Kerstmis 1994
Een historische terugblik, vijftig jaar geleden
Op de boot naar Engeland zien wij buitengewoon toevallig elkaar weer, de twee vroegere buurmeisjes uit Amstelveen. Het kleine meisje Hilde, het grote meisje Dieke. Uit het Jan Tooropplantsoen, onder de rook van - dat wil zeggen: het schootsveld van Schiphol - op nauwelijks vijf kilometer afstand. Als ik daaraan terugdenk, is ’t een wonder, dat we het er beiden levend afgebracht hebben.
Hoewel we in die tussen liggende jaren elkaar met enige regelmaat zagen bij de gedeelde familievreugden als wederzijdse bruiloften en verdrieten als begrafenissen van onze ouders, spraken wij nooit over vroeger, de oorlog, toen. Eens waren wij zelfs een vroege zomer samen in ons familievakantiehuis in Petten, met de piepkleine kindertjes. Duizend kleine vreugden deelden we, Hilde en ik. Het experimenteren met gewaagde recepten in de keuken, de prietpraat van de kinderen daarbij, de eindeloze wandelingen door ’t bos, de hei, de duinvallei, langs ’t strand. Onze gezamenlijke angst voor 'enge’ kerels, die ons, jonge vrouwen, vanuit ’t donkere bos zouden belagen. Het huis stond met zijn achterkant vrijwel tegen ’t donkere dennenbos aan, met ramen rondom tot aan de grond, wij daar in ’t licht, zonder gordijnen. Die hingen alleen in de slaapkamers. Geen telefoon, het dorp Petten op kilometers afstand. We praatten ’s avonds fluisterend met elkaar en durfden de hal niet in, die ook rondom van glas was, zelfs de voordeur. En daar was ook het toilet! Brr.
Maar ook in die geheimzinnige griezelsfeer praatten wij nooit over vroeger, over de oorlog. Die toch diep ingreep in ons beider beschermde leven.
Aan dat alles dacht ik terug als in een flits, nu ik Hilde weer ontmoette. Onze beide levens waren sterk met elkaar verweven door de grote vriendschap tussen onze ouders, eigenlijk speciaal onze vaders. „Oom" Siegfried was op en top een zakenman, mijn vader leraar in de kunstvakken aan de Rietveldacademie. Oom Siegfried een echte durver, mijn vader een uiterst voorzichtige natuur. Groter kontrast dan tussen beide mannen kon je je niet voorstellen. Maar juist in dat kontrast vonden zij elkaar - in verwondering - zij deelden een enorm gevoel voor humor.
Ik wijl even bij ’t begin van die oorlog. In de nacht van 9 op 10 mei 1940 werden wij opgeschrikt door vliegtuigen (Duitse Junkers), die zo laag overvlogen, dat ze onze daken bijna raakten. Tot onze ontzetting zagen we de bommen als zilveren sigaren uit hun bommenluiken tevoorschijn schieten. Onmiddellijk hierop dreunden er zulke daverende klappen, dat ’t was of de wereld verging. Schiphol, waar Hollandse jagers aan de grond stonden, één vuurzee. De niet geraakte jagers stegen op en onder woedend mitrailleurvuur bestookten zij de Duitse Junker, die antwoordden met even fel boordgeschut. „Is dit oorlog?" riep onze andere buurvrouw ongerust. Haar man was KLM piloot en juist op weg naar Batavia (nu Djakarta). „Ja!" riep mijn vader, „dit is oorlog!" De granaatscherven en mitrailleurhulzen ploften in onze tuinen. En die gekke oom Siegfried stond bovenop ’t dak van zijn garage met een verrekijker...
Onze huizen lagen in de gevarenzone, om Schiphol heen liep een ringvaart, langs onze huizen de tweede ringvaart. Er hoefde maar één bommenwerper mis te mikken...
Die nacht brachten wij bibberend, gehuld in dekens, door op de trap, zijnde het ‘stevigste’ deel van het huis. Onze huizen waren niet geheid, opgetrokken op slappe veenbodem, er was geen kelder. Mijn vader aan de radio: de landing van de parachutisten bij de Moerdijk. Het bombardement op Rotterdam. De overslaande stem van die radioverslaggever.
De zenuwendagen op school, zowat elk uur luchtalarm. Wij moesten dan hollen naar voor elk kind een vluchtadres, de school was rondom van glas.
De intocht van het eindeloos lange, grijze Duitse leger. De bevelhebbers voorop. Dit na de heroïsche strijd bij de Grebbe - berg. Het bombardement op Middelburg, na dat op Rotterdam. De verslagenheid, de droefheid. De Koningin weg (die 'ontvoerd' moest worden, zij wilde niet), het prinselijk gezin weg. De vreselijke branden. Rotterdam zagen wij branden in zuidelijke richting, een enorme huizenhoge rookwolk aan de horizon. Nederland zelf had zijn oliehavens aan het IJ in Amsterdam Noord bij de capitulatie in brand gestoken. In noordelijke richting rees een inktzwarte torenhoge rookwolk de lucht in. Na pas een week zouden deze rookwolken langzaam verdwijnen.
De Duitse bezetting van vijf jaar ellende was begonnen. Hoe erg, dat wisten we nog niet, wij kinderen vonden ’t in ’t begin wel spannend. De eindeloze bombardementen op Schiphol gingen door, nu van Engelse jagers op Duitse gestationeerde bommenwerpers. Het afweergeschut vlakbij deed onze huizen schudden, een Engelse jager in de schijnwerpers volgden wij in spanning, biddend, dat hij niet neergeschoten mocht worden. Zo vaak was ’t ’s nachts luchtalarm, dat we op den duur in bed mochten blijven, vooruit dan maar. Biddend voor behoud en op geluk.
Mijn vader sleepte ‘eten’ aan. pen tiental suiker ‘broden’, compacte suiker, een vaatje spijsolie. 200 eieren gingen in een vaatje waterglas. Het leek zoveel, zo ‘hebberig’ ook. dit hamsteren. Hoe konden wij bevroeden, toén, dat dit eten niéts was. Hoe een ontzettende honger wij nog zouden lijden. Zo zelfs, dat wij, kinderen, allen de deur uitgestuurd zouden worden om elders te overleven.
Maar er was in de beginjaren toch ook nog veel plezier. En dat we eens zouden overwinnen, stond bij onze ouders en dus ook bij ons, kinderen, vast. Samen kropen mijn vader en oom Siegfried in een kast op zolder bij ons, om naar de Engelse radio te luisteren. Dat was voor iederéén gevaarlijk, maar voor oom Siegfried des te meer, omdat hij Joods was. Vol spinnewebben en goede moed kwamen zij weer tevoorschijn.
Samen, met alle buurmannen werd er onder leiding van mijn vader en oom Siegfried een enorme schuilkelder gegraven - voor de hele buurt - in ’t lage talud van de Ringvaartdijk. Heel warm weer in september 1940, alle mannen bezweet, bloot bovenlijf. Allemaal ziek door te grote afkoeling. En de schuilkelder stortte in door de zware regens, die volgden.
