Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Sjoerds wondere kerstnacht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Sjoerds wondere kerstnacht

34 minuten leestijd

Morgen Kerstfeest! De wereld wacht; wacht op het wonder, dat geschieden zal.

Ergens, tussen de hoge grienden aan de grote rivier, zit een kleine jongen. Ook te wachten; maar waaróp hij wacht, weet hij niet. Z’n vaders schuit - de donkere mast met het roerloze touwwerk in de grijze stilte, het zeil zorgzaam geborgen - ligt gemeerd terzij van een krib, ligt daar zo rustig weggescholen, alsof ze er hóórt, alsof ze er altijd gelegen heeft. Maar buiten de kribben drijft het grijze water traag verder door de grauwe dag. Een schip met slappe zeilen, aan de verre overzij, glijdt als een donker wezen in de grijze wereld voorbij.

De jongen stookt een vuurtje. Tussen wat grote keien, kunstig gestapeld zoals ook z’n mder het doet als ze de ijzeren pot voor de was stookt op de wal, heeft hij dorre takken en bladeren, een brok van een vermolmde boomstronk, een halve turf, spaarzaam saamgevlijd, al dagenlang. Nu, vanmiddag, nu de schemer komt, zal het branden. Hij diept lucifers op uit zijn broekzak. Morgen Kerstfeest! Er is een geheim. De kleine jongen weet niet, wét het eigenlijk is;

De kleine jongen weet niet, wét het eigenlijk is; maar het is er. Zo vreemd! Het maakt hem bang, het maakt hem blij. Het is overal. Om de verre bomen, hoog op de dijk is het; om de grijze kerktoren, wijd weg en schimmig in de nevel, ’t Is in het wondere gerucht, dat het water maakt, als het om de kop van de krib heen slobbert; ’t is in het recht omhoogstijgen van de rookpluim uit het dak van het hoge huis ginds bij het veer... Aan het einde van een krib, die ver de rivier insteekt, boven op de paal met zijn scheven manden korf, zit een eenzame kraai. Hij wiekt weg over het grijze water, - een donkere vlek. Nu zal het vuur branden. Behoedzaam strijkt de jongen zijn lucifer af. Ze valt hem uit de vingers. Nóg een! Ah! de dorre bladeren krullen rood, vatten vlam. Ze krikken; een takje knappert Een vuurtong spitst op, kronkelt door het dorre hout O, prachtig is ’t...! Zijn ogen stralen. Vuur, bij Kerstfeest hoort vuur. Hij weet niet waar

Vuur, bij Kerstfeest hoort vuur. Hij weet niet waarom; hij weet alleen, dat het mooi, wonderlijk mooi is. Hier, tussen de hoge, dichte griendtakken is hij met zijn vuur alleen. Het knapt en knistert en sist; het is een wonder van vlammend rood en gloeiend goud in de grijze, grauwe wereld rondom. De rook kronkelt recht omhoog, ver boven de kale griendstruiken uit; soms lekken wilde vlammen hoog op mee. Met een stok port hij de as open tussen de stenen. Hoog laaien en loeien de vlammen op van zijn gouden vuur. Ah, en hij, hij is de heer van het vuur. Op z’n knieën zit-ie; de warme gloed koestert hem. Z’n ogen schitteren in de dans van de vlammen. En grauwer al wordt de schemer.

Kerstfeest! Ja, in de stal van Bethlehem brandde zeker ook een vuur, een vuur om het Kindeke Jezus te warmen; - op alle platen zie je het. Zingen? Hij schrikt van zijn eigen vreemde denken. Zal hij ook zingen bij het vuur? Alleen? Zo raar is dat, alleen te zingen in de griend! Zal hij het tóch doen? Zacht? En zijn handen tussen zijn knieën, neu-riet hij: Stille nacht, Heil’ge nacht, Davids Zoon, lang verwacht, Die miljoenen eens zaal’gen zal Werd geboren...

Stil! Hoorde hij een stem? Is het z’n moeder misschien, die het hoofd boven de roef steekt, hem niet ziet, en roept Hij luistert Alles blijft stil. Anders liggen ze op Kerstfeest met hun schip altijd in het dorp stroomopwaarts, waar ze thuis horen. Dan is het gezellig in de huizen, dan lijkt het net een feest... Nu liggen ze hier in de eenzaamheid. Vader, de zand- schipper, is bij het baggeren de vorige week over de kleine zwaardlier getuimeld, heeft zijn enkel gebroken, moet met zijn voet stilliggen voor de dokter. Moeder kan het half met zand geladen schip moeilijk naar het dorp brengen, en hij, Sjoerd, is pas tien jaar. Nu zijn ze hier, achter de krib, aan wal gegaan. Zo stil is ’t hier, zo eenzaam met Kerst-feest; maar

Zo stil is ’t hier, zo eenzaam met Kerst-feest; maar zijn vuur, ah, zijn vuur is prachtig. Kijk het branden! Hij zal een eind weggaan, de griend in, om van ver de rook te zien kronkelen, de grijze lucht in, de rook van zijn vuur. Niet al te ver: z’n vuur zou kunnen uitdoven; maar ginder, dicht bij de dijk is een hek: - als hij déér op klimt... Stil! Hoorde hij daar terzij iets schui-felen? Hoorde hij iets door de dorre griendstruiken heenwringen? Ja! Vast!

Er valt een vreemde schrik in hem. Daar géét iets, iets donkers. Kijk! Het komt van de kant van de dijk en ’t gaat naar de plek van zijn vuur.

