnen zijn, al ziet u er niet naar uit", kraaide het oude vrouwtje. „Het zou zo kunnen zijn", hernam de man, „maar vertel me eens, hoe is de domineesdochter? Is ze mooi of is ze lelijk?" „Zóóó!" riep het oude mensje verontwaardigd. ..dus daar kom je voor! Ze is zo mooi van binnen, zo goed en zo lief als 't maar zijn kan. Een engel is ze voor de buurtschap, zeg ik je. Zuiver als een engel, een betere vrouw kan een man niet wensen. God beware het lieve kind". ..Dus is ze lelijk", konstateerde de man

..Dus is ze lelijk", konstateerde de man en vervolgde zijn weg. „Jij stomme man!" riep ze hem na. „Domme, stomme kerel. Hoe een mens van binnen is, daar gaat het om, niet van buiten. Maar kijk zelf maar, misschien valt ze je mee!"

Heel moe kwam hij aan in de pastorie, zijn laarzen doorweekt. Bij 't vuur gezeten bij de oude dominee met droog schoeisel en droge kousen, ontpopte de nieuwe predikant zich als niet een groot prater. Heer Jens, de oude predikant vroeg honderd-uit. Hij kreeg slechts korte, ter zake doende antwoorden: „Ja, de reis was goed verlopen, nee. geen storm onderweg. Ja, hij had al enige indrukken van het eiland opgedaan". „Waren die hem goed bevallen?" De nieuwe, jonge predikant. Heer Clement, at en at en at. Hij kon voorlopig geen antwoord geven. Mijn hemel, wat kon deze man eten! Heer Jens verbaasde zich. En drinken, de bierfles was al leeg. de brandewijnfles half leeg. Jonkvrouw Elsebeth bediende, blozend,

Jonkvrouw Elsebeth bediende, blozend, verlegen. Deze man was zo heel anders dan zij zich voorgesteld had. Zo enorm, zo indrukwekkend, zo verschrikkelijk mannelijk en alles-overheersend. Die indringende ogen. die alles zagen. Ook deed hij geen enkele poging haar te

Ook deed hij geen enkele poging haar te behagen. Hij knikte slechts afstandelijk als zij een nieuwe schotel voor hem neerzette.

Na 't eten veegde hij zijn lippen af aan de schone servet van Elsebeth en zei als antwoord op Heer Jens' vraag: „Ik zag slechts armoede en verwaarlozing.

Slecht beheer, slechte behuizing. Luiheid, dat zag ik". ..Maar was er dan niets, dat u beval?" vroeg de oude dominee vertwijfeld. „Jazeker. Uw dochter", zei de nieuwe predikant. Vervolgens vroeg hij waar zijn nachtverblijf was, zodat hij zich kon terugtrekken na de lange reis vanuit Denemarken.

„Ik wens u welterusen", sprak Heer Jens vriendelijk-ernstig, „moge dit dak u behoeden en beschermen, zoals het ook mij gedaan heeft, een leven lang".

Die nacht deed jonkvrouw Elsebeth geen oog dicht. Voortdurend achtervolgden haar die ogen van de jonge predikant. Zo vreemd indringend waren die ogen. Slechts éénmaal had hij haar vol aangekeken, een sterke blik, vol bewondering. Ze dacht aan de havik, die zich stil op een rotspiek zet en kijkt naar de fladderende duif beneden hem, zeker van zijn prooi. Hij wacht slechts rustig af, terwijl de radeloze duif steeds wilder fladderend niet meer weet waar zich te bergen. Tot op éénmaal die klauwen toe zullen slaan in haar hulpeloze nek.

Ze trachtte te bidden om vrede in haar hart. Maar steeds waren die ogen er weer...

De volgende morgen liep zij schuw rond, bang hem te ontmoeten. Maar Heer Clement zei niets behalve goedemorgen en goedenacht. Hij at en hij sliep. Hij maakte lange onderzoekingstochten met één der mannen als gids. Hij bekeek akkers en velden, weiden en nederzettingen. Overal sprak hij met de mensen, 's Avonds sprak hij urenlang met Heer Jens, de oude predikant, achter de bierkan.

Zo werden de dagen weken en nu al ruim een maand. Hij scheen geheel in beslag genomen door wat hij tegenkwam op zijn weg. Over een huwelijk werd niet gesproken!

Jonkvrouw Elsebeth begon zich te verwonderen en velen met haar. Zou er niet spoedig een bruiloft te vieren zijn op de pastorie?

Maar HeerClement vervolgde zijn tochten en trok met zijn gids diep de bergen in om de meest afgelegen hutten in al hun armzaligheid te bezoeken. Soms was hij dagen en nachten van huis. Elsebeth voelde zich nu bedroefd, zelfs gekrenkt. Ach, zij was immers ook maar een gewoon boerenmeisje in eenvoudige wollen kleren, ook al was zij dan de predikantsdochter. In haar spiegeltje zag zij een lief gezichtje met sproetjes op het kleine neusje, vragende helderblauwe ogen. „Mooi" kende zij niet, niemand had nog ooit gezegd, dat zij mooi was. Behalve dan Daddan, haar oude voedster, en och, die telde immers niet mee. Wat had Daddan daar nu toch enig verstand van! Zeker had Heer Clement heel mooie

Zeker had Heer Clement heel mooie vrouwen gekend en zag hij haar nu in 't geheel niet staan. Wat moesten de mensen in 't kerkdorp wel niet denken? Ze schaamde zich diep en schuw deed zij haar dagelijks werk, de versmade bruid. Zo voelde zij zich.