Mateloze bewondering van ons voor oom Siegfried - maar dat mochten wij kinderen pas horen met de bevrijding! - die op een nacht zijn prachtige Citroën ingroef in een metersdiep gat in het achterste hockeyveld, samen met al ons koper, dat we moesten inleveren. We woonden vlakbij de Amsterdamse Hockeyclub met vele velden. De beheerder speelde het spel mee.
Oom Siegfried moest nu een ster gaan dragen met ‘Jood’ erop. Monsterlijk, overal zag je die arme getekende mensen om je heen. Maar hij deed het niet: „Jij draagt toch ook geen ster, Wim, waarom zou ik dat dan doen?” tegen mijn vader. Mijn vader hield zijn hart vast voor oom Siegfried. Die dook onder, dan soms, ineens weer op, zo’n gladde vogel. Soms kwam hij ineens een worst brengen, in ’t donker. Zo’n waaghals! In tegenstelling tot zovelen van zijn lotgenoten is hij de Duitsers de hele oorlog door te slim afgeweest. - Maar dat wisten wij toen nog niet. Moed, angst, hoop en vrees wisselden elkander af. Als klap op de vuurpijl kreeg mijn vader polio in 1943. Hoewel doodziek bleek dat zijn redding
te zijn. Wij hadden een Joods meisje verborgen in huis en de SD (Sicherheitsdienst) kwam op een nacht een inval doen. Het meisje en mijn vader mee voor deportatie! Wij waren gewaarschuwd en ’t meisje was al weg, maar mijn vader! Wij zagen ‘t concentratiekamp al voor ons. Ze deinsden terug, toen mijn moeder zei, dat hij polio had. Dat was toen net zoiets als Aids, even afschrikwekkend. Er was nog geen serum tegen. We zagen de SD niet meer terug. Wel bleef mijn vader zijn hele leven verlamd. Maar wij dankten de hemel, dat hij gespaard bleef voor ons.
Flitsen van die oorlog speelden door mijn hoofd, toen ik Hilde zag. Zo onverwacht, terwijl wij aan boord gingen voor een Kcrstreis naar Engeland, nu in 1994. Wat stond die Kerstmis 1944 ineens scherphelder mij voor de geest. Vijftig jaar geleden was het, dat Hilde met een kaartje om haar hals als ondervoed kindje ‘zomaar’ naar de Amsterdamse Stadhouderskade gebracht werd, om ingeladen te worden in een veewagen, dwars door alle beschietingen heen, over de Afsluitdijk naar Friesland. Bij wie? Dat wist zij niet, dat wisten ook haar vader en moeder niet, ’t Enige wat zij wisten was, dat er eten in Friesland was en dat zij thuis zou verhongeren. Een vreselijke beslissing voor ouders, het ‘klein Duimpje-gevoel’. De vader, die zijn arme kindertjes in het bos achterlaat.
En zo fietste ook ik, al wat groter meisje, maar ook totaal uitgehongerd, op een fiets met houten banden, onder chaperone van een tante, dwars over de Veluwe - steeds in de greppels onder ’t machinegeweervuur - via Zwolle ook naar Friesland, het Beloofde Land.
Terwijl ik Hilde omhelsde, verrast als wij waren daar samen aan boord van deze feestelijke boot in Kerstsfeer te gaan, dacht ik: „En nóóit hebben wij daarover gepraat. Hoe zou mijn lieve Hilletje het toch gehad hebben in Friesland. Bij wie?” Ik wou ’t toch zo graag ééns van haar horen.
En dan mijn bizarre avonturen als ‘groot’, maar toch nog wel piepjong meisje alleen in dat wijde Friese land. Helemaal alleen, want de tante ging terug. Er was geen enkele postverbinding met thuis, want Friesland lag achter de IJssellinie bij Zwolle, achter de zwaar bewaakte Afsluitdijk in ’t noorden. Er was geen communicatie mogelijk.
Wc spraken af ons met onze echtgenoten, Kees en Hein, in onze hutten op te frissen en te verkleden voor ’t feestelijk diner. En dan gezamenlijk te dineren. Wc kunnen ’t niet nalaten even aan dek te gaan kijken, het afmeren geeft je toch altijd een heel speciaal gevoel. Een siddering gaat er door ’t schip als de motoren aanslaan. Trossen los, loopplank in en heel langzaam beginnen we te varen, een oorverdovend tuuut! en we varen stapvoets het havenemplacemcnt uit. Gemanoeuvreer en we laten de havenlichtjes achter ons. Dag landje van ons, wc gaan even weg. Even aan de plumpudding ruiken, onze vrienden opzoeken in good old England!
Varen heeft zo iets gezelligs. Je komt zo heel rustig en geleidelijk alvast in de Engelse sfeer, ’t Begint meteen al: Engelse tijd. We draaien onze horloges een uur terug. Dat uur is vanavond al vast gewonnen. Hoewel we ’t op de terugweg weer af moeten staan!
Vliegen vind ik ook heerlijk maar ’t heeft iets abrupts. In enkele uren sta je plotseling in een vreemd land, tussen vreemde mensen, direkt die andere taal, hitte werpt zich als een warme deken over je heen. Of je rilt als een juffershondje, ’t ligt eraan waarheen je vliegt. Heel hoog vliegen zoals op de intercontinentale lijnen (Afrika bijv.) kom als een openbaring op je over, als je het treft niet boven ’t wolkendek te hoeven vliegen, maar met heldere hemel. Nergens zijn de zonsopgangen en zonsondergangen zo mooi als hoog boven de wereld. Europa, dat zich als een landkaart ontvouwt beneden je. Zo hoog zie je geen huizen, geen mensen, geen verkeer. De Rijn kronkelt zich als in de oertijd, met al zijn zijrivieren. Bergen, bossen, alles groen, de steden grijze vlekken. Als de zon dan opgaat boven de wit besneeuwde toppen van de Alphen en een roze gloed zich over sneeuw, gletschers en meren uitspreidt (het ‘Alpenglühen’), dan ben je er stil van zo’n adembenemend sprookje te mogen meemaken. Als de zon net op is, schittert alles als goud. Ongelofelijk, wat is dan onze aarde nog mooi.
Terug naar de boot. We dalen het labyrint van trappen af en tot mijn vreugde hebben we een hut met een patrijspoort. In de buik van het schip heb ik toch de neiging me opgesloten te voelen. De patrijspoort is weliswaar dicht, maar je ziet - de nu donkere - zee. Douchen en ons optutten nu. Op chic! ’t Geeft aan het dineren toch ook altijd een feestelijk tintje, vind ik. De mannen in ’t donkere pak
of smoking - Engelse mannen zijn dol op smokings met fantasierijke, krullerige bef, zelfs vaak gekleurde overhemden, een donkerrode cummer-band, butterfly en pochet op een wit smokinghemd vind ik stijlvoller - en alle dames kleurrijk als vlinders in hun toiletjes. Leuk! De eetsalon is prachtig, sprookjesachtig in kerstsfeer. Prachtig gedekte tafels, kerststukjes, kaarsen, een metershoge kerstboom. Zachte achtergrondmuziek: Oh come all ye faithfull...” Wat gezellig nu zo samen met Hilde en Hein te kunnen ‘kersttafelen’. En terwijl ’t al acht uur is, is ’t lekker nog maar zeven uur nu, we hebben nog een lange avond voor ons.