Wét het is, kan hij tussen de wirwar van de struiken niet zien. Is het een man? De veldwachter misschien, die op het vuur aftrekt om het uit te trappen, omdat vuurtje-stoken streng verboden is? O, gelukkig, dan vindt hij hem nu toch niet bij het vuur.

Maar — dat donkere gaat zo langzaam, zo weifelend. Zo dóén veldwachters toch niet ’t Sluipt; soms staat het stil; soms schijnt het zich te bukken. En ’t wijkt zo ver af: hij kan het door de dicht opeen sprietende takken van de griend niet meer volgen. Ja, maar... z’n prachtige vuur! Hij moet terug, zien wat er gebeurt Voorzichtig zal hij doen, slim, want als het de veldwachter tóch eens was...

Al nader sluipt hij, ziet alweer het rossige goud van z’n vuur gloeien door de struiken, hoort het geknister. Dan, als hij behoedzaam wat takken uiteen buigt... Een vrouw! Een vrouw zit bij het vuur, haar hoofd diep gebogen, alsof ze verschrikkelijk moe is, alsof ze een groot verdriet heeft. Ja, hij ziet dat dadelijk, en weet toch niet, waaraan hij dat ziet. Ze is zo maar op het dorre blad en ’t verspochte gras van de grond neergezakt. Ze warmt zich aan ’t vuur, en... Sjoerds ogen worden groot van verbazing: ze heeft een kindje op haar schoot, een klein kindje, dicht gewikkeld in een rode doek. Alleen een klein gezichtje kijkt eruit. Wie is dat? Wat zoekt die vrouw hier in de griend? Nu het Kerst-feest wordt? En waarom kijkt ze zo bang, zo verdrietig? Krakte zijn voet een tak? De vrouw kijkt angstig om; ze wil al opvliegen, maar dan ziet ze, dat het een jongen is, die tussen de struiken door nieuwsgierig, eigenlijk verlegen haar aanstaart. Een kleine jongen maar! Gelukkig! Zeker de jongen van dit vuurtje, waarbij ze even haar knieën buigen, even zo heerlijk haar verkleumde handen wannen kan. Ze glimlacht een ogenblik; ze knikt.

Sjoerd?... Hij heeft een kleur gekregen. Vreemde, donkere vrouw is dat. Nee, zij is niet een vrouw hier ergens van de rivier, niet ergens uit de polder achter de dijk. Zo vreemd donker is ze: alles is donker aan haar, haar mantel, de doek om haar hoofd, haar haren, haar glanzende ogen. Ze ziet wel heel bleek en mager. En haar lange, fijne handen, die beven van de kou, zijn wit. En ’t kleine gezichtje van het kindje is ook wit; maar ook met grote, donkere, zwarte krulletjes onder de rode doek.

„Heb je...?”, vraagt de vrouw schichtig, „heb je ook...?”

Ze weifelt Zal ze de vreemde jongen durven vragen, wat ze zo graag weten wil? Zal ze hem kunnen vertrouwen?

Maar ze ziet zijn verwonderde jongensogen, open, eerlijk; haar twijfel wijkt

Sjoerd is al een paar stappen dichter gekomen bij zijn vuur; het vuur, dat langzaam doven wil, dat hij opporren, opjagen moet met zijn stok. Die vrouw mag zich best warmen aan zijn vuur. O ja! Hij ziet de witte bibber-wangetjes van het kindje en de grote ogen. Best hoor! En de vrouw durft. Ze legt haar hand op zijn arm.

„Jongetje, heb je op de dijk ook Duitsers gezien? Grüne Polizei,. in groen uniform? Of hier ergens aan de rivier misschien?”

In haar donkere ogen leeft een heftige onrust. Haar stem beeft. Duitsers? Sjoerd vergeet z’n vuur. Duitsers? Vijanden? Er klopt hem iets in de keel, en zonder het te weten knijpt hij zijn stok al steviger vast. Het is, of hij opeens anders wordt, of hij opeen ook hoort bij dat verdriet en die narigheid.

Een stille woede brandt in hem op. Duitsers? Vijanden? Zijn jongenshart bonst. „Nee hoor!”, stoot hij uit. „Nee hoor - niks, nér

„Nee hoor!”, stoot hij uit. „Nee hoor - niks, nérgens!” Maar hij kijkt rond, of hij ze ook ziet komen, en of hij dan niet heel gauw die vrouw een plek wijzen kan, waar ze zich verstoppen moet in de griend. Hij weet hier de weg.

„O”, zegt de vrouw zacht, „o, dan is het goed. Laat me dan maar even rusten, me even warmen.” Ze buigt zich over haar kindje heen. Sjoerd ziet, dat het witte gezichtje met de grote, donkere ogen in de rode doek lacht Hij, hij port het vuur. Branden zal het gloeien zal het voor de vrouw, die zo bang voor de Duitsers is.

Er is een dof stotend geluid in de verte; ’t komt snel dichter bij. Een auto? Een auto op de dijk?

Hier, tussen de dichte grienden van de brede uiterwaarden, is de dijk niet te zien; maar het zoevend autogeluid is duidelijk te horen. Het breekt ineens. Heeft de auto gestopt? Hier? Heeft hij hier gestopt, waar de dijk het dichtst is bij het vuur, bij de rook van het vuur? Waarom? De vrouw vliegt op in een wilde schrik. Ze klemt haar kindje tegen zich aan, rent weg de griend weer verder in, wringt, worstelt zich angstig tussen de struiken door. „Niets zeggen, hoor! Niets zeggen!”, fluistert ze met

„Niets zeggen, hoor! Niets zeggen!”, fluistert ze met een stem schor van schrik. Dan is ze weg. De opengezwaaide struiken zijn weer stil geworden.