Op een dag hield hij haar staande en zei kort, dat de knechts op de pastorie niets uitvoerden. Zij hoefde daar geen rijkelijke maaltijd tegenover de zetten. Luiheid hoefde niet beloond te worden. Integendeel, het was verkeerd. Verder zei hij niets. Maar zij dacht aan zijn ogen. zij zag daar een diepe bedroefdheid in.

Elsebeth's hartje was nu geheel van streek. Kon zij hem maar helpen, wat drukte hem toch zo?

„Denk je niet Daddan, dat hi jeen geUefde heeft achtergelaten en uit ellende en verdriet deze verre plaats heeft gezocht om predikant te worden en alles te vergeten?"

„Nee", zei Daddan, haar oude voedster beslist, „zo is hij niet. Wacht rustig af Hij is een verstandig man en de tijd zal wel komen, dat hij aan zijn verplichtingen voldoet".

Het was midden Juni en er volgde nu een uiterst drukke tijd op de hoeve van de pastorie. De wol moest binnengehaald worden. Alle mannen van Sandó werden door Heer Clement opgeroepen de schapen uit de verre heuvels en heidevelden met honden bijeen te drijven binnen de omheining (een stenen wal van twee meter hoog, die het erf afschermde). De schapen, ooien eh lammeren verdrongen elkaar luid blatend, terwijl de mannen worstelden met de onwillige dieren, ze van hun rafelige vachten te ontdoen. Vrouwen liepen met grote manden af en aan om de wol in te zamelen. Het was één en al leven en bedrijvigheid.

Elsebeth keek met genoegen en plotseling was Heer Clement naast haar, „Dit is een mooi gezicht", zei hij vriendelijk tegen haar, „het doet me genoegen de mannen te zien werken en zwoegen om deze goede gave Gods binnen te zien halen".

„O. ik heb zulke heerlijke herinneringen aan deze mooie dagen van St. Hans, elk jaar weer als de schapen geplukt worden. Vindt u 't hier niet mooi, nu in de zomertijd? En straks mag ik helpen het feestmaal voor te bereiden. Al die vermoeide, maar zo blije mensen, die dan komen feest vieren!" Elsebeth's gezichtje straalde. „Ik heb niet zulke blije herinneringen",

„Ik heb niet zulke blije herinneringen", zei Heer Clement, „ik had de stok tot vader en opvoeder. Ik verdiende dat, zeker. Maar 't maakt een jongen hard en niet beter. Ik bleef wild en onbezonnen en weerbarstig". „Maar heeft u dan geen enkele goede

„Maar heeft u dan geen enkele goede herinnering aan vroeger?" vroeg Elsebeth bezorgd. Ze keek hem aan. „Ja", zei hij, „een paar jaar geleden raakte ik ernstig gewond als scheepsarts op 's Konings vloot bij een overval van een Kaperschip. Een lange tijd zweefde ik tussen leven en dood". „Is dat dan een goede herinnering om aan terug te denken?" vroeg Elsebeth twijfelend.

„Ja", zei Heer Clement ernstig! „Ik besloot met God om een ander mens te worden als ik zou léven. Toen werd ik predikant". Elsebeth ontmoette nu een trouwhartige blik in zijn ogen.

Nu begon het binnenhalen van de turf, de winterbrandstof voor de pastorie en alle huizen en hutten in Sando. De mannen gingen te paard naar de heuvels, waar de turf werd losgestoken. In manden werd de turf naar een land-tong gebracht en met boten overgevaren over de fjord, naar de steiger van de pastorie. In de lichte nachten, zo dichtbij de Poolcirkel, waar de zon nu nauwelijks nog onderging - dan was hij er steeds weer - werkten de mannen zonder onderbreken door. Het eten werd door de vrouwen overgevaren in grote potten, waar de mannen het zelf warmden boven turfvuurtjes. Heer Clement was overal en altijd dui

Heer Clement was overal en altijd duidelijk aanwezig, hij spaarde zichzelf niet. Bij zijn aanwezigheid werd er gewerkt als nooit tevoren. De mannen bogen zich onder zijn alomtegenwoordige, dwingende blik.

„Mag ik u overvaren, jonkvrouw Elsebeth?" hoorde zij tot haar verrassing plotseling naast zich die al zo bekende stem, toen zij in de vroege morgen haar etensmanden inlaadde vanaf het steigertje van de pastorie. De eerste zonnestralen zetten de berg

top in gloed, het rozerood en goud weerkaatste in de licht rimpelende golfjes van de fjord. Heer Clement pakte de riemen en Elsebeth liet zich glimlachend overvaren. Ze vreesde nu niet meer. er was een grote i"ust over haar gekomen. ..Wat heeft God deze dag en dit land mooi gemaakt", zei Heer Clement. ..het verdrijft de schaduwen uit ons hart". „Voelt u die dan?" vroeg Elsebeth verschrikt. „Ja, ik was moedeloos", zei Heer Clement, terwijl de waterdruppels als parels van zijn riemen vielen. ,.ik heb er over gedacht weer terug te gaan naar Denemarken en deze plaats aan een ander over te laten. Door jou. Elsebeth". „Door mij?" Elsebeth greep zich vast aan de boorden. ..Als ik je (hij verliet het plechtige u) zo bezig zie in de pastorie, zo ijverig in de weer voor iedereen, zo lachend en zo lief, zo onschuldig en zo vol vertrouwen, zo'n meisje nog, dan dacht ik: „Hoe kan ik haar nu binden aan de vrijbuiter, die ik ben? Een man met zo'n hard en donker verleden, een heerser ook met vele en diepgaande hartstochten. Ik vond. dat ik dat niet van jou mocht vragen. Maar ik weet nu ook, dat 't mijn hart zou breken, nu nog terug te gaan".