Onder ’t welkomsaperitief kiezen we ons menu: patrijs met zuurkool en rode bessen (cranberries), we zullen, eenmaal in Engeland, heel zeker nog genoeg turkey (kalkoen) voor ons neus krijgen. Alleen als dessert a piece of plumpudding met de blauwe vlammetjes van de aangestoken rum, laten we ons niet ontgaan, dat is zó feestelijk!
Al gauw hebben we veel plezier samen, Hein is zo’n gezellige prater, hij steekt ons allemaal aan. En aangezien het een diner-dansant is, wagen we ons ook even op de dansvloer. Er is ook een cotillondans met kleine Kerstpakjes als surprise. Het eten is voortreffelijk, de Bordeaux daarbij ook. Wc smullen en drinken elkaar toe. Op de Kerstmis van 1994, die nog moet komen! En zo terloops vraag ik aan Hilde: „Weet jij je nu nog de Kerst van 1944 te herinneren en alles wat er daarna kwam, die tijd in Friesland?”
„Oei!” zegt Hilde, „Dieke, d&ir vraag je me wat. Nu moet ik even heel diep nadenken. Maar ja... ik wéét het nog wel. ’t Lijkt alleen zo onbelangrijk nu, zo nauwelijks de moeite waard. Wil je ’t echt graag weten?”
„Eigenlijk verschrikkelijk graag", zeg ik, „ik zal mijn verhaal er tegenover zetten. Tenminste... zijn onze mannen ook geïnteresseerd?” „Nou en of!” zegt Hein. Kees knikt, hij is geen man voor ontboezemingen, maar hij wil ’t toch wel horen. Wc ronden ’t diner af en zoeken een gezellig hoekje in de lounge en bestellen een echte - goed hete - Engelse rumpunch om prettig bij te kunnen kletsen, ontspannen en wel. „Vinden jullie ’t goed, dat ik ’t in telegramstijl vertel?” vraagt Hilde, „de rest mogen jullie erbij denken”. Nu, prima vinden wij dat.
Het kleine meisje Hilde vertelt haar aangrijpende verhaal
„Zoals jullie weten, waren we een half Joods gezin. Vader de Jood, moeder Christin. Drie kinderen: Hctty van 1933 en Sieg en Hilde, de tweeling uit 1936. Oorlog was toen al ‘gewoon’, de Schipholbombardementen ook, alles went. Als ’t verschrikkelijk hevig was, dingen omvielen en rinkelden, riep pappa bars: „Plat op de buiken en hup, daar lagen wc weer, ’t Begin herinner ik mij niet. Pappa en mamma fluisterden veel, geheimzinnig. Pappa was er soms, dan weer weken weg naar een schuiladres. Nooit geweten waar. „Kleine” opa, pappa’s vader, werd opgepakt, zat in de gevangenis Amstelvcenseweg, mamma bracht hem in ’t begin eten, tot ’t niet meer hoefde, hij was weg. Hij kwam nooit terug. „Kleine oma” moesten wc plotseling ‘Mevrouw Vcrwer’ noemen, ook in huis. Waarom wisten we niet.
Pappa’s zuster, onze tante Sophie, een begaafd pianiste - leerling van Casadesus in Parijs, vluchtte naar Parijs. Onderweg werd ze opgepakt. Ze keerde nooit terug. Pappa stond soms ineens voor ons, met een aangeplakte snor. Hij leek dan precies op Charles Chaplin. ‘Chaplin’ was ook in eens weer verdwenen, nu met eczeem onder zijn neus!
En zo werd het kerstmis 1944. Verveel ik jullie niet?” „Maar Hil, we luisteren ademloos!” „Nu dan, zoals alles zomaar ineens gebeurde, stond er ’s morgens ineens een kerstboom in de kamer met de welbekende balletjes, engeltjes en klokjes en op de ijzers hele kleine stukjes kaars. Mammie was heel vindingrijk en in de plooien van ’t kleed er onder lagen zakjes voor ons met een appeltje, een paar nootjes, in elkaar geflanste poppenjurkjes, een tol, een bal. Een zakdoekje voor de beide oma’s, mevrouw Verwer dus en „Grote oma”, mamma’s meder. We aten ‘kip’, later misten we het konijn uit de garage! Gebakken appeltjes - zonder vet gebakken, ik denk: geroosterd en bietenpulpkoekjes. ’t Was nog even heel feestelijk met de brandende stukjes kaars en ’t kerstliedjes zingen. Middenin de oorlog, in de hongerwinter. Met een paar hete kooltjes in ’t biscuit blikkacheltje, bovenop de koude, echte kachel.
Hetty kreeg biefstuk voorgeschreven van de dokter voor haar astma. We moesten lachen, wc wisten niet wat biefstuk was. Op school naar ’t hockeygebouwtje en de Twentsche Bank, de school was ingepikt. Woensdagmiddag was ’t verteluurtje van dominee Modderman, de Remonstrantse predikante. In een kring om haar heen luisterden we naar haar prachtige verhalen. Bij ’t bidden moesten we niet onze eigen handjes vouwen, maar links en rechts met ’t buurkindje samen. Elkaar vasthouden en groeten en voelen. Heel bijzonder.
Zij was het, die er voor zorgde, dat ‘honger’kinderen naar Friesland konden gaan en opgenomen werden in pleeggezinnen. Ik was zo’n uitgehold hongerkind, Sieg ging naar Noord Holland, Hetty moest thuisblijven met haar astma, maar nu met twee bonkaarten extra.
En zo vertelde mamma mij op een morgen, dat er een ‘land’ was, Friesland, waar hele aardige mensen woonden - dat hóópte zij! - daar zou ik heen mogen en bij die mensen mogen logeren en ik zou elke dag heerlijk eten krijgen, een heel bord vol! En lekkere melk was er ook en boterhammen met boter.
Ik werd hier heel opgewonden van, m’n haar werd met ’t laatste restje zeep gewassen, ik lachte en juichte! Op mammie’s verjaardag, 9 februari 1945 - er was nu thuis vrijwel niets meer te eten - werd ik om vier uur ’s morgens in een deken in de bakkerskar gestopt, een kaart met mijn naam en adres om mijn hals, een koffertje met een paar jurkjes en ondergoedjes, een warme kruik en als heel bijzonder een flesje chocolademelk bij me. De klep van de bak op een kiertje open. Pappa staande fietsend op een fiets zonder zadel, op de velgen, er achteraan (gevaarlijk voor hem!) en mamma vreselijk huilend nog een heel eind meehollend. Daag! Daag! Daag!