Sjoerd blijft alleen, alleen bij zijn vuur. En hij buigt zich voorover naar zijn vuur, alsof hij zich verbergen wil voor het erge, dat, van de dijk af, nu zeker wel op hem afkomen zal.

Ja, hij begrijpt wel, waarom de vrouw zo wild is weggevlucht. Zullen het misschien Duitsers zijn, die hun auto stopten op de dijk, toen ze rook van een vuur zagen kronkelen boven de griend uit? Zullen ze nu dadelijk hierheen komen? Zullen ze denken, dat de vrouw bij het vuur zit, de vrouw, die zo bang voor hen is? Zijn hart bonst hem in de keel. Komen ze? Ja, maar... méér...?

„Niets zeggen, hoor!”, heeft de vrouw gefluisterd. O, hij klemt zijn lippen stijf opeen, als wilde hij nu al elk woord binnen houden. Niets, niets zullen ze uit hem krijgen, de gemene moffen. Geen woord! Als de vrouw nu maar wegkomen kan, als ze haar maar niet zoeken gaan in de struiken. ’t Blijft stil, angstig stil. Een paar meeuwen schieten krijsend over. In de griend komt géén gerust Zal hij... Even brandt er ’t wilde verlangen in hem op, er vandoor te gaan, te vluchten naar huis, naar ’t schip, weg te duiken in de veilige roef. Nee, hij doet het niet: als hij ’t vuur alleen laat en de Duitsers komen, zullen ze denken misschien, dat die vrouw het heeft aangelegd om zich te warmen.

Hij blijft Hij zal een erg dom gezicht zetten en zijn vuurtje porren. Dan zullen ze denken, dat het maar een jongensvuurtje is, een fikkie-stoken, dat het vuurtje niets te maken heeft met de vrouw, die ze vangen willen. Hij blijft, maar zijn handen, die nog gejaagd wat dorre takken leggen op het vuur, beven. En vergeten is nu al de heerlijkheid van het vuur; vergeten zijn z’n mooie verzinsels over Kerstfeest vergeten is dat vreemde wachen op iets wonderlijks. Bangheid, medelij, stille woede worstelen in zijn jongenshart

„Akelige moffen!”, knersen zijn tanden. Maar er komt geen gerucht door de struiken; alles blijft stil, ook op de dijk. En de schemer wordt zwaar, zijn vuurtje kwijnt

Opeens...? De auto daarboven slaat weer aan. Sjoerd luistert bang, blij... Ja? Ja, gaat-ie weg? Hij stoot van louter plezier de stapel stenen ineen op de rest van zijn vuur.

De vrouw? Waar zou zij nu gebleven zijn? En de auto? Heel in de verte nog is het tuffend geluid. De donker valt De laatste glinsters van het vuur zijn gedoofd. Nu is er opeens het vale, het eenzame duister om hem; ’t maakt hem plotseling zo vreemd-bang, zo griezelig. Hij holt naar boord, naar de veilig roef van ‘n schip, waar z’n moeder is, en z’n vader. Kerstavond!

De donkere wereld wacht; waarop ze wacht weet ze niet Nu ligt de kleine jongen veilig weggedoken in zijn bed, in de kleine kooi terzijde van de roef half onder ’t gangboord getimmerd. Je kunt er, langs het voorschot van vader en moeders bedstee heen, alleen kruipend op je knieën komen; maar als je erin glipt lig je zo lekker weggeborgen in die donkere koets, dat je die voor het mooiste bed niet wilt ruilen. En in de wand van het schip, juist waar je met je hoofd op het kussen ligt is een patrijspoort een klein, rond raampje, een kijkgat de nacht in; - zoals zelfs het praalbed van een prins niet heeft. Maar nu is het kerstavond.

Maar nu is het kerstavond. De wereld is donker, het kijkgat een grauwe vlek. Als hij naar buiten gluurt de krib langs, het wijde water over, ziet hij alleen wat vaag geglim hier en daar. O, maar er moet nu toch iets moois zijn, nu in de kerstnacht, - iets anders dan in andere nachten. Och, maar nu juist is er die vreemde bangheid in zijn hart, dat verdrietige, dat sombere. Is dat gekomen door de donkere schrik vanmiddag, toen de vrouw zo angstig fluisterde: „Niets zeggen, hoor!”? Nergens over ’t wijde water heen is ook maar één vrolijke pinkeling van licht te zien. Alles is somber, donker, bang. Alle licht is verduisterd. Dat heeft de oorlog, dat hebben de Duitsers gedaan; die hebben de hele wereld donker gemaakt en verdrietig. En deze kerstnacht maken ze ook stuk.

De kerstnacht is toch van de hemel, van God, en toch niet van de Duitsers! Zouden daarboven, heel hoog boven dat grijze daar, nu de engelen zingen? Engelen? O nee, die zullen zéker niet bang voor de Duitsers zijn...

Ze hebben vanavond bij elkaar gezeten in de roef bij het kleine potkacheltje met z’n ene gloeiende wang; - vader, z’n zieke voet op een rechtstaand tonnetje met een kussen; - moeder, die kousen stopte dicht bij het licht van een kaars, omdat ze nog maar zo weinig petroleum had; omdat petroleum zo duur was in de oorlog, en ze het restje bewaren wilde voor morgen, voor ’t kerstfeest; - èn hij. Riekje, zijn kleine zusje, sliep al in het manden wiegje aan het voeteneind van de bedstee. Hij heeft verteld van de vrouw en van zijn vuur.