Peinzend roeide hij verder. „Je moet je niet gebonden voelen, omdat ik hier nu ben. Ik wil alle regels breken en jou je eigen man laten zoeken. Je mag me nu niet antwoorden. Denk erover na. 't Gaat om ons beider geluk, misschien zelfs ons eeuwig welzijn". Elsebeth zat stil, sprakeloos, terwijl hij

Elsebeth zat stil, sprakeloos, terwijl hij verder roeide. Maar ook gelukkig, ze voelde een leven met deze harde, maar niet ongevoelige man aan te kunnen en ook te durven. Jonkvrouw Elsebeth ging door met zo zij gewend was ieder, die erom vroeg in de grote pastoriekeuken eten te geven. Vaak keek Heer Clement toe, terwijl zij druk bezig met rode wangen en vochtige krulletjes bij 't hete vuur, spelend en schaterend met de kleine kinderen of opgewekt babbelend en snabbelend met de vrouwen, iedereen van eten voorzag. „Waarom doe je dit nu?" vroeg hij op een dag. „Naar de woorden uit de Schrift", zei zij: „Geef degene, die iets van u bidt en keer u niet af van wie lenen wil". „Er staat ook geschreven, „dat zo iemand niet wil werken, hij ook niet ete", antwoordde hij. „Je doet er een slecht werk aan luie mensen te voeden. Je laat ze volharden in hun nietsdoen en daar worden ze niet beter van. Ze kunnen zelf het eten verdienen voor de kinderen, die ze in de wereld zetten". „Is het slecht wat ik terwille van God

doe?" „Je doet het terwille van God, maar al is de daad goed, de gevolgen zijn slecht. Als je dit volk, dat je zo Hefhebt, werkelijk wilt helpen op de lange duur, neem dan afstand Elsebeth en maak het ze niet te gemakkelijk". „Maar staat er niet geschreven: „Al wat gij doet, doe het m de Naam des Heeren?" „Ja", zei Heer Clement ernstig, „en zo

heb ik op mij genomen uit Naam van God, dit volk weer te laten arbeiden en zich zelf te helpen". „Dan zult u veel dank oogsten". „Nee, ik zal veel ondank oogsten". „Kunt u ze dat leren?" „Jazeker kan ik dat, en wij en dit land zullen rijk worden. Het enige gevaar zal zijn dat wij rijk en machtig zullen willen worden om ons zelf en daarbij God vergeten".

„Wij willen eigenlijk hetzelfde, maar langs verschillende wegen", zei Elsebeth, hem vol vertrouwen aankijkend. „Tegengestelde wegen", zei Heer Clement. „Nu goed, tegengestelde wegen", zei Elsebeth, „maar met hetzelfde doel voor ogen, dit volk te helpen in 't aangezicht van God. Dan wil ik u volgen". Hij kuste haar op haar haar en zo gingen zij samen naar Vader Jens. Heel spoedig hierop werd de bruiloft gevierd op de pastorie en verhuisden zij naar 't kamertje achter de keuken, als man en vrouw.

Met Sint Olav, een maand later, werd de nieuwe predikant in zijn ambt bevestigd. Van heinde en verre stroomden de mensen samen in de kleine dorpskerk. „Hij preekt te vuur en te zwaard, zijn stem klinkt als de donker tussen de bergen", zeiden de mensen vol ontzag, „zijn ogen schieten vuur! Hij spaart geen van ons, de vlammen van de hel zullen onze kleren nog verschroeien". En n u deden meer verhalen de ronde.

En n u deden meer verhalen de ronde. Hoe de gids haast bezweek van uitputting als hij de verre bergdorpen bezocht, samen met Heer Clement. Hoe Heer Clement met de visboten op weg ging om de verder gelegen visgronden te zoeken. Dat hij de vissers had uitgelachen en bespot, omdat ze met sterke stroom en harde wind niet uit durfden varen. Dat hij desondanks wilde en erop stond uit te varen, dat hij ze uitschold voor lafaards.

Nee, bemind maakte hij zich op deze manier niet bij het volk. Het was hem om 't even, gewerkt moest er worden, van gelanterfant hield hij niet.

In iedere keuken in de verste uithoeken van het kerkdorp - en ook daarbuiten - werd de nieuwe predikant besproken. Boeiend was hij zeker, weinigen mochten h«m. „Gezichtsverlies" speelde zeker een rol. „Een kwade winter" voorspelde men, „met een hardvochtige predikant".

„Alleen de oude grootvader Poul van Kójde, de vader van Sara, in de kleine hut aan 't begin van Sandó, luisterde zwijgend naar al dit gepraat. Met zijn blinde ogen keek hij nadenkend voor zich uit en zag de man tenslotte ten voeten uit. „Was dit niet de man, waar hij keer op keer God zo indringend om gebeden had, die dit volk tot nieuwe daden en inkeer zou brengen? Wat zou dit volk nog morren!" Hij vermaande de mensen in de hut met bevende, krachtige woorden: „Wacht af!"

Op de pastorie was een nieuwe huishouding begonnen met strenge regels nu Heer Clement daar heer en meester was. Nooit hadden de mensen zoiets meegemaakt.