„Ik moet er niet aan denken” , zeg ik, een moment onderbrekend, „je kleine dochtertje zo mee te moeten geven, maar ja, het moest, thuis ging je dood, dat weet ik ook. Maar je was zo’n pópje, Hilde, zo verlegen, zo teer, met van die hele grote ogen, goudblonde krulhaartjes. O wat hartverscheurend voor mamma,, mijn tante Antje. En wat een waagstuk voor pappa, zo over straat! Hij trotseerde echt alles, hè? Je zou er zelfs nu nog haast tranen in je ogen van krijgen”. De mannen beamen het. „We nemen nog maar een punch”, zeggen ze op flinke toon. Hilde mag even op adem komen. Maar uit zichzelf gaat ze verder, helemaal In in haar verhaal.
„Voor zover ik weet gingen we naar de Stadhouderskade. Daar stond een grote veewagen in ’t donker, met stro op de bodem. Ik werd onder m’n oksels getild en boem! Zo in de veewagen gemikt. Ik zag pappa niet meer, geen kusje, ik moest meteen doorkruipen, ’t ene na ’t andere kind werd naar binnen gekieperd, ’t Was een grote warboel en er steeg een droevig gehuil op. Liefhebbende moeders hadden de laatste voedselrestjes van thuis in de kleine, niets meer gewende kindermaagjes gepropt en... prompt kwam natuurlijk alles eruit, midden tussen ons in. Tot overmaat van ramp moest iedereen een plas doen. Dat moest op een emmertje in de hoek. Maar met ’t gehotse-bonk van die vrachtauto viel dat emmertje zeker tien keer om, vaak met kind en al. ’t Stro nat en ’t stonk verschrikkelijk. Het was donker, koud en eenzaam, pappa en mamma ver weg. Toen we na uren schudden en bonken bij de Afsluitdijk kwamen, was er een sanitaire stop. Allemaal plassen in de berm.
De chauffeurs vertelden ons met een ernstig gezicht, dat ’t stuk wat nu kwam, gevaarlijk was. Engelse vliegers schoten op vrachtauto’s, omdat dat bijna altijd Duitsers waren. „Ze kunnen niet zien vanuit de lucht, dat jullie kinderen zijn. Maar we rijden in ’t pikdonker, zonder licht. Meestal gaat ’t goed. Maar als wij roepen „d’r uit!” dan gooien we de laadklep open en dan vliegen jullie d’r uit en je holt zo hard je kan naar de zijkant van de dijk en dan gooi je je plat op je buik in ’t gras. Wij horen ’t gezoem in de lucht en jullie doen wat wij zeggen. Direkt. Is dat goed begrepen?” Wij waren stil van de schrik. „En er zijn veel Duitse schildwachten, die in de achterbak willen kijken, maar die doen jullie niks. Begrepen? Dan gaan we nou verder”.
„Och Hilde!” roep ik, „jullie arme zieltjes. Was er dan geen begeleidster bij jullie in de achterbak? Ik ben namelijk zelf begeleidster geweest bij kindertransporten van het Rode Kruis, vanaf de Prins Hendrikkade, IJhaven, met vrachtboten van de Stanfries naar de Lemmer, over ’t IJsselmeer. Ik veegde traantjes af, zette de ukkies op de emmer, vertelde ze sprookjes en zong liedjes met ze. Maar we waren een doelwit voor beschietingen. Vreselijk. Die boottochten werden verder afgelast. Arme jij, werden jullie beschoten?” „Eén keer, een aanval van opzij, niemand dood, wel paniek. En dan een keer of honderd - zo leek het - zo’n moffenkop onder ’t zeil door. „Na, ja, Kinder” - en weer verder. Een dag, een nacht, nog een dag. Aan ’t eind van die dag in Sneek. Gedropt in een gymlokaal. Als kleine ‘slaafjes’ voor ’t uitzoeken.
Vrouwen stortten zich als hyena’s op de beter uitziende exemplaren. „Jouw me dizze mar” (geef me deze maar) zei een jonge vrouw, Sietske. Ik werd bij de arm genomen en achterop een fiets geplant. Bij Sietske dus achterop naar Imsum. Bij de familie Riemersma: Vader (ik moest ‘Heit’ zeggen) was timmerman, dan was er vrouw Riemersma (‘Mem’), Pake, de opa, Beppe, de opoe en dan Sietske en Coba (met verloofde), de dochters. Ze waren vrij stuurs en streng, alleen Sietske wat zachtaardiger. Ik denk, dat ’t hele plan ‘kind in huis nemen’ van Sietske uitgegaan is.
Ze hadden de warme hap uitgesteld tot ik er was en alles stond op tafel. Een groot diep bord werd volgeladen voor mij, zo uit de pan. Ik kreeg een vorkje wat wij voor tafelzuur gebruiken. Ze dachten, dat ik uitgehongerd zó zou aanvallen. Maar mijn maag kende alleen nog pulpkoekjes en bruine bonenbrood, al maanden geen vet. En walmend kwamen de geuren op mij af van rode kool, een berg aardappels, worst, spek en vet, veel vet! Mijn maag keerde zich zowat om. Onder ’t bidden rolden de tranen al uit mijn ogen. Ik wist niet wat te zeggen, maar ik kon niet eten.
Beppe snoof al, keek verschrikkelijk boos. Alles ging in ’t Fries, maar de blikken op mij en op mijn bord zeiden mij genoeg. „Een kind in huis nemen, honger hè? Nou dat zie je, niks geen honger. Een verwend nest!”
„O, wat is dat erg hè?” zei ik, je zou er woest van worden. Die mensen kénden geen honger, alleen de gezonde honger na een dag werken. Wij leefden al maanden op 400 gram per dag, suikerbietenpulp en tulpenbollen, één ingeklonken snee bonenbrood per dag, geen enkele vorm van vet. Nooit een ei - jaren niet - geen melk. Dan krimpt je maag tot een klein peertje. Ik wéét het: van mijn eerste kommetje erwtensoep met een stukje worst heb ik dagenlang overgegeven. Droog roggebrood bracht pas uitkomst. Wat deden ze toen? Was ik maar bij je geweest, ik zat niet eens zó ver van je vandaan”.
„Niks. Ik kreeg een beker melk en de ramp ging verder. Ik moest vreselijk nodig naar de wc, *’t huuske!’ riepen ze. Dat was in een hoek van de timmermanswerkplaats, een deur met een hartje erin, een houten bank - in mijn ogen - met een haast niet te tillen deksel daarop. Daaronder tot mijn grote schrik een rond gat, waar je op moest gaan zitten .. wat was ik bang boven dat gat. En die lucht! En overal spinnen in alle hoeken en géén doortrekker. Ik zocht en zocht. Kwam het eindelijk diep bedroefd vertellen... en de hele familie barstte los in een daverend gelach!