Hij heeft verteld van de vrouw en van zijn vuur. Moeder heeft gezegd: „Och nog toe, - misschien is het wel een Joodse vrouw geweest met een Joods kindje. Och nog toe! Als die gemene moffen die te pakken krijgen...” Sombere, bange verhalen zijn er toen verteld, van de wreedheid, van de valsheid van de Duitsers, van hun haat tegen de joden. En over de joden hier in Holland hadden ze eigenlijk toch niets te zeggen; maar het oude volk moest gemarteld, gedood, uitgeroeid. De kindertjes ook... Mooie kerstverhalen waren dat niet geweest; - nee! Moeder heeft ook verteld, dat ze bruine suiker heeft opgespaard en dat ze morgen op het kerstfeest kamemelksepap met dik suiker zullen eten. Lekker zal dat zijn! Een ster? ... Door de patrijspoort heen hoog en ver

Een ster? ... Door de patrijspoort heen hoog en ver twinkelt eenzaam een ver lichtje aan de lucht. Zou de nevel opgetrokken zijn? Ah! Maar zie je, - de sterren kunnen de Duitsers toch niet donker maken, nóóit!

Zou die vrouw écht een joodse vrouw zijn geweest? ’t Kon best: ze had zulke zwarte haren en zulke zwarte ogen, en ’t kindje ook. Waar zou ze nu zijn in de nacht? Och, als de Duitsers haar nou toch eens pakken! Zou hij... zou hij bidden voor haar?

Stil! Zijn er daar ergens buiten in de verte stemmen? Roepen die wat? Fietsers misschien, die laat nog voorbijkomen op de dijk? Plotseling een felle knal. Een schot? Zouden ze schieten? Wie? Stropers, die op verdwaalde eenden loeren misschien? Duitsers misschien? Boeh!

Hij gluurt bang door zijn kijkgat. Grauwe nacht, het vage glimmen van het water, heel hoog een ster. Brrr! Hij duikt weer weg onder de wareme dekens. Diep in z’n hart is de onrust, - hè, hij kan helemaal niet aan prettige dingen denken. Nu wordt het kerstnacht Zo vreemd; zo bang; eigen

Nu wordt het kerstnacht Zo vreemd; zo bang; eigenlijk een akelige kerstnacht. Maar de engelen daar hoog boven de sterren, zullen nu toch zingen in de hemel. En zouden ze het weten van die vrouw en haar kindje? De Heere Jezus wél; die weet alles. Hoor! Vader en moeder gaan ook naar kooi. Ze stommelen: ’t is moeilijk voor vader met zijn zieke voet in de hoge bedstee te klimmen.

Morgen! Er is armoe in het schip, dat weet hij wel. Maar morgen! Dikke bruine suiker. Lekker! Riekje in haar wiegje huilt nog even. Even maar, dan wordt het stil, zo stil...

Had Sjoerd lang geslapen? Was het al nacht? Was het nog avond? Buiten is gerucht Op het achterdek bij de deurtjes van de roef is het. Fluiste-rende stemmen, een zacht, een voorzichtig gestommel. Wat is dat? Klaar wakker is hij, probeert uit zijn kijkgat te gluren, weet toch dat hij daaruit niet op ’t dek kan zien. Sterren pinkelen stil.. De stem van moeder? De deurtjes van de roef rammelen, de schuif erboven wordt opengeschoven, knerst zacht: er komt iemand binnen. Nu, in de nacht? Hij zit rechtop in zijn bed, bang-

Nu, in de nacht? Hij zit rechtop in zijn bed, bang- nieuwsgierig; z’n ene been er al buiten, klaar eruit te glippen.

Door de kier onder het lage deurtje, dat zijn slaaphok scheidt van de roef, dringt een flauwe lichtschijn: binnen moet nu de kaars weer branden. Hij hoort ook vaders donkere stem, van de bedstee uit, meepraten; hij hoort moeder haastig, onrustig heen en weer lopen, redderen, fluisteren, alsof er dadelijk iets gebeuren moet

Dan ineens, zacht, schor, angstig - de andere stem. De vrouw? De vrouw van vanmiddag?

Een felle schrik slaat tegen hem aan, en toch - wonderlijk - er is meteen een blijheid in hem: hij hoort bij die vreemde vrouw, en hij moet... Ja, wat moet hij?

Ah! maar de moffen hebben haar niet gekregen. Zijn hart is goed genoeg om maar dadelijk z’n koets uit te glijden, het deurtje naar de roef door te kruipen en te gaan meeluisteren wat die vrouw hier doen komt in de nacht, en te zeggen:, Juffer, wees maar niet bang; wij, wij zullen je wel helpen!”, maar z’n vader zou hem zien aankomen, zo maar ongeroepen uit zijn bed te klimmen, zomaar te gaan meebabbelen als er visite is. Hij zou toch dadelijk weer teruggejaagd worden. „Kleine hangoor, blijf in je bed!”, zou z’n vader zeggen.

Sjoerd brandt van nieuwsgierigheid; maar er is ook zo’n groot stil medelij met die vrouw en het kindje in zijn hart. Hij zit al vlak voor ’t deurtje, op z’n knieën, om te luisteren. Hij kan niet alles verstaan; ze praten zo zacht, en ’t is, of er iets heel moeilijks, iets heel ergs is. Van een dominee hoort hij, en een pastorie; en van grote haast; en van groot gevaar. Dan opeens vaders stem, zwaar en beslist. „Het mot!! En ’t kan ’ok. Hij is gin boerejochie of zo’n stads heertje; hij is een schipperskind, en ie het kracht in z’n knuiste; nou dan!”