Het was nu in de hooitijd. Eén-entwintig velden moesten er gemaaid worden, nu Heer Clement besloten had ook de pachtvelden (elf, tegen een derde van de opbrengst) in eigen beheer te nemen. Daarvoor had Heer Clement vrijwel de hele mannelijke bevolking van Sandó nodig, daarbij de vrouwen om te hooien. De kinderen vonden een warme en veilige plek in Jonkvrouw Elsebeth's altijd gastvrije keuken.

Als 't maanlicht nog boven de velden stond werden de mannen door Heer Clement verwacht, als steeds ging hij zelf voorop en verzette bergen werk. Hoewel de mensen morden over de ijselijk lange werkdagen - tot de zon onderging - dwong de predikant wel respekt af. De hooistapels groeiden en 's avonds wachtte ieder, die meewerkte, een goed loon en een rijkelijk maal in de pastoriekeuken.

Kwamen er nu mensen met emmers naar de pastorie om zoals tot nog toe gebruikelijk: eten voor hun kinderen of meel of melk te vragen, dan was 't antwoord botweg: „nee". Wilden ze werken - en werk was er in overvloed - dan konden zij dat. Zij konden meeëten in de keuken en hun loon krijgen in meel of melk. Wilden zij dat niet, dan bood de pastorie geen uitkomst meer. Ze konden met een lege emmer naar huis terugkeren, bovendien kregen zij de boodschap dit niet weer te proberen. Dat waren harde woorden en men zei

Dat waren harde woorden en men zei tegen de predikant, dat hij de 'goede' gebruiken met de voeten trad. Wel, hij lachte erom, haalde zijn schouders op, zei dat in zijn gemeente geen kerel met handen aan zijn lijf ooit gebrek hoefde te lijden en al evenmin hun gezinnen. Het bleef zoals het was. Heer Clement ging zijn eigen gang, handelde zoals 't hem goed dunkte.

Een troost voor allen was Jonkvrouw Elsebeth. Als een gelukkige jonge huisvrouw ging zij in haar grote keuken rond, vulde opgewekt de schalen met heerlijk eten in de avond en had voor ieder een vriendelijk, opwekkend woord. Hoe moe men ook was na zo'n lange dag van zware arbeid, er werd gelachen en geschertst, terwijl de bierkan vrijelijk rondging. Toen de laatste vracht hooi geborgen

Toen de laatste vracht hooi geborgen was in de enorme hooischuren van de pastorie - waarin ieder, die meegewerkt had, zijn deel had voor zijn paardjes de komende winter - werd er een feestmaal aangericht in de pastoriekeuken als nooit tevoren. Grote schalen dikke melk met stroop stonden in lange rijen op de grote tafel, platte broden met boter en gerookt lamsvlees, potten soep. gebraden en gedroogd schapenvlees was er in overvloed. Zo ook het bier en voor deze feestmaaltijd: de brandewijn. De kannen gingen van hand tot hand. Men at en men at en men at. Als wolven. Terwijl de vrolijkheid toenam. Men zong de oude balladen van de eilanden en bij vedelmuziek werd er nu gedanst, in de keuken, op de deel en in de pronkkamer. Elsebeth straalde. Er werd nog lang over gepraat. Zo'n verzadiging, zo'n vreugde over de gedane arbeid, zo een overvloed had men in lang niet gekend. Voor 't eerst prees men de nieuwe predikant. Maar dat duurde niet lang.

De tijd van de slacht was nu begonnen. Slachtrijpe rammen, ooien en lammeren werden aangevoerd. In de pastoriekeuken brandde een enorm vuur, de grote pot hing er boven. De mannen van Sandó slachtten en sneden, de vrouwen kookten en maalden het vlees en bereidden de worsten. Het rook verrukkelijk in de keuken naar gebraden vlees en gebakken kaantjes. Er kwam een man op het erf uit de buur

Er kwam een man op het erf uit de buurschap Skoken. „Geef mij de levers, de nieren en de ingewanden", zei hij tegen Heer Clement. „U zult ze niet missen. U hebt meer dan genoeg. Bij mij thuis heerst gebrek, mijn vrouw en kinderen hebben niets te eten dan aardappelsoep". „Waarom heb je geen werk bij mij gezocht, man?" zei de predikant. „Ik werk niet voor een ander, ik ben mijn eigen baas", zei de man. ..Zolang je nog iets bezit, moetje niet bedelen", zei Heer Clement streng. „Wat bezit ik dan wel?" „Twee kleine akkers, die tussen mijn velden in liggen", zei de predikant. Slecht en verwaarloosd, geen wonder, dat ze niets opbrengen. Je kan het vlees krijgen in ruil voor die akkers". „U maakt misbruik van mijn nood", zei de man, maar hij nam het vlees aan en de koop was gesloten.

„Het doet mij denken aan Ezau" zei zijn lieve kleine vrouw, „die zijn eerstgeboorterecht verkocht voor een schotel linzen. Was dit nu wel goed die grond te nemen voor zo'n spotprijs?"

„Die grond zal vrucht dragen en die man zal leren werken voor 't eerst van zijn leven. Nee, ik vind deze ruil zo slecht nog niet", zei haar man tevreden. „Men zal heel lelijk over u denken", zei Elsebeth bezorgd. „Ik weet het, ik weet het, men zal mij een bloedzuiger noemen, zo niet ergber. Maar één ding zullen zij onthouden: zo lang een man werken kan moet hij niet bedelen".

De dagen kortten en de eerste sneeuwbuiwen joegen over de eilanden. Diep weg kroop men in de kleine hutten bij het turfvuur. Nu was de tijd van de lange winterrust aangebroken, zoals zovele jaren reeds tevoren. Dacht men. Och, en eten was er nu toch volop in de pastorie? De predikant zou toch zó hard niet zijn als zij om voedsel kwamen voor hun kinderen, hen middenin de winter de deur te wijzen? Dacht men.