„Och Hilletje!” Hein pakt Hilde in een stevige greep om de schouder, „en dat was nou dat leuke Friesland, waar de mensen zo aardig waren, foei!”
We smelten met z’n drieën bijna van mededogen met dat kleine, hulpeloze meisje, overgeleverd aan de barre Friezen. In wezen zullen ze zo kwaad niet geweest zijn, maar ze hadden al heel weinig gevoel voor dit lieve wezentje, komend uit zo’n heel ander nestje. Ze was dun en dan stop je er eten in, verder geen fratsen.
We zijn diep onder de indruk. „Ik stel voor om nog maar eens een fles kerstwijn te laten aanrukken!” roept Hein. „Maar verveel ik jullie niet?” vraagt
„Maar verveel ik jullie niet?” vraagt Hilde ongerust. „Kind toch!” roepen wij, we luisteren ademloos. Hoe was ’t verder daar, je leven van iedere dag?”
„Nu, in de keuken gebeurde alles, daar was een stookfornuis, er werd gekookt, gegeten, gewassen. Eén keer per week, op zaterdag, werd ik van top tot teen gewassen op ’t aanrecht. Ik had geen schorten bij me, foei! De paar jurkjes, die ik bij me had in dat kleine valiesje, werden te ‘zondags’ bevonden. De shantung zijden manchetten en kraagje werden er voor door de week afgetornd, zondags er weer opgezet, voor mee naar de kerk. „Waar kwam nou zo’n kind vandaan? met alleen maar zondagse jurkjes en géén schorten?” hoorde ik ze zeggen in ’t Fries. Dat leerde ik vlug, ook op school en op de zondagsschool. Zondag zaten we in de ‘mooie’ kamer, wat ik heel vreemd vond. De familie zat bij zichzelf ‘op visite’. Alles glom en blonk daar, hagelwitte vitrages, ’t was er kil en ’t rook een beetje muf. Je mocht er niet spelen, alleen stil zitten, met thee en koekjes, visite en een hele hoop geklets. Ik zat daar te kijk.
Naar de kerk vond ik heerlijk, hoewel ik van de Friese dienst niet veel begreep. De orgelmuziek en de zang vond ik prachtig, ’t Was ook de enige muziek, die ik hoorde. Thuis was er altijd muziek, verhaaltjes vertellen of voorlezen deden ze nooit, dat miste ik erg. ’t Was een hard werkende, recht toe, recht aan familie. Kinderfantasieën? „No nonsens”, zouden we nu zeggen. „Als we weer vlees gaan eten, mag ik dan mee naar de slager?” vroeg ik een keer. „Ondankbaar kind, krijg je soms niet genoeg?” keef Beppe onmiddellijk. Ik vond alleen de slager zo vriendelijk en de Makkumer tegeltjes in de slagerij zo mooi. Maar zoiets geks zeg je natuurlijk niet. Beng! Mond dicht, hoofd in Pierie’s vacht.
En dan was er nog Omke (Oompje), een oude vrijgezel in een klein huisje verderop aan de dijk, altijd lief, altijd vriendelijk, een sukerbolletje, en veel verhalen. Hij was eigenlijk vrij vies en smerig, met wratten om en op zijn neus en als oorbellen aan zijn grote flaporen. Hij had een oranje lint voor mij, dat zou ik met de bevrijding krijgen, zei hij met glinsterende pretoogjes. Hij ‘streek’ het zonder bout, d.w.z. hij maakte de kreukels met spuug glad en wond het verliefd om een fles. Oranje! Het ging nog éven de kast in. Lik, lik, lik, aan z’n vingers. Ja, hij was eigenlijk vreselijk vies, peinsde Hilde, maar dat deerde mij in het minst niet. Hij straalde warmte uit als een kacheltje en daar koesterde ik mij aan. ’t Mooiste was: ik vond hem helemaal niet vies!”
„Je had dus poes Pierie en je had Omke, verder niemand die lief voor je was?” „Nou, ik mocht om de dag met Sietske naar de boerderij verderop, in ’t land. De melk roomde Siets af en daar kamde ze boter van. Een dikke tarwesnee met eigen gemaakte boter erop vond ik op den duur van al het eten nog het lekkerste. - Maar op die boerderij vond ik ’t zo mooi en gezellig. Een lamp met een gordijntje van melkwitte kraaltjes boven tafel, hij brandde altijd. De boerin was hartelijk, ik mocht altijd even met m’n wijsvinger langs de kraaltjes tinkelen. Sietske meende ’t goed, ze nam me altijd mee, Coba en de anderen waren veel stuurser.
Op een dag kwam er nog een meisje uit Amsterdam, Treesje. Dat werd mijn vriendinnetje. Pas later, met de bevrijding ontdekte ik nog een Joods meisje uit Amsterdam. Maar ik was half Joods, dus dachten ze, dat hoeft niet, die is toch anders. Jammer hè, en raar. Ik was eigenlijk best trots op mijn Joodse kant. Pappa’s familie was heel muzikaal, later hoorde ik, dat veel kunstenaars Joods waren, wetenschappers, professoren. Dat die allemaal uitgeroeid moesten worden! - En toén kwam er die dag in mei, dat alle vlaggen en ’t oranje te voorschijn gehaald werden, we waren vrij! Er reden tanks door het dorp met khaki-kleurige soldaten, helmen op met netjes erover, takjes erin. Juichend en zwaaiend naar iedereen, reepjes chocola en sigaretten uitdelend, een joelende menigte.
Met ’t volle emmertje kwamen Sietske en ik net van de boerderij, toen ons een auto achterop reed. Ik mocht ’t emmertje dragen. De auto was legergroen met een witte ster en stopte opeens naast ons. Ik keek erin: „O, o, mien Heit en mien Mem!” Dit kind stortte zich naar binnen door ’t open portier met emmertje en al, ‘Heit’ en ‘Mem’ ónder de melk, in wee paar hunkerende armen. Wat een weerzien! Melk en traantjes. Wat was ’t lang geweest zonder pappa en mamma. Treesje snikkend, haar ouders waren er nog niet. Waar had pappa zo gauw die auto vandaan, hij was weer helemaal terug, vol verrassingen!