Wie? ... Wie bedoelt vader? Bedoelt hij hem? Hij voelt de kleuren naar zijn wangen schieten. En ineens wordt ’t deurtje, waarvoor hij zit te luisteren, opengeschoven.

„Sjoerd! Sjoerd! Word-es wakker!”, roept moeder zacht. Dan, in de flauwe lichtschijn van de kaars, ziet ze hem al zitten; gauw wegsnappen z’n kooi weer in lukt hem niet meer.

,Jochie nog toe! Zit je daar? Heb je... heb je ’t al gehoord? Durf je?” Durven? Wat, wat moet hij durven?

„Kom gauw hier! En trek je kleren an; gauw hoor!”, reddert moeder. En ze is alweer haastig bezig boterhammen te snijden. Voor de vrouw. Maar wat ze óp de boterhammen doen? Een krats boter alleen? ’t Is armoe troef in ’t schip; maar zeHcan zo’n mens toch geen kale boterham meegeven... Bruine suiker! Dat is uitkomst.

„‘k Zal je maar wat bruine suiker geven op je brood, . juffer. Lust je dat wel?” De donkere vrouw met haar moeder, doodsbleke gezicht, knikt. Ze zit op een stoel neergezakt aan de kleine tafel. Het kindje op haar schoot schreit zacht „’k Zal je nog een flesje melk ók meegeve, hoor!”, troost moeder.

De vrouw kijkt Sjoerd aan. Ze herkent hem: het jongetje van ’t vuur. Maar moet hij, Jii/haar helpen? „Kan best juffer”, bromt vaders zware stem. Vader uit de bedstee heeft haar bezorgdheid wel gezien. „Kan best! Hij is een flinke kerel. Hij kent de jol en ’t waoter; en ’t gaot stroomaf - nou dan! Stroomop zou ’t niet lukken, maar nou... Wees maar gerust, juffer! Anders zou ’k het wis verbieën. Wij waoge ons jochie ’ok, juffer.” Sjoerd begrijpt al iets; maar ’t rechte nog niet. Moet hij varen gaan in de kleine jol? Nou? In de nacht? Mét de vrouw?

Z’n hart bonst Hij? Nóu? En je mag niet eens buiten komen voor de Duitsers in de nacht. Een bange onrust beklemt hem; maar daarboven uit brandt iets van een wilde vreugde. Een vreemde schittering is er in zijn ogen. „Ja, ja!”, knikt hij, en haastiger nog sjort hij zijn kleren aan.

„Sjoerd, luister! Kom hier! Luister secuur, hór!” De stem van zijn vader is zwaar van ernst Sjoerd drinkt de woorden in. Hij moet in de jol de vrouw met het kindje wegbrengen naar het dorp een halfuurtje verder stroomafwaarts aan de overzij van de rivier. Daar, bij de dominee in de pastorie, zal veiligheid voor haar zijn voor een poos. Hij moet hier tussen de kribben uit en zo stil hij maar kan dadelijk in de schuinte het water overroeien, en dan zo dicht mogelijk de overkant houden. Niemand hier op de dijk mag er iets van horen, iets van merken: het moet een sluiptocht zijn het water over. „En dan d’n dooien arm door achter het elzebos, snap je wel?” .

„Ja, ja!” Z’n handen, die de bretels vastknopen, beven. Z’n wangen gloeien. Maar opeens de schrik: hoe moet hij terugkomen! Hij weet als schippersjongen wat het zeggen wil in een kleine boot te roeien tegen de stroom.

„De juffer moet naar de overzij, ’t Veer over gaot niet, dan wordt ze gepikt. En jij, als je terugkomt, mot ’ok ’t veer niet neme naotuurlijk. Als de juffer daorgunter ’an wal is, mót jij schuin wéér oversteken naar deze zij en dan de jol daor maor ergens vastleg- ge achter een krib; die krijge we wel weer terug; en jij, jij mót dan maor naor boord komme lope langs d’n dijk. En voorzichtig hoor, dat ze je niet snappe. Ja, jochie, d’r zit niks anders op. Ik kan de juffer niet overbrengen; je moeder ók niet En de mof mag d’r tóch niet krijge, wel? Jij mót ’t doen. Durf je?” Durven? Sjoerd bijt op z’n lip. Hij voelt, hoe achter

Durven? Sjoerd bijt op z’n lip. Hij voelt, hoe achter z’n ogen tranen branden. ,Jao, vaoder!”, zegt hij stevig.

Zo voeren ze door de nacht. De vrouw neergedoken op de bodem van de jol, het kind in haar schoot; de kleine jongen op de bank, de lange, zware riemen uiterst behoedzaam hanterend, opdat hun geplas in ’t water niet te horen zou zijn. Hij wist, dat zijn moeder hem bezorgd nakeek langs de kant heen van de roef; maar hij zag haar niet meer. In de schuinte, met de stroom mee, gleden ze de rivier over naar de andere zijde.

„Ben je niet bang te verdwalen op het grote water in de nacht?”, fluisterde de vrouw. „Nee hoor!”, zei Sjoerd.

En ’t was weer stil; vréémd stil. Hoog boven hen was de verstrakte lucht, donker, met hier en daar het zachte gefonkel van sterren; om hen heen was de vage duisternis, waarin soms even mat het water opglinsterde.