Heer Clement dacht er heel anders over. De wol moest behandeld worden, gesponnen, gewassen en geweven. Daarvoor waren werkkrachten nodig. Er moesten sloten en greppels gegraven worden om de velden en akkers van overtollig water te ontlasten. Al regende het, sneeuwde of stormde het. Heer Clement ging met zijn mannen de velden m, er werd gewerkt tot het donker was. Dan was er eten en loon, niet voor wie thuis bij het turfvuur zat!

En nu waren 't de jarenlang verwaarloosde omheiningen van kleine gestapelde steen, rondom de schapenweiden, die hersteld en opnieuw gestapeld moesten worden. Bij gebrek aan steen liet men gedeelten van de rotsen springen. De steenbrokken werden in manden van heinde en ver aangesjouwd. Er werd gewerkt als nooit tevoren. Heer Clement was hard. maar ook voor zichzelf. Hij ging altijd voorop, was het eerste in 't veld, de laatste thuis. Hij bleef onverbiddelijk, géén gebedel voor wie niet wilde werken.

Toch werkte lang niet iedereen. Velen bleven morrend bij het vuur. Had God hen niet de wintertijd geschonken om te rusten, nu de dagen kort en donker, koud en nat waren? Was het niet de plicht van de predikant hun gezinnen bij te staan met voedsel als de nood aan de man kwam? Zó was het altijd geweest en zó moest het blijven.

Heer Clement volhardde in zijn donderpreken vol van boete en plicht en zijn werk op de pastorie. Nu werden er schaapskooien gebouwd

Nu werden er schaapskooien gebouwd om de schapen te behoeden tegen de felle sneeuwstormen. Vele schapen kwamen tot nog toe om indesneeuwof stortten vanaf de rotsklippen in zee bij dichte mist. „Zo was het nu eenmaal altijd geweest", zeiden de mensen. „De schapen zouden slaperig en lui worden in de kooien en er niet meer op uitgaan om gras te zoeken onder de sneeuw. Ze zouden nu vast en zeker allemaal doodgaan". Deze predikant trad alle goede goede gewoonten met de voeten! Velen haatten hem. hij met zijn nieuwe gebruiken. Wie dacht hij, dat hij was. God zelf soms?

Aarzelend kwamen er meer mannen werken, nu de honger voelbaar werd en de kinderen huilden. Woedend en afgunstig zag men 's avonds in de pastoriekeuken de kaarsen branden, men snoof de heerlijke etensgeuren, waar Jonkvrouw Elsebeth naar hartelust rondging met de gevulde schotels. Men hoorde het vrolijke, opgewekte rumoer. Het waren wel héél veel monden, die gevoed moesten worden in de pastorie. In de loop van Januari begon Heer Clement aan het herstel en ook de uitbreiding van de bijgebouwen van de pastorie. Hij verkocht een deel van de zilveren bekers en sieraden van Elsebeth, - „je krijgt ze dubbel en dwars terug, mijn lieve vrouw" - om zoveel werkvolk te eten te geven.

„Doen wij 't wel goed? Verbeurt u niet met zoveel hardheid de liefde van dit volk?" vroeg Elsebeth ongerust. „De liefde van 't volk is moeilijk te ontberen", zei Heer Clement. „Maar hij, die zijn doel wil bereiken, moet zijn weg volgen, al is die ook nog zo zwaar Ik heb 't kruis opgenomen, ik kan 't niet van mij afwerpen, als 't scherpe kanten heeft. Dan is alles wat ik tot nu toe deed, vergeefs geweest. Vertrouw op mij, lieve vrouw". Elsebeth bleef bezorgd.

Het voorjaar brak aan met zwoele luchten, leven en bedrijvigheid. Watervallen kwamen bruisend van de rotsen naar beneden. Watervogels, snippen en parelhoenders, lieten hun voorjaarskreten horen, vol nesteldrang. Lammetjesgemekker klonk alom in 't rond, kleine veulens werden geboren. Beken en meertjes vulden zich, brachten een stroom smeltwater mee, op weg naar de fjord, die in zee uitstroomde. Wilde kleine lelies, lissen en dotters, daartussen viooltjes, vergeetmijnieten, parnassia en munt omzoomden de meertjes. De zon scheen warm, de hele natuur stond in 't teken van nieuw leven.

Elsebeth baarde haar eerste kind. een kleine jongen, die ze stralend van geluk ontving in haar armen.

Het huwelijk met Heer Clement, die weerbarstige man. was voor haar een bron van vreugde gebleken. Wijsheid, liefde en geduld bewaarde zij in haar hart. „Mijn lieve, ik ben als een lammetje in jouw kleine handen", vertrouwde hij haar eens toe. Tegen wie zou hij ooit van zijn grote warme hart getuigen dan tegen haar, Elsebeth, in 't diepste verborgene van de omsloten bedstee? Dat was immers zwakheid! Niemand kende deze vreemde, gedreven man werkelijk.