Bij de familie Riemersma was de begroeting heel hartelijk. Tot mijn stomme verbazing - ’t was zo opeens! - werd onder ’t gepraat mijn valiesje weer ingepakt, ik mocht mee naar huis! ’s Avonds zou ik weer in ons eigen huis zijn, in Amstelveen. Ik was sprakeloos, wierp mij op Pierie, ik knuffelde haar haast huilend en vertelde haar, dat ik echt weg moest maar altijd aan haar zou denken. Ze spinde zo begrijpend. Dat was ’t eerste afscheid, dat me echt iets dééd, de poes. Maar ik moest nog langs school, de juf van de verhaaltjes op zondagsschool, én Omke. Och, wat een afscheid was dat! Hij hield zijn armen wijd open en ik kroop op zijn schoot. „Mien Ijeave lytse famke (mijn lieve kleine meisje), kom bij Omke”. Ik kuste zijn hele lieve smoezelige wrattengezicht met wel honderd kusjes, kroop dicht tegen zijn borst met de morsige trui. Tot pappa en mamma’s ontsteltenis en afgrijzen! „Mien Ijeave bem (m’n lieve kind), whet scil Omke dy missen (wat zal...)!” Plechtig haalde hij ’t plat ‘gestreken’ oranje spuuglint uit de kast, dat was mijn afscheidscadeau. Ik vond ’t heel erg. Bij de Riemersma’s was ’t gauw gebeurd, handjes geven en dank je zeggen en dag!
Pappa heeft ze wel goed bedacht, daar waren ze blij mee. Dag Imsum, op naar Broek op Langendijk, waar mijn broertje Sieg was. Hij had ’t ook goed gehad, maar droeg een levenslang trauma met zich mee van ’t mee door hem verzorgde en vertroetelde varken, dat daarna zonder sentimenten op de boerderij geslacht werd. Tja, zo gaat het nu eenmaal op ’t platteland. Bij ’t mooie bruine karbonaadje op je bord denkt vrijwel geen enkele stedeling ooit aan ’t gillende varken, dat voor jou het loodje legde. „C’est la vie de cochon (’t varkensleven): snel eindig.”
„En hoe was je thuiskomst, Hil, vreemd?” „’t Was of ik jearen was weggeweest, heel raar alles, maar heel heerlijk. ’t Fijnste was gewoon jezelf te kunnen zijn, niet aldoor te hoeven denken: „Doe ik iets raars of zeg ik iets raars?” „En dan die heerlijke badkamer en die verrukkelijke, schone, mooie, witte wc! Ik voelde me als een prinses op een troon. Idioot hè? een gewone wc! ’t Malste was trouwens, dat ik alleen nog maar Fries kon spreken, niemand sprak in Irnsum ‘Hollands’, ook op school en in de kerk niet”.
„Ik wéét ’t nog”, herinner ik me opeens, we waren allemaal net terug, je was bij ons in de tuin en een kind tilde onze poes op aan zijn buik. „Och”, riep jij: „Krekt oan ’t buukske, jouw ’m hjir!” (geef hem hier!) Hein vindt ’t kostelijk. „Ik kan ’t me nauwelijks voorstellen”, lacht hij, onze Friese Hilde!” „Was ’t met jou ook zó erg, Dieke?” „Jawol hjear”, zeg ik (ja hoor), „maar een taal naast de mijne”. „Wat zal poes Pierie je gemist hebben”, zeg ik peinzend. „En ’t ouwe Omke!” roepen we allemaal. „Pappa hield nog wel kontakt”, vertelt Hilde, „en we hoorden, dat én Omke én Pake én Beppe vrij spoedig daarna zijn overleden. En dat was dan mijn verhaal”, zegt Hilde, „zien jullie nou dat ’t stomvervelend was, nauwelijks de moeite waard?”
„Nou nee”, vinden wij, „’t was een boeiend avontuur van een klein meisje met een naamkaartje om haar hals. Dank je Hilde!” - We zitten zo prettig hier in dit hoekje op de boot, zo rustig, en zo plezierig onder elkaar, ’t is heel fijn. En je kom elkaar zo ongemerkt zó nader.
„Zullen we niet even een rondje doen langs de verschillende orkesten?” opper ik hoopvol. „O nee Dieke, jij kom er niet onderuit hoor, de beurt is aan jou! Je wou zeker ook nog even de show gaan bekijken en de nachtfilm in de bioscoopzaal, nee, meisje, brand maar los”.
„Maar niet zó”, zegt Kees, „’t is nu mijn beurt voor een fles wijn”. „Nu OK”, zegt Hein, „en dan nemen we er wat knabbelhapjes bij, de patrijs en de plumpudding zijn al een aardig eindje gezakt, bij jullie toch ook?”
’t Is heel feestelijk, we ‘bezatten’ ons niet, een fles wijn met z’n vieren is niet overdadig en we drinken genietend ons glaasje. ‘Op Friesland’ nu. Ja zeg ik.
„Op ’t HeitelSn, Fryslan boppe!” (boven).
„Wel”, zeg ik, „heel erg in details dat gaat niet, dan komen we vannacht niet meer in onze kooien. Ik zal ’t net als Hilde meer in telegramstijl doen, flitsen, als ’t nodig is iets meer toegelicht. Oei, hoe moet ik nu beginnen? Help me eens op weg”.
„De oorlog begon”, zeggen de beide mannen, „’t was 10 mei 1940! Hoe maakte jij dat mee?”
Het grote meisje Dieke vertelt haar verhaal
Wat is groot? Ik was helemaal nog niet gróót. Een paar daagjes voor die nacht van de negende op de tiende mei elf geworden, toen barstten alle verschrikkingen van het bombardement op Schiphol, vlakbij, los. Jij bent van juni, hè Hilletje en je moest dus nog vier worden. Ik dus net elf, natuurlijk ervaar je de dingen dan anders, je bent je meer bewust. Dat is ons verschil tussen groot en klein meisje.
De intocht van het Duitse leger, direkt na de capitulatie - en wat hadden die Hollandse jongens heldhaftig gevochten, als kérels tegen die grote overmacht! - heeft een onuitwisbare indruk op me gemaakt. Die triomferende bevelhebbers voorop in open legerauto’s, dan de tanks en tot slot die nooit eindigende straf marcherende grijze colonnes van manschappen, de ingekeepte helmen, de dreun van die honderden, nee duizenden leren laarzen. Wat zouden we later de pest krijgen aan het geluid van die zwaar beslagen laarzen. Daarmee begon alles. De Koningin (Wilhelmina) was weg, naar Engeland (Londen). ’t Goeie mens wou helemaal niet weg, maar de regering wist haar te overtuigen, dat ze toch geïnterneerd zou worden door de Duitsers en dat ze in Londen veel meer waard zou zijn voor haar volk. En dat was ook zo. Ze sprak ons geweldig bemoedigend toe via de (verboden!) Engelse radio, liet zich voortdurend inlichten over de toestanden hier via geheime zenders (levensgevaarlijk) en ontving elke Engelandvaarder, die wist te ontkomen. Als ’t Koningsschap in feite alleen nog maar een symbool is, dan was zij dat in levenden lijve. Onze Willemien.
Die arme Koning Leopold van België blééf, hij werd dus echt geïnterneerd en was de hele oorlog monddood voor zijn volk.