„Ben je niet bang me te helpen?”, vroeg de vrouw. „Nee hoor!”, zei Sjoerd.

En zacht, onhoorbaar bijna, liet hij z’n zware riemen in het water zakken, trok en stuurde de boot verder, vermijdde zorgzaam de kribben, die als dreigende wezens, donkerder in het donker, nauwelijks zichtbaar waren, te dicht te naderen; hij kende, om hun koppen heen, de misleidende tegenstroom.

„Ben je niet bang straks alleen terug te moeten gaan langs de dijk?”, vroeg de vrouw. „Nee hoor!”, zei Sjoerd.

En weer was het stil, wonder stil. Zo voeren ze door de nacht.

En zo vreemd, zo wonderlijk mooi werd het Sjoerd in die nacht, een bange heerlijkheid. O ja, hij wist het nu zeker, hij had uit ’t haastig

O ja, hij wist het nu zeker, hij had uit ’t haastig gepraat in de roef genoeg begrepen: de vrouw was een joodse vrouw, die had moeten vluchten voor de Duitsers. Haar man, haar moeder waren gevangen genomen; zij met haar kindje was ontkomen. In een bodekar, verborgen tussen zakken en pakken, was ze die middag door de polder heen naar de dijk gekomen, naar het veer. Aan de overzij van de rivier, in het dorp een eindweegs verder, in de pastorie van de dominee, zou ze geheim onderdak kunnen vinden. Goede vrienden hadden daarvoor gezorgd. Maar juist die middag was het veer door Grüne Polizei bezet, die, op jacht naar allerlei verdachten, iedereen aanhield, alles onderzocht Als ze haar daar hadden gegrepen!

De bode, tijdig gewaarschuwd, was zonder de vrouw het veer overgetrokken; zij, in grote angst, had gepoogd langs de dijk weg te komen, ergens een schuilplaats te vinden tot de Duitsers weer zouden verdwenen zijn. Ze wist het: als ze gegrepen werd, wachtte haar onzegbaar lijden, marteling, de dood misschien in een der vreselijke jodenkampen. En haar kindje, haar lieve, kleine jongen? Hij zou haar worden afgenomen; ze zou hem nooit weerzien. Gingen er geen verschrikkelijke verhalen over duizenden jodenkindertjes, die bij massa door giftig gas gedood waren, omdat de Duitsers die kindertjes geen plaats meer gunde op de aarde?

Bij een boer langs de dijk had ze wat eten gevraagd, een plekje misschien om zich te verbergen een poos. De boer, de judas, hij had haar binnengelaten, had haar melk gegeven, en - zijn knecht in stilte naar het veer gestuurd om de Duitsers te waarschuwen. Ze had toch weten te ontsnappen. Als een opgejaagd wild had ze moeten lopen, sluipen, kruipen om zich te redden: het ging om haar leven en dat van haar kind; ze wist ’t

Na ’t korte rusten bij het vuur in de griend, had ze, versteend van kou, urenlang in een droge greppel gelegen, verscholen onder takkenbossen: de jagers hadden haar niet gevangen. In de avond, toen ze ’t waagde weer verder te sluipen om te weten te komen of de Duitsers soms al weggetrokken waren van het veer, had ze rumoer gehoord op de dijk, een schot... In haar grote nood was ze al verder van de dijk, al dichter naar de rivier gedwaald. Toen had ze vaag het donker schip zien liggen met zijn spichtige mast. En óp van ellende had ze ’t gewaagd, was ze met haar moede voeten de loopplank opgestommeld. Als daar óók het bittere verraad loerde, was ze verloren: ze kón niet meer.

Sjoerd, - hij had dat alles wel scherp begrepen, maar ook, dat het gevaarlijk was haar te helpen, gevaarlijk voor zijn vader, zijn moeder, voor hemzelf. Als de moffen het merkten! Meelij kenden ze niet.

En nu, deze stille nacht, voer hij toch met de vrouw over het donkere water. Bang? Ze had hem driemaal gevraagd, of hij bang was. O nee, bang was hij niet; - wél verbaasd, verwonderd.

Alles leek hem zo vreemd, zo mooi; - net een droom.

Hij móést eigenlijk wél bang zijn, maar hij was het niet. Hij móést eigenlijk wél naar huis verlangen, naar zijn veilige kooi, maar hij verlangde niet. Doorvaren, heel lang en stil doorvaren maar, wilde hij wel, slag voor slag. Hij móést eigenlijk wél in onrust zoeken in het duister, hoe ver ze al gevaren hadden en of ze al spoedig aan wal konden gaan, maar hij zocht niet.

O, dat varen met de vrouw en haar kindje was een vreemde heerlijkheid voor hem, die wel uren duren mocht Kerstnacht! De heilige nacht! Wat wés toch het

Kerstnacht! De heilige nacht! Wat wés toch het vreemde, het mooie, dat hem zo stil, zo blij en zo bang tegelijk maakte?

Hij moest roeien, en hij keek naar de vrouw; - eigenlijk keek hij in een vreemde eerbied naar de vrouw voor hem. Hij zag haar bleke gezicht vaag in het duister en soms, even, ook het kleine verscholen gezichtje van het kind. En nóg voorzichtiger, nóg stiller liet hij zijn riemen zakken in het water, geluidloos. O, en dan was daar weer ’t mooie, ’t bange denken in hem: Zo, - zó als nu de vrouw vluchten moest voor de valse Duitsers, zo hadden ook eenmaal Maria en Jozef met het Kindeke Jezus moeten vluchten voor de soldaten van de valse koning Herodes, die het Kindeke wilde doden. Ze waren toch veilig ontkomen.