De nu zeer oude predikant. Heer Jens, verheugde zich in zijn kleinzoon. Al het andere, vreemde gebeuren op de predikantshoeve, zo anders dan in zijn tijd, was reeds lang deels langs hem heengegaan. In volle overgave vertrouwde hij op God, die Heer Clement gezonden had. Hij wachtte nu rustig zijn tijd, wat komen moest, dat kome, maar zijn oor was niet doof, zijn oog niet blind. En nu pas leerden de mensen van Sandö

En nu pas leerden de mensen van Sandö hoezeer Heer Clementa zich hield aan zijn woord: ..Wie niet werken wil, zal ook niet eten. En zeker niet bedelen". Zaaitarwe, pootaardappelen en beetwortelzaad werd alleen en uitsluitend uitgedeeld aan hen, die deze winter bij hem gewerkt hadden. Die bij 't turfvuur gebleven waren, „omdat dat zo hoorde", kregen niets.

Zo ging het ook de vrouwen van Klettagaard. Klettagaard was de aangrenzende hoeve met landerijen en velden, in pacht bij de pastorie, sinds mensenheugenis. De oude weduwe. Schraal, verdroogd en geel en haar twee al even verschraalde dochters, was te gierig om behoorlijk werkvolk in dienst te nemen. Die dat nog deden, kregen een karig loon.

De oude vrouw school weg in de haard als de wind in de schoorsteen huilde, dodelijk beangst voor heksen. Zij kwam nooit van haar plaats. De dochters fladderden over het dorp, belust op praatjes, die zij van huis tot huis door vertelden. Dat was hun enige bezigheid. Als het tijd was om de pacht te betalen, verzamelden zij wat zakken donsveertjes en een enkel stuk vet en tot nu toe betaalden zij daarmee bij Heer Jens hun pacht. Heer Jens streek als elk jaar weer de hand over 't hart en aanvaardde dit magere pachfgeld' uit medelijden. Heer Clement dacht hier heel anders

Heer Clement dacht hier heel anders over. Korten goed, hij zegde pacht op en voegde Klettagaard met hoeve en landerijen bij de predikantshoeve. De vrouwen mochten daar blijven wonen, hij stuurde een leger manvolk daarheen om de hoeve op te knappen en de velden te bewerken. Tot voor de baljuw in Thorshavn diende deze zaak. Mocht één van de dochters een geschikte, werkzame boerenzoon vinden, dan wilde Heer Clement de pacht opnieuw in overweging nemen. Zo niet, voor 't einde van de zomer, dan verviel Klettagaard voorgoed aan de pastorie. De baljuw (rechter) wist ook geen andere oplossing. Wat een opschudding veroorzaakte dat

in Sando! Heer Clement was hard, dat wist men al. Ook onrechtvaardig? Niemand durfde dat in zoveel woorden te zeggen. De hele zomer deden de dochters hun best en bezochten hoeven in de verre omstreken. Niet één enkele boerenzoon had de moed om met een van de magere, lelijke, praatzieke dochters te trouwen, ook al hoorden er vijf landerijen bij de hoeve, paarden, schapen en vee.

Klettagaard kwam in de herfst voorgoed bij de predikantshoeve. Het volk was sprakeloos. Wie en wat was deze man, die op hun weg was gezonden? Met zijn vurige ogen, zijn ontembare berenkracht, zijn ijzeren wil en niet te breken onverzettelijkheid? Was het soms de duivel zelf die in hem woonde? Men vreesde hem en kende hem niet. Had hij een hart? Men vroeg het zich af en vond geen antwoord.

Zevenjaren gingen nu voorbij. Elsebeth bracht zes kinderen ter wereld. Zes gezonde, vrolijke kinderen met goud- en vlaskopjes en ronde, rode wangen. Elsebeth straalde, gelukkig in haar moederschap. De kinderen gedijden te midden van de dorpskinderen in de grote keuken en op 't erf in de zon onder 't toeziend oog van oude Daddan. Elsebeth verwachtte nu het zevende, dat omstreeks Kerstmis geboren zou worden. De predikantshoeve kwam in deze jaren tot een zo grote bloei als nooit tevoren. Het kerkdorp Sandó was een welvarend dorp geworden, de bleekneuzige kindertjes met de donkere kringen om de ogen van de honger, iets uit een lang vervlogen tijd. en hoe licht vergeten mensen de armoede, als zij warme gebreide kleren dragen, kousen, mutsen en wanten, de mannen in jassen, buizen en broeken van schapenvacht. Als de magen elke dag gevuld zijn? Werken was hun een tweede natuur geworden, zij wisten niet anders meer.

De oude blinde grootvader, Poul van Kjöte was gestorven, met een gelukzalige glimlach om de lippen. Zijn innige bede tot God was verhoord geworden. Had God niet de man gezonden, die dit volk opnieuw tot welvaart zou brengen? „Oude Poul dankt U o God, amen", zei hij eenvoudig en sliep in. Heer Clement ging voort de harde weg te

Heer Clement ging voort de harde weg te bewandelen. Hij was nu een rijk man, met een grote macht. Nooit boog hij het hoofd, zeker niet bij tegenslagen. Steeds weer joeg hij de mensen op tot nieuwe arbeid, ze mochten niet op hun lauweren gaan rusten. Hij leek gedreven tot steeds verdere, hogere, wijdere taken. Tot waar en hoever? Dat vroeg hij zich niet af

En hoe ver verhovaardigde hij zich. trad hij soms niet in Gods weg? In Gods oordeel over zijn mensen? Hij vroeg het zich nooit af en oordeelde naar het hem zelf goeddunkte. Op een sterfbed bad hij alleen dan om

Op een sterfbed bad hij alleen dan om vergeving der zonden als hij vond, dat deze zonden niet al te groot waren. Bij een jonge man, die tegen de rotsen opklom om eieren in te zamelen van de oeverzwaluwen - wat verboden was - oordeelde hij, dat 't zijn eigen schuld geweest was. Hij had om een gebroken nek gevraagd en kon de arme jonge weduwe dus nu geen troost schenken.