Ik geef jullie nu flitsen, tot aan Friesland. Luchtalarm, bombardementen, nu van Engelse jagers op het ‘Duitse’ Schiphol. Vreselijke jagergevechten in de lucht. Die zilveren sterretjes van een Engelse jager ’s nachts in de schijnwerpers. Wij smeken, dat ze eruit mochten komen, ’t Zware geschut rondom ons heen. Dat weet jij ook nog vast wel Hilde, onze huizen dreunden en schudden, op 300 m. stond dat geschut met van die dreunende zware klappen. Iedere nacht was ’t ‘feest’. Een Engelse jager stortte op de laatste rij huizen achter onze Lagere School, hij had nog geprobeerd ’t weiland te bereiken, drie meter daarnaast. Veel doden. Je begon nu de oorlog te ‘voelen’. Thuis werd ons ingeprent nooit te laten merken, dat we niet Duitsgezind waren, nooit over de stiekeme radio te praten in de kast, waar mijn vader naar Londen luisterde, ’t Verraad van NSBers lag overal op de loer. Je vader zou dan opgepakt worden en nooit meer terugkomen. Wij waren ‘op ons dood’. Weet je nog Hilde, dat kleine Petertje de Gidts, net zo oud als jij, ook vier, uit ons buurtje luidkeels op straat bazuinde ‘Paria Londra, paria Londra!’. De Italiaanse uitzending zat vlak voor de Nederlandse op de Engelse radio. O, o, Petertje vond ’t vast prachtig klinken. Zijn ouders vielen bijna flauw van ontzetting.
Er kwamen de Bekanntmachungen: auto’s, als je er één had toen, inleveren. Jouw vader stopte zijn Citroën toen onder de grond, Hil, wat was mijn oom Siegfried toch een slimmerik. Alleen, wij kinderen, hoorden dat pas met de bevrijding! Veel beter natuurlijk, wij konden ’t zo nooit per ongeluk verklappen. Jullie en ons koper, jullie tafel, onze ketels en vijzels en krissen, gingen mee de grond in. Goed zo! ’t Koper moesten ze hebben om kogels van te maken en mitrailleurhulzen. Nou ’t onze dus niet. Onze fietsen werden wel ingepikt. Doodonschuldig naar Amsterdam fietsend, was er halverwege de Amstelveenseweg een Duitse stelling. Hand omhoog, dag fiets! Zo eenvoudig ging dat. Een vergoeding? Nee Hein, daar hadden ze nog nooit van gehoord. Wel een verklaring op hun Bekanntmachungen. Hou je vast: ze waren hier gekomen om ons te ‘beschützen’ (te beschermen) tegen de geallieerden en deze dingen, die ze van ons jatten - dat was een foute zienswijze! - was eenkleine ‘bijdrage’ van het Nederlandse volk aan haar eigen bescherming, door hen uitgevoerd.
Hè, geef me nóg maar een glaasje, ik word weer helemaal woest. Er kwamen de razzia’s. De grote weg werd aan twee kanten afgezet. Alles aan jonge, maar ook oudere mannen, op die weg - ’t was een valkuil - werd opgepikt om in Duitse fabrieken te gaan werken. En dan de overvallen huis aan huis. Onderduikers alom, in de ‘geheime’ bergplaats, vaak onder de grond, bij de watermeter. Hè, hè, willen jullie ’t nog horen, ’t is niet leuk!”
„Maar jij belééfde het als jong meisje, dat willen we toch graag horen, ’t Is een soort oorlogsdocumentaire, gezien door jouw ogen. En we beleefden ’t allemaal weer anders, Kees op Noord Beveland, Hein in Twente, Amsterdam blijft toch wel een verhaal apart. Er gebeurde veel waar wij geen weet van hebben”.
„Nou goed, soms is ’t rot, ik waarschuw jullie maar vast. Ik ging pas toen ’t op z’n allerergst was naar Friesland. Daarvoor gebeurde er nog heel veel. Ik vertel ’t één keer en daarna nooit weer”. „O.K. wij luisteren”.
„Goed, eerst nog wat leuke dingen. We hadden nog genoeg te eten, ook al door Pap’s gehamster. Brood met gebakken appeltjes mee naar school, lekker. M’n kleren pasten nog en m’n schoenen waren nog heel. In wat voor vodden we nog zouden lopen, wisten we nog niet. Ik was in die tussentijd een klein lyceïstje geworden, ging naar ’t Hervormd Lyceum in Amsterdam, elke dag met de trein. Nog een lange vlechtenmeisje toen. Met de eerste vriendjes en nieuwe vriendinnen gezellig en leuk soms roeien op de Vinkeveense piasen, soms naar de bios in de stad. We legden aan op kleine eilandjes in de plassen, die dreven en soms kantelden, grote pret, ’t Water, glashelder, kon je zo drinken - geen spoor nog van vervuiling! - we plukten bramen, zwemmend vanuit ’t water. In de bios zagen we Zarah Leander, Hans Moser en Theo Lingen, Heinz Ruhmann, Maria Schneider en Wolff Albach Retty, de moeder en vader van de latere Romy Schneider (Sissy).
We gingen altijd na het journaal van ‘Duitsland wint op alle fronten’. Later moest je alles zien, anders mocht je er niet in. Toen gingen we niet meer, ’s Winters maakten we eindeloze schaatstochten over ’t ijs van de plassen, in lange rijen vrienden ‘aan de stok’, zalig, ’t Vroor dat het kraakte in die oorlogswinters. Maar er waren nog kolen, de kachel brandde thuis heerlijk. Hoé heerlijk dat was beseften we later pas! Ik zat op athletiek, we zwommen in ’t zwembad aan de Heilige weg, vlak achter de Kalverstraat en ik ging deftig op dansles. Noch geen koutje aan de lucht, zul je zeggen. Dat was ook zo, ik vertel het voor ’t kontrast, het onheil, dat boven onze nog niets vermoedende hoofden hing.
„En nu ga ik eerst even een frisse neus halen aan dek, want er komt nog meer ergs. En jullie willen ’t horen! Gaan jullie mee?”
Aan dek is ’t fris, wij diep in de kragen, ’t heeft zo iets geruststellends, het zachte geruis van de scheepsmotoren, de maan, die even om de wolken heen piept, de schuimsporen van de boot, wit in ’t donkere water. Engeland lijkt op de kaart zo dichtbij, maar ’t is toch nog een hele nacht varen. Hilde en ik pakken eikaars hand vast. Al die ontboezemingen ook! Logisch eigenlijk, dat we nooit spraken over onze ervaringen, ’t Zijn geen praatjes, voor even bij de koffie. Een oorlog grijpt diep in in een mensenleven, of je nu jong bent of oud. Hoe diep, dat realiseer je je pas als je terugblikt, alles samenvat. En nu in onze tijd lévend, hoe andere mensen dit ervaren in weer nieuwe oorlogen helaas, ’t Is goed om hier eens even bij stil te staan, met alle luxe van nu om ons heen, alles wat zomaar kan. ’t Wordt voor ons een merkwaardige kerstreis. Van diepe bezinning enerzijds. van weer vrolijk en onbezorgd verder gaan anderzijds. Die toevallige ontmoeting is misschien wel zo bedoeld, zoiets weet je nooit. We voelen ons in elk geval heel verbonden nu. „Ik ben weer gesterkt!” roep ik vrolijk, „terug naar de kajuit”.