En nu - 0, als een vreemde, een bange heerlijkheid wist hij ’t, wist hij ’t zeker: nü zouden die vrouw en haar kindje óók ontkomen. Ja, God in de hemel zag hen op de donkere rivier. Hij zou hen bewaren. Hoe het kwam, dat hij ’t wist, - ’t was hem volko

Hoe het kwam, dat hij ’t wist, - ’t was hem volkomen duister, maar dééraan dacht hij ook niet ’t Was zo! ’t Was de heerlijke, de wonderlijke zekerheid, die geen duizend Duitsers hem ontroven konden, die al zijn bangheid, zijn onrust wegnam: God zélf bewaarde die vrouw en haar kindje. En voorzichtiger, aandachtiger nog, als in een stille eerbied hanteerde hij zijn zware riemen; - de ene donkere krib na de andere gleden ze voorbij. En boven lichtten de sterren. Eens geruchtte er iets op de verre, gevaarlijke dijk. Stemmen? Geknars van wielen? De vrouw dook ineen, diep over haar kindje heen, dat sliep. De jongen zag het

„Wees maar niks bang, juffer!”, fluisterde hij. O, maar dat éndere, dat wondere geheim van zijn hart, - dat kón hij, durfde hij haar niet zeggen; dat begreep hij zelf niet goed, dat kon hij in woorden niet uitspreken. Hij kon alleen nóg maar eens fluisteren: „Niks bang zijn, hoor!” De jol gleed de dode rivierarm in achter het eiland met de elzestruiken. Het kindje scheen wakker geworden, woelde, schreide zacht De vrouw, hier achter de hoge donkerte van de bomen, voelde zich veiliger, probeerde haar jongetje de melk te laten drinken van de schippersvrouw.

Toen zei ze tegen Sjoerd: „Ik ben erg blij; ik ben je erg dankbaar, dat je ons zo goed helpt!” ,Jao”, schrok Sjoerd. Hij voelde hoe van een vreem

,Jao”, schrok Sjoerd. Hij voelde hoe van een vreemde verlegenheid zijn wangen gloeiden, maar in de donker kon de vrouw dat gelukkig toch niet zien. „Misschien wordt mijn jongetje later ook nog wel een grote, sterke jongen, net als jij.” „Jao”, zei Sjoerd. „Dan zal ik hem vertellen van deze vreemde kerstnacht, en van jou. God heeft je gezonden om ons te helpen.” Sjoerd zei niets. Zijn koude knuisten aan de riemen beefden. Tik-tik-tik.. .Tik! - Tik-tik-tik... Tik!

Zó had de vrouw ’t hem voorgetikt tegen de zijwand van de jol; - zó tikte hij nu het sein zacht na op de gesloten luiken van de oude pastorie. Tik-tik-tik... Tik! ’t Duurde lang eer er antwoord kwam: - telkens, zacht, tikte hij wéér. Toen ging er boven een raam open. Een stem fluisterde: Ja, wie daar?” Wie daar? Sjoerd. ja. wat moest hij nu eigenlijk ant

Wie daar? Sjoerd. ja. wat moest hij nu eigenlijk antwoorden? Hoe de vrouw heette, wist hij niet waar ze eigenlijk vandaan kwam, wist hij ook niet, en te zeggen, hardop, wat ze hier doen kwam, durfde hij niet „Nu, wie is daar dan?", kwam de stem weer. Sjoerd, haastig, fluisterde terug: ,.De vrouw, - de vrouw met het kindje." De dominee begreep. „Nu? In de nacht? Ik kom! Ik kom!"

’t Was gelukt. Sjoerd, kleine, knappe schipper, had de jol behoedzaam weten te meren in een uitgespoelde inham van de oever, naast de hoge aanlegsteiger van de grote boten, die soms het dorp aandeden. Hij was aan wal geslopen om de pastorie te gaan zoeken, ergens achter de hoge, de I donkere kerk. De vrouw, diep weggedoken in de boot, was achtergebleven nog; voor de veiligheid. Ze had hem het herkenningsteken voorgetikt. „Zó zal de dominee weten, dat ik kom.”

Nu kwam Sjoerd terug; - op z’n kousen liep hij, z’n klompen in de hand. „Kom maor! Kom maor, juffer!”, fluisterde hij blij. „Ik weet al, waor het is.” En samen slopen ze door de nacht, hij vooruit. Soms, als er ergens iets geruchtte, bonsde ’t hem schrikkerig in zijn keel, maar de diepe blijheid, dat wondere geheim van zijn hart, kón het niet deren. Ze kwamen veilig, door de donkerte, die achter de hoge kerk was, bij de pastorie.

De dominee, achter de op een kier geopende deur, wachtte al. Voorzichtigheid was geboden: ook hij waagde met het helpen, het verbergen van een joodse vrouw, zijn eigen veiligheid, z’n leven misschien; en al zouden er nu, in de nacht, hier wel geen Duitsers sluipen door het dorp, het ellendig verraad, de valsheid loerde overal, ook hier onder eigen mensen misschien. Ze schoven haastig naar binnen. Sjoerd échter de

Ze schoven haastig naar binnen. Sjoerd échter de vrouw. Maar toen hij in de donkere gang stond, de deur dicht achter hem, begreep hij pas, dat hij hier niet meer hóórde, dat zijn werk hier afgelopen was, dat hij nu naar boord terugmoest. Vreemd verlegen duwde hij zijn vuisten diep in de zakken van z’n dikke jekker. Een deur ging open, het warme licht uit een kamer

Een deur ging open, het warme licht uit een kamer straalde de gang in. Een oude mevrouw in een lange, witte nachtjapon kwam op de drempel. Ze strekte bei haar armen uit, in haar stem waren tranen van medelij; „Och, och, m’n lieve, lieve mens, kom! Kom!” Toen, toen zag Sjoerd, dat de vrouw met het kindje wankelde, tegen de deurpost aanzakte. Haar lijf schokte wild en hij hoorde, hoe ze in huilen uitbarstte; maar de armen in de witte nachtjapon grepen haar.