Elsebeth maakte zich diepe zorgen. Rijk waren zij, hun rijkdom nam toe van jaar tot jaar. De zilveren bekers en haar zilveren sieraden waren reeds lang teruggekocht, en meer dan dat. Zij wist zich gelukkig met haar weerbarstige echtgenoot, zij wist hem te hanteren als geen. Maar was het volk ook gelukkig? Op een nacht, diep in de veilige verborgenheid van de warme bedstee, sprak zij haar twijfels uit. „Weet u, mijn lieve man, hoe u eens tegen mij zei: „Hij. die rijk wordt, loopt groot gevaar om het niet meer te doen terwille van God, maar terwille van de rijkdom en de macht en dan is al ons werk vruchteloos?" Het is mij bang om 't hart".

„Het moet God toch welgevallig zijn al wat ik doe", lachte haar echtgenoot haar bedenkingen weg, hij kuste haar en zei: „Hoe beloont Hij ons niet, dag in, dag uit, op velerlei gebied? Wees toch gerust, mijn kind, en laat de zorgen aan mij". „En mocht ik ooit afdwalen, dan zal jij mij terugvoeren, ik zal als was zijn in jouw kleine handen..., ook dat hebt u gezegd", zei Elsebeth zacht. Maar haar echtgenoot luisterde niet. Niet naar haar, niet naar de stem van God in haar hart, niet naar het volk. Elsebeth's vrees nam toe.

In de late herfst van dat jaar verzwakte de oude predikant. Heer Jens, zienderogen. Na een kort ziekbed leek het eind nu spoedig nabij. Hij legde zijn hand op Elsebeth's hoofdje en zei: „Wees gezegend, lief kind, bij alles watje doet... Nu moet ik hem spreken", hij keek naar zijn schoonzoon. Heer Clement. „Ga op uw knieën, mijn zoon", fluisterde hij, „wees barmhartig en buig het hoofd... voor God". Toen sliep de oude predikant in.

Heer Clement kende geen rust. Nu de hoeve met al zijn bijgebouwen en schuren volledig hersteld was en ook Klettagaard, besloot hij op een dag de verre visgronden te gaan verkennen. Elsebeth smeekte hem dit niet te doen, in December nu waren de dagen zo kort, de zon kwam nauwelijks nog boven de horizon. Boos weer, plotseling opkomende mistbanken waren immers levensgevaarlijk tussen de rotseilanden? Een onverwachte storm met hevige sneeuwbuiwen, dat hoorde toch zo bij deze tijd van het jaar? Mocht hij daar de mannen van Sandó aan wagen? Weer lachte hij haar bezorgdheid weg. „Het is schitterend weer. mijn liefste, helder en windstil. Dit weer houdt nog dagen aan. En de mannen, die mij willen volgen, zal ik rijkelijker belonen dan ooit tevoren. Ik ga ze nu opzoeken. Zorg voor etensvoorraad voor enige dagen, mijn lieve vrouw. Ik zeg het je, alles komt goed, er zal ons niets gebeuren". Hij kuste haar, maar haar bezorgdheid bleef. In de vroege nacht vertrok hij. Hannes

In de vroege nacht vertrok hij. Hannes van Sara was zijn eerste man, nog zes man volgden. Meer mannen had Heer Clement ondanks de beloofde beloning niet kunnen krijgen, niet allen wilden hun leven wagen. „De lafaards", schimpte hij. Het was een lange tocht, te voet door de bergen, naar de fjord, waar de visboten aan de steiger lagen. Elsebeth was nu hoogzwanger van haar

Elsebeth was nu hoogzwanger van haar zevende kind. Met een bang hart zag ze de zwaaiende olielampen in het donker verdwijnen. Lang, heel lang keek ze ze na, tot de lampen kleine gloeipuntjes waren in het duister. Jn het voor December ongewoon heldere weer - ook al stond de zon laag aan de horizon - voeren de mannen uit, tot ver buiten de fjord, in open zee. Tot hun grote verrassing en ongekende verbazing stuitten zij op een dichte visschool. De netten wogen zwaar en waren nauwelijks te hanteren. De ene vracht na de andere werd aan boord van de kleine scheepjes gehesen, tot alle ruimen vol waren van zilver-witte vis. De scheepjes werden nu zwaarder hanteerbaar, moeilijker wendbaar, de last drukte zwaar op 't roer. Een opkomende stevige bries deed Hannes opmerken het zeil te reven. Maar Heer Clement luisterde niet. „Wij moeten terugkeren", zei Hannes, „we zijn nu vol geladen en er komt sneeuw". Hij wees in de verte naar een grijze muur aan de horizon. Heer Clement wilde van geen omkeren weten. Op de voorplecht stond hij daar, met gebalde vuist en gloeiende ogen. „Meer, meer!" riep hij. „God heeft ons de weg naar de visgron

„God heeft ons de weg naar de visgronden gevvezen. dit volk zal rijk worden als nooit tevoren!" Was deze man nog een mens? Hij leek waarlijk van de duivel bezeten! De mannen sloeg de schrik om 't hart, terwijl zij allen het roer wendden op weg naar de veilige kust. De eerste sneeuwvlagen joegen over hen heen. Een ongekend hevige storm stak op, deed de kleine scheepjes in een witte muur van sneeuw verdwijnen tussen de rotsen van de fjord.