We ‘doen’ nu een klein soupertje, heerlijk en gezellig. En dat kan allemaal zomaar, toen ‘eens’ dus was dat heel anders.
„Weer een flits. Er kwam: de spoorwegstaking in september ’43. En hoe juichten we die toch allemaal toe, het eerste gróte teken van verzet tegen de Duitsers, van alle spoorwegmannen. Petje af, zó georganiseerd!
Maar er volgde een krasse Duitse tegenmaatregel. Geen treinen? Géén voedseltransport meer naar de grote steden. Geen kolen. Wat dat betekende zouden we voelen.
Geen aardappels meer, geen broodgraan, geen vlees, geen vet of boter, geen melk, geen eieren, geen brandstof. Geen suiker, koffie of thee. Dat werd verschrikkelijke armoe. Alle hamstervoorraden bij iedereen raakte natuurlijk na drie jaar schoon op. Wij hadden nog wel wat knolletjes, prei en wortels uit de tuin, maar de mensen in de stad niet.
Met onze ondernemende moeder - mijn vader had in september ’43 kinderverlamming gekregen, een dwarslaesie - gingen we in ’t najaar aren lezen en aardappels wroeten op de gerooide akkers, in de nacht in spertijd. De akkers lagen naast Schiphol, ’t Was uiterst gevaarlijk, op ’t bevel ‘Halt!’ zouden we stokstijf moeten blijven staan, anders werd er gericht geschoten. En er waren de bombardementen! Plat op je buik in de greppels, terwijl de wereld boven je hoofd verging. Mijn vader in angst en beven alleen thuis met m’n kleine zusje. - Dat werd de man één aardappel per dag tot ze op waren. Tarwekoekjes van meel uit de koffiemolen, met water, ’t Vet was cacaoboter van stiftjes voor je lippen van de drogist. Dit alles werd bereid op ons kleine biscuitblikkacheltje bovenop de kachel, ook die vieze, bittere bietenpulpstroop, ik ruik het nog, die weeë, zoete geur. Dat was ons ‘zoet’. Gefilterde wégenpekel ons ‘zout’.
Als jouw vader plotseling, soms opdook uit zijn schuiladres Hilde - zo gevaarlijk, zonder Jodenster natuurlijk! - dan kwam hij soms ineens met een worst, als een tovenaar. Hij vergaat nooit zijn gehandicapte vriend, onze vader.
De nood sloeg toe. Ik ging eerst nog melk halen op de laatste overgebleven fiets met houten banden, heel ver, achter Schiphol, bij een boer. Maar ik moest daarvoor door een Duitse stelling, vragen of ik mocht passeren. Maar je begrijpt, die kerels vonden ’t maar al te leuk elke avond zo’n jonge, flinke meid van inmiddels vijftien jaar, op een presenteerblaadje. Het werd te ‘link’, geen melk meer. Broertjes nog te klein, m’n moeder haar handen vol. Vader ging naar ’t ziekenhuis in de stad, elke dag twee uur lopen heen en twee uur terug.
De winter zette in met felle vorst en ’t bleef vriezen tot eind maart! Sneeuw en ijs en geen kolen. Geen elektriciteit meer, een drijverpitje op een dun laagje raapolie in een kopje water. Geen gas. In de ijzige kou uren in de rij voor de centrale keuken, 14 1. bietenpulp per persoon met zoute bonen of kroten erdoor. Eerst nog één bruine bonenbrood per persoon per week, later een half. Eén sneetje ingeklonken brood per dag. We vochten om de kruimels!
Die honger werd vreselijk. Eerst was ’t nog de gezonde honger van „hè, wat heb ik een trek’, wij kinderen in de groei natuurlijk. Maar dat werd nu een niet aflatend knagend gevoel van binnen, je werd er duf en dof van. De bietenpulp hielp niet. Nooit zeiden we „ik heb zo’n honger”, we hadden ’t immers allemaal? Een appeltje was al een feest!
De kou was ’t meest monsterlijk. Het dreef de mensen tot pure wanhoop. Alles wat van hout was werd gesloopt. Vensterbanken, tuinameublementen, alles ging eraan. Hoge, fraaie bomen verdwenen geruisloos midden in de nacht, in spertijd. Vanaf acht uur ’s avonds tot zes uur ’s morgens was ’t verboden buiten te zijn, er werd dan geschoten.
Naar ’t Lyceum elke dag werd heel zwaar. Geen trein, dus lopen, fiets te gammel. Twee uur heen, twee uur terug. Etensblikje met bietenpulp bij je. Soms liften met een schillenboer. Schoenen kapot, kartonnetjes erin. Ik liep vaak op blote voeten, ook ’s winters, in de stad deed ik ze weer aan. Je kleren versleten, je was in de groei. Mijn overgooiertje van toen ik twaalf was, liet ik zakken tot heuphoogte (dun genoeg), een truitje erover. Dun jasje, bibber-de-bibber. Later om de drie weken portie huiswerk halen. De school sloot, geen kolen, leraren ondergedoken.
Amsterdam werd vreselijk om aan te zien, een totale ‘verloedering’. Anders dan nu met de verloedering van de overvloed, de junks en de drugs. Dit noem ik decadentie.
Wij gingen terug naar de Middeleeuwen. Alle vensterbanken waren al gesloopt van de huizen, bomen omgehakt, de tramrails nu ook overal opgebroken om de houtblokjes, waar de rails op rustten er van onder te slopen, de trams reden toch niet meer. De vuilnis werd niet meer opgehaald (goddank was er nog geen plastic!), dat lag in lange wallen aan weerskanten van de straten. De grachten werden niet meer doorgespoeld en stonken. De pompen van de riolering werkten niet meer en dus liep je op vele plaatsen door een vieze enkelhoge drab.
En dan die arme scharminkelige mensen, zo vermagerd in hun versleten dunne jasjes, schoenen met touwtjes bij elkaar gebonden. Hun wangen ingevallen, diepe, holle oogkassen. Overal bedelende kinderen. De tv-beelden van nu van die Afrikaanse stammen, dat was Amsterdam. Maar bij ons vroor het er ook nog bij! De doden werden niet meer begraven - en er bezweken er zoveel - geen kisten, geen doodgravers, die het werk nog konden doen in de bevroren grond. Ze werden opgestapeld in de Westerkerk. Tot ééns de bevrijding. Wanneer? In dat opzicht (conservatie) was ’t gelukkig, dat het zo hard vroor.
Och, en ik hield zo van Amsterdam, het deed je hart zeer, die totale onttakeling, die ontreddering”.
(wordt vervolgd) Dieke Schippers-Vaarzon Morel
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1994
Eilanden-Nieuws | 44 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1994
Eilanden-Nieuws | 44 Pagina's