Sjoerd was blijven staan op de vloermat bij de deur; - vreemd, onwennig. „En jij, mijn jongen?”, vroeg de dominee, „wie ben jij?”

„Ik”, schrok Sjoerd. „Ik? Nee. meheer, ik... ik moet weer naor boord terug.” „Naar boord terug?” De dominee begreep dat alles

zo dadelijk niet, maar Sjoerd had de deur alweer op een kier opengetrokken, wrong zich erdoor. De jongen te vragen naar wat er eigenlijk gebeurd was in die nacht, - de dominee kreeg er geen gelegenheid meer voor. Maar dat het iets geweest was van gevaar en van durf en van stil vertrouwen, dat begreep hij wèl. En nü? Moest nu die...? „God zegene je, mijn jongen!”, zei hij. Of de jongen ’t nog hoorde, wist hij niet. De deur was alweer dicht gegleden.

Stil en zeer behoedzaam ging hij door de vreemde eenzaamheid van de kerstnacht. Er vinnigde een venijnige kou; soms joegen fijne,

scherpe sneeuwprikkels hem in ’t gezicht, maar hij merkte ’t nauw, en ver en hoog boven hem bleef trouw-fonkelend een enkele ster. Door ’t dorre gras van de berm schoof hij voorzicht verder: ’t krakerig grind van de dijkweg zou hem kunnen verraden. Hij was van de overzij, van het dorp, weer veilig hierheen gekomen; geen schip op de rivier, geen mens op de wal had hij gezien. De jol lag goed geborgen en stevig gemeerd achter een krib en de een of andere motorschuit - z’n vader kende zoveel schippers - zou de boot wel weer op sleeptouw nemen en thuisbrengen. En nu?... Nu moest hij naar boord terug. De weg was lang en koud en zo vreemd eenzaam; maar - wonderlijk - dat alles déérde hem niet. Er was een diepe blijheid in zijn hart; - waaróm, wist hij niet. Nu was alles uit: de vrouw en het kindje waren weg,

Nu was alles uit: de vrouw en het kindje waren weg, ze had hem niet eens goeiendag kunnen zeggen. Hij had haar ’t laatst gezien, toen de witte nachtponarmen haar opvingen vóór ze vallen zou. Ja, van moeheid en van kou en van verdriet was dat zeker geweest; hij had het best begrepen. Nu was hij weer alleen; - toch wel jammer eigenlijk, ’t Móést. En hij zou haar misschien wel nooit terugzien. Maar ze zou wel van hem vertellen aan haar jongetje als dat groot was geworden, had ze gezegd. In de verte achter zich hoorde hij ’t geluid van een zware legerauto dichterbij komen. Hij heeft zich aan de landzijde bij een schuur achter takkenbossen verborgen tot het gevaar hem voorbijdreunde. Nu sloop hij weer verder, naar boord terug, en hij

Nu sloop hij weer verder, naar boord terug, en hij moest wel heel voorzichtig zijn om niet gezien te worden; hij mocht voor de Duitsers niet eens buiten zijn.

Nu was ’t kersmacht... Gisteren, bij z’n vuur, had hij op iets gewacht, maar hij had niet geweten, waaróp hij wachtte. Er was een geheim geweest, dat hem blij maakte en bang, maar hij kénde het geheim niet. Nu? O neen, nee! Hij schrok van zijn eigen, vreemde, oneerbiedige denken: nu was het net, of hij naar Bethlehem was geweest; net of die vrouw Maria was, - en het jongetje? Neen, neen! Dat was verschrikkelijk oneerbiedig. Zo was het helemaal niet. Neen, neen!

En toch - tóch was er daar binnen in hem die vreemde, stille blijheid. Vannacht, toen hij de jol roeide en hij hélemaal niet bang meer was, vannacht, toen alles zo vreemd heerlijk was, vannacht op de rivier was het tóch de Heere Jezus geweest, die de vrouw en haar kindje en hem veilig varen liet.

Die eenzame kersmacht heeft een oneindige eerbied het hart van de kleine schippersjongen vervuld. Hij wist van geen kou, van geen moeheid, geen vrees. Hij ging, klein en verloren in de wijde eenzaamheid van water en land, onder de vaag lichtende sterren, maar dragende zijn wonderschoon, zijn heilig geheim.

lig geheim. Hij zag de romp van zijn schip opdonkeren. In de veilige verborgenheid van zijn kooi zou hij bidden... Zo is hij die kersmacht tóch naar Bethlehem gegaan.

W. G, van de Hulst (uit Kerstverhalen © 1986 bij Uitgeverij G. F. Callenbach bv, Nijkerk)

Dit artikel werd u aangeboden door: Eilanden-Nieuws

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 december 1996

Eilanden-Nieuws | 48 Pagina's

Sjoerds wondere kerstnacht

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 december 1996

Eilanden-Nieuws | 48 Pagina's