Steedsweerklonk het donderend gekraak van versplinterend hout Heer Clement in de oren, liggend in de bedstee van de kleine slordige hut, met het rokende turfvuur aan de rand van de fjord. Hevige, gloeiende koortsen had hij, na dagen en nachten rillend en bevend, tot op het bot verkleumd in deze bedstee gebracht was. In zijn benauwde dromen hoorde hij

In zijn benauwde dromen hoorde hij onophoudelijk de vreselijke kreet van Hannes. Wat was er met Hannes? Was hij overboord geslagen? Niets kon hij zich herinneren dan dat gekraak. Gretig dronk hij uit de hem voorgehouden nap. Op zijn eerste stamelende woorden: „Was Hannes?..." kwam een hoofdknik. Hannes was verdronken, met nog drie andere mannen. Twee waren, na droge kleren, gloeiende soep en een slok brandewijn nu weer te voet op weg naar Sandö. Heer Clement had veel om over na te denken. -

Hij herstelde spoedig. Nu te voet op weg naar huis rechtte hij zijn rug en hief zijn hoofd. Hij was op weg naar Elsebeth, naar huis! Droevig was het, dat Hannes en de andere drie mannen het leven verloren hadden. Maar had God hen niet de weg naar de visgronden gewezen? Die zo lange tijd onvindbaar waren geweest? Nieuwe rijkdommen lagen er in 't verschiet. Daar moesten soms offers voor gebracht worden. Dat betreurde hij zeer.

Hij dacht nu aan Elsebeth, zijn vrouw. Nu, juist met Kerstmis, zou hij thuiskomen, de pastorie zou baden in een zee van licht van tientallen kaarsen. De lange tafel zou gedekt staan met heerlijke schotels van gebraad, alle mensen uit het kerkdorp zouden aanschuiven. De arme weduwen zou hij extra onthalen en hen schadeloos stellen voor 't verlies van hun mannen. Heroïsch zou hij ze gedenken in zijn Kerstpreek, ze hadden een groot en goed werk verricht. Elsebeth zou hem opnieuw een prachtig kind schenken! Elsebeth... hij glimlachte. Al lichter werd zijn tred.

Daar was de pastorie. Zoals hij verwacht had, badend in een zee van kaarslicht. Elsebeth keek niet naar hem uit, zoals hij gehoopt had, diep in zijn hart. Maar dan was zij zeker nu in het kraambed. Toen hij binnentrad, zag hij geen gedekte tafel, geen geuren van gebraad kwam er hem tegemoet. Hij zag slechts bezorgde vrouwen, angstig heen en weer lopend met doeken in de hand en schalen warm water. Geen kinderkreet van een kleine pasgeborene, hem nu al zo welbekend, klonk hem in de oren. Hij voelde onheil

Dodelijk verontrust vond hij Elsebeth in de bedstee. „Goddank, je bent hier... je bent bij mij", glimlachte ze zwak. Haar gezichtje was wasachtig, blauwig bleek. Haar goudblonde krulhaar hing in vochtige sliertjes langs haar slapen. In 't wiegje naast de bedstee lag een levenloos kind.

„Alles deden wij om haar te redden. Heer Clement, „alles, maar de bloedingen zijn niet te stelpen". Liefdevol bette oude Daddan Elsebeth's voorhoofd, „ze glijdt van ons heen".

„O God, Elsebeth...", Heer Clement knielde naast de bedstee. „Het spijt me zo, ik was zo graag nog wat

„Het spijt me zo, ik was zo graag nog wat langer bij u gebleven", fluisterde Elsebeth, „maar het mag niet zo zijn. Ik weet alles van de mannen, zeg maar niets. Trouw Sara, mijn lieve eigenwijze man, wees goed voor haar. Ze zal een goede vrouw voor je zijn ....een goede moeder voor de kinderen..." „Oh nee! Elsebeth! Blijf! Blijf bij mij, Elsebeth, zonder jou ben ik niets!" Elsebeth glimlachte. Een hemelse glim

Elsebeth glimlachte. Een hemelse glimlach. „Wij moeten het hoofd buigen voor God", fluisterde ze haast onhoorbaar. Toen sliep zij in.

Wat had Heer Jens gezegd, wat waren toch weer zijn laatste woorden? „Ga op uw knieën, mijn zoon. Wees barmhartig en buig het hoofd voor God".

Voor 't eerst van zijn leven lag Heer Clement op zijn knieën. Hij boog zijn hoofd diep en weende. Hij streelde Elsebeth's voorhoofd en wast en begreep wat God bedoeld had.

Ootmoed, deemoed, nederigheid had hij nooit gekend. Barmhartigheid voor zijn mensen evenmin. Hard was hij geweest, trots en ongenaakbaar. Rijk wilde hij worden en rijkdom had hij de mensen gebracht. Wat was rijkdom zonder God's vertrouwen? Elsebeth was zijn enige rijkdom. Al het andere telde niet.

Urenlang zat hij daar. In 't zachte kaarslicht rondom haar gezicht, de glimlach op haar lippen, gaf zij hem de boodschap door. En hij luisterde. Naar de boodschap van een andere rijkdom. Die van de ziel. Hij werd een ander mens.

Bron: fragmenten uit 'En de Noordzee bruist' van Jörgen Falk Rönne. Abserbo, 1920.

Van barte wens ik u allen een Gezegend- Kerstfeest toe!.

! Dieke Schippers-Vaarzon Morel

Dit artikel werd u aangeboden door: Eilanden-Nieuws

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 december 1991

Eilanden-Nieuws | 40 Pagina's

Kerstmis 1991

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 december 1991

Eilanden-Nieuws | 40 Pagina's