Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Soortgenoten - Lotgenoten Dropsgenoten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Soortgenoten - Lotgenoten Dropsgenoten

41 minuten leestijd

Soort zoek soort. Dat is een bekende gezegde. Wel heel bekend. Zeg maar gerust zo oud als de wereld zelf. Het was tijdens de Franse overheersing, toen ze elkander in de herberg ontmoet hadden. Dat was eigenlijk niet bijzonders, want het was een veel bezochte ontmoetingsplaats om allerlei nieuwtjes te vernemen en tevens wat gerstenat te gebruiken. En die ontmoeting was heel toevallig en eigenlijk ook weer niet. Maar inmiddels was het wel een veel besproken vraag geworden wat die onbekende kerel bij Härmen deed en daar ook verbleef. Niemand die het wist, tenminste nog niet. Härmen was bekend en vertrouwd, maar verder? Op dit stille Zeeuwse eiland viel anders niet veel te beleven. Zeg nou zelf! Stille landerijen met nog stillere aangrenzende bossen en een smal kabbelend stroompje, dat uitliep in een flink meer. Naaldbomen lieten hun klaaglijk gezang horen voor wie daar oor en oog voor had. Jazeker, natuurschoon was er volop. Neem slechts de kustlijn met zijn uitgestrekte brede duinrand. Wild was er ook volop te zien. Een schier uitgestorven landschap, waar schier niemand kwam. Daar hield de wereld zo gezegd op. Hier stampte de zee en ruiste de branding, krijsten de meeuwen en doken de visdiefjes. Heel vroeger werd dat het land van Aegje of ook wel het betoverde water genoemd. Ja, goed gehoord, want met dat water was veel geheimzinnigs begonnen. Dat bosmeer was heel vroeger heel wat kleiner geweest. Wat er aan de hand was? De legende uit die streek verhaalt wat Aegje van de daggelder honderden jaren geleden overkomen was. Op weg naar de hofstee in de ochtendschemering was daar bij het meertje plotseling een watemimf omhoog gekomen. De linkerhand hield het weegschaaltje vast terwijl de rechterhand bezwerend naar het land was gericht en toen had deze watergeest geroepen: "Vul mij de hand, met water en land" en was toen plotsklaps weer verdwenen. Daarop was de bosuil over Aegje heen gevlogen en had driemaal onheilspellend zijn hoehoe-hoe geroep laten horen. En toen was het geschied. Het bosmeer was in heftige beroering geraakt waarbij veel land verzwolgen was. Ontsteld was Aegje weggevlucht. Op de hofstee had de boerin met een sterk kalmerend drankje haar tot bedaren weten te brengen. En toch... niemand die haar geloven wilde. Tenminste, nog niet. Maar toen men voorzichtigheidshalve een dag later een kijkje durfde te gaan nemen moest men erkennen dat het meer wel driemaal groter geworden was met in het midden een eilandje. De bosuil had het voorspeld. Vanaf die tijd deed het verhaal de ronde. Van geslacht op geslacht. "Aegjes land of het betoverde water". Maar de eerlijkheid gebied te zeggen dat het bijgeloof nog niet geheel uitgestorven was. Er werd nog steeds hardnekkig gefluisterd dat het daar niet pluis was. Je kon daar maar beter wegblijven, vooral na zonsondergang en zeker als de nacht ging vallen. Maar nu die twee. Härmen uit de Kerksteeg met die jonge gezel. Zoals gezegd. Härmen was bekend, maar het dorpsgevoel zei dat het met die twee ook vast niet pluis was. Hebben zij wat te verbergen? In de herberg zaten zij altijd samen doch spraken niet veel. Soms een gebaar met het hoofd, ja of neen. En dat waren ze hier niet gewend, weetje. Härmen was eigenlijk een eenvoudige boerenknecht met een stille natuur. Een vrouw? Neen, dat kostte te veel. Zijn stulpje was daar niet op berekend ook. Dat was een erfstuk van zijn oude meui, Bette geheten. Die was ook nooit getrouwd geweest maar had met een eveneens ongetrouwde boer haar leven gesleten. Trouwlustig was hun familie eigenlijk nooit zo geweest. Bette meui was in haar leven uit bakeren gegaan, was kosteres in de dorpskerk geweest, had kousen en sokken gestopt voor de wat beter gesitueerden en deed de was voor de weigestelden. En het moet gezegd. Bette had een goed karakter. Voor een bevalling rekende zij slechts f 2,25 en geen f 2,75. Daarin begrepen 5 dagen bakerhulp. Ze was bedreven en zeer gezien. Die paar kwartjes minder konden de gezinnen beter zelf gebruiken, weet je. Wees vergenoegd met het tegenwoordige, was steevast haar antwoord. Ze liep op muilen en droeg als het koud was een zwarte omslagdoek met dito mutsje. In haar keurszak een glanzende kastanje tegen allerlei kwaaltjes, een tommesje en de huissleutel en soms wat flodderijn. Ieder kind kende haar zo. En haar broer? Dat was een gemoedelijke man en heel zijn leven knecht bij de hereboer geweest. Een harde werker, zeg maar gerust een sjouwer geweest. Ook al een familietrek. Daarbij had hij steeds klompen met leren klompsokken gedragen, een grijze kiel met een zwarte pet en pruimde zijn pruimtabak. Dat ging van vader op zoon. En na diens verscheiden was Harmen in zijn plaats aangenomen. En weet je waar? Precies, in de beruchte hoek. Tussen de bosrand en de duinrand. Daar lag de kapitale hofstee van baas Jaspers met de toepasselijke naam 'de Bos en Duinhoeve'. De hereboer stond bekend als een oprecht en gulhartig man waarin geen bedrog was. Door de week droeg hij een donker manchester pak met een zilveren zakhorloge en dito ketting. Zondags een gouden. Op werkdagen een hoog zijden petje en stevige veldlaarzen en had hij veelal een wandelstok bij zich met een zilveren knop. Hij was bovendien een groot liefhebber van een goede sigaar. "Het gaat hem wel en 't gelukt hem wat hij doet" sprak Sijmen vaak. Op flinke afstand van de Bos en Duinhoeve stond het bedoeninkje van Sijmen. Hoe dat heette? De Watemimf. Dat was ter herinnering aan de legende. "Of hij wel eens wat gemerkt had daar in die uithoek" had men hem meer dan eens gepolst. En met een ernstig gezicht had hij gevraagd: "Als gij iets geheimzinnigs bedoelt?" Jajuist, dat was bedoeld! En toen, bijna fluisterend had Sijmen gezegd, zijn doorrokertje uit de mond nemend: "'s Nachts deugt het daar niet, ganselijk niet." En hij had over zijn schouder omstandig naar de verte gewezen, naar het bos, de duinen en het meer met zijn vele kreken. "Daar huizen de bosgoden en watergeesten. Als deze wezens vat op je krijgen, bergje dan maai." Soms diste hij dan één of ander verhaal op. Sijmen was namelijk een groot liefhebber van mythen, sagen en legenden. Die moest je gewoon levendig houden, vond hij. Nu zou men zich in Sijmen ernstig kunnen vergissen. Maar het moet gezegd, achter het gordijntje van zijn hangkastje met slechts twee boordjes stond de betere lectuur. En dat wist niemand dan de oude Jacob uit de Bosuil, welke een eindje verder op woonde. Doch een sfeer van geheimzinnigheid kwam Sijmen juist heel goed van pas. Daar stak wat achter, wat niemand vermoeden kon. Tenminste, nog niet. Dat zou later blijken. Wèl wist men dat Sijmen na een zwoele dag en bij heldere maan, vaak ging peuren. Dan liep de paling het beste zei hij. Je moest toch wel durf hebben vond men. En dat bij nacht! Maar, dat zat zo. Sijmen was palingvisser van beroep en daarbij volop natuurmens. Een roeiboot met palingfuiken, daar redde hij zich mee. Bij zijn bedoeninkje had hij een hoekje grond voor zijn groenten plus een aantal kippen, een geit en een hond. En wat niemand weten mocht? Dat beest ving wel eens een mals hazeboutje. Sijmen vond dat eigenlijk maar niks. Aan stropers in zijn visgebied had hij ook een grote hekel. Het jachtrecht in deze streek bemstte bij de baron die aan de andere kant van het dorp woonde. En deze was één van Sijmens vaste afnemers, weetje. Hij zat er maar mee! Doch Geertraud, zijn vrouw, vond het eigenlijk niet zo erg. Want het moet gezegd, wat hazebout konden ze best wel gebraiken met drie opgroeiende kinderen. Sijmen had zelfs overwogen om op een volgend j aai" een varken groot te fokken voor de slacht. Hij had nog een geschikt schuurtje daarvoor disponibel en dan weetje tenminste wat voor vlees je in de kuip hebt, had hij grinnikend gezegd. Maar zijn boot moest nodig geteerd en de fuiken getaand worden en dat was ook niet mis. En toen alles zo zijn gangetje gegaan was, was op zekere dag een onbekende kerel op hun dorp aangeland. En hier kende iedereen ook iedereen. Zoals gezegd, 't was in die tijd van de Franse overheersing. Hij was niet uit deze kontrijen. Zijn spraak maakte herii openbaar. Als hij maar geen stille verklikker was. En zo had Härmen hem in de herberg aangetroffen, was in conversatie met hem geraakt en had hem zelfs meegenomen naar zijn eigen stulpje van oom en meui Bette zaliger. Stilzwijgend had Haimen hem opgenomen en aangehoord. Harmen zelf was 45 jaar oud. Deze kerel, goed gebouwd, schatte hij op 22 of 23 jaren. Het was een meewarig verslag geworden. Hij kwam uit het Brabantse en had zich aangesloten bij wat seizoenarbeiders van tegen de grens. Jaarlijks waren dat de krachten die in de oogsttijd hier wat probeerden te verdienen. Veel jonge kerels waren verplicht om in het Franse leger te dienen, vandaar. En zo was hij in deze kontrijen verzeild geraakt. Maar nu de oogst voorbij was, had zijn baas voor hem geen werk meer en zocht hij wat anders. Of hij, Härmen, soms wat wist en hem een weinigje helpen kon. En toen was nóg een vraag gevolgd. Of hij ook zeggen kon of er hier op het dorp misschien Fransgezinden waren. Die laatste vraag had Härmen maar wat vreemd gevonden. Maar van zijn afkeer had hij duidelijk blijk gegeven. En zoals hijzelf dacht, dachten ze er ook op het dorp over. "Kan ik jou dan in vertrouwen nemen", was toen de vraag geweest. "Wat jij mij wil toevertrouwen weet ik alleen", had Härmen geantwoord. En toen kwam het moeilijkste van zijn verhaal. Al fluisterend had die jonge kerel hem opgebiecht dat hij was gedeserteerd uit het Franse leger, waar hij was ingedeeld bij het paardenvolk. Hij was een gezochte en stond alleen op de wereld. Naaste familie had hij niet. Niemand wachtte meer op hem. Zijn ouders waren door verraad weggevoerd naar het Belgische, hun bezittingen verbeurd verklaard en niemand had ooit meer iets van hen vemomen. Overtreding van de Franse ordonnantie was hun, maar ook anderen uit hun buurtschap, ten laste gelegd. Dat bezit van contrabande was als verzet aangerekend. Härmen had hem onderzoekend aangekeken. Als dat waar is, dan is deze Rutger, want zo heette hij, in wezen een ter dood veroordeelde. Denk daar niet gering over. En wat doe je dan? Juist, onderdak verlenen en naar middelen zoeken. Hij, Härmen was tweede knecht op de Bos en Duinhoeve. Zoals gezegd, deze lag vrij afgelegen, dus in betrekkelijk veilige oorden. En had hij het toch goed verstaan? De eerste knecht, Jacob geheten, was tegen het zware land en veewerk niet meer zo opgewassen. Hij woonde op korte afstand van de hoeve in de geriefelijke arbeiderswoning, de Bosuil geheten. Juist, al naar luid van de legende. Jacob en zijn vrouw Aeltje waren reeds op hunne jaren gekomen. Dan gaat alles niet meer zo vanzelf, weetje. Aeltje begon zelfs wat te sukkelen terwijl Jacob dikwijls geplaagd werd door de reumatiek. Dan deed hij wat huisknechten werkjes op de boerderij. De boerin vond dat best. Zijn hele leven had Jacob op de hoeve gewerkt. Hij was nu 73 jaren oud, liep af en toe zelfs met een stokje en dan placht hij te zeggen dat hij nu toch wel stokoud was. En toen was Härmen, na overleg met Rutger, naar zijn baas gestapt om advies. Eft zo was het gegaan. In vertrouwen gezegd: die makker was een ter dood veroordeelde en daarom ook een gezochte. En dat was voor de hereboer reeds voldoende geweest. Zoals gezegd, hij was een oprecht man, had een innerlijke band aan de religie, stond in een zeer goede verhouding met de plaatselijke predikant en in een joviale vriendschap met de Maire, zoals de burgemeester werd genoemd. Toen Härmen uitgesproken was stond zijn besluit reeds vast. 'Openbaar het heimelijke van een ander niet', sprak eenmaal de wijze Salomo. Dat is toch duidelijk? Bovendien, 'verberg de verdrevene en meld de omzwervende niet'. Zo staat het toch geschreven? Leer en leven moeten samengaan. Juist, goed begrepen! En de oude Jacob morde in het verhaal niet toen hij het één en ander vernam. Hij had zelfs een warme sympathie voor die Rutger gevoeld. Hij had er geen verklaring voor of het moest zijn dat zijn huwelijk kinderloos gebleven was. "Wat een rijkdom om zulk een zoon te hebben", had hij tegen baas Jaspers gezegd, zo jong, fier en sterk! Zelf was hij niet veel meer. De reumatiek maakte hem meer en meer hulpbehoevend. Hij vond maar weinig baat bij de nog sterkere getrokken brandnetelthee. En zo was Rutger bij Härmen ingetrokken en waren beiden nu knecht op de Bos en Duinhoeve. Men had vreemd opgekeken, maar dat zat zo. Het was de lieden op het dorp al lang opgevallen dat Härmen en die Rutger, zoals hij inmiddels bekend was geworden, zich wat teruggetrokken gedroegen. Wat stak daar achter? Spreken deden zij ook in de herberg nauwelijks. Soms een opgetrokken schoudergebaar. Zo trokken ze'toch onwillekeurig de aandacht. En dat was niet goed, vond Sijmen. Ja, die Sijmen had een openhartig karakter, maar was bedachtzaam in zijn spreken. Hij kende Härmen reeds vanaf de schoolbanken. Wat moet je dan? En zo was hij gewoon aangeschoven bij het tafeltje van die twee en had op zachte toon gezegd: "Jullie gedrag geeft gepraat. Voorkomt dat. Als ik wat kan doen?" Drie paaiogen ontmoetten elkander en er was een bijna onmerkbare knikbeweging gevolgd. Het had overigens nog een aantal dagen geduurd eerdat Härmen er over begonnen was. Het had hem best nog moeite gekost. "Als jij belooft te zwijgen", had hij gezegd, "dan zal ik jou wat toefluisteren." Sijmen had het hem beloofd. En beloofd is beloofd, zeg nou zelf. En toen had Haimen alles verteld en niets verzwegen. Sijmen had het begrepen. Dat had hij nooit kunnen denken. En wat hij ook nooit had kunnen denken? Nou, dat had Härmen ook nog gezegd, dat van de hereboer. "Neem Sijmen in vertrouwen", had die gezegd, "daar sta ik voor in." En eerlijk is eerlijk, dat had hem toch wel wat gestreeld. Ze waren afgesproken dat Sijmen in de herberg opening van zaken zou geven. Behalve dat éne dan, Rutgers geheim. Op voorstel van Sijmen zou hijzelf met Hannen en Rutger de aanwezige gasten een kroes gerstenat aanbieden en de lieden kort toespreken. En zo was het gebeurd ook. Duidelijk en voor ieder verstaanbaar. Die Rutger is voortaan één van ons, duidelijk mannen? Zo had hij gesproken. Ja, als het zó gelegen was. Dat is heel wat te zeggen. Ze hadden het goed begrepen en ze droegen het hart op de juiste plaats, vergeet dat niet. Rutger was volledig geaccepteerd en Härmen had, zonder dat overigens te weten, respect afgedwongen. Intussen waren de tijden wel moeilijker geworden, en sommige goederen zelfs schaars. Dan handelsverbod moetje weten! De oude Jacob had dit wel verwacht en zo zijn maatregelen genomen. Koffie verbouwen? Nee, dat zal niet lukken, maar tabaksplanten wel, weet je. En met genoegen had hij het resultaat bezien. Hele rijen tabaksbladeren hingen reeds te drogen. Je maakt me niks wij, had hij tegen Sijmen gezegd, toen deze hem vroeg of hij soms in de negotie ging. Wacht maar Sijmen, geen enkele krul of snipper tabak zal straks meer te bemachtigen zijn. Dan is ook jouw schoorsteentje uitgebrand. En dan? Intussen keek de baas van de hoeve steeds zuiniger naar zijn kustje met sigaren. Het waren er nog slechts enkele. Hoe kwam je aan andere? En Härmen raakte al aardig door zijn pruimtabak nu hij samen deelde met Rutger. En hoe kwam hij aan nieuwe? En Sijmen stopte zijn doorrokertje maar twee maal per dag. Waar haal je tegenwoordig rook en krultabak vandaan? Die Jacob had het toch wel goed bekeken, moest hij achteraf bekennen. En de Maire \yaar Sijmen wekelijks een zootje paling bezorgde keek ook al sikkeneurig. Hijzelf had open gedaan in plaats van de meid. Zijn snuifdoor kon hij nog maar één week vullen, moetje weten. "Hoe kom ik nu aan nieuwe, Sijmen?", had hij gevraagd, "weet jij dat?" En toen had de Maire hem wel heel eigenaardig toegefluisterd: "Ik mag het niet zeggen Sijmen, maar een gesmokkeld snuifje zou ik beslist niet wei- geren." Sijmen en de Maire hadden elkander eventjes aangekeken en waren toen onbedaarlijk gaan staan lachen. "Ja, goed begrepen, heer Maire", had Sijmen gezegd, "als Uwes doosje maar weer gevuld wordt." Wat later had Sijmen zich afgevraagd wat of de Maire nu eigenlijk bedoeld mocht hebben. Ja, bij smokkelhandel behoren smokkelaars! Hoe ter wereld zouden die kerels daai'mee begonnen zijn. Ook dat had hij zich dikwijls afgevraagd. Het duin en de kust alhier zou ook een uitgelezen plekje wezen. Van die gedachte alleen al had hij het warm gekregen en had hij zich achter het oor gekrabd. Geertruud, zijn vrouw, had meer dan eens gevraagd waar aan hij zo zat te peinzen. Hoe hij aan tabak moest komen, had hij ontwijkend geantwoord. Het avontuurlijke raakte hij ook nooit kwijt, weetje. Maar wat de Maire gefluisterd had, daar zat hij toch wel wat mee. Maar onverwacht deed zich wat voor. Dat zat zo. De baas van de Bos en Duinhoeve had zijn gedenkdag en werd 68 jaren. In de ruime opkamer was een flink gezelschap aanwezig. Al onze bekenden waren er te zien. Ook de Maire en de doipspredikant. En wie stapten daar zo onvei'wacht naar binnen? Zwager Jochem met zijn vrouw Brechtje geheten. Ze kwamen meer uit het zuiden van Zeeland dus. Jochem was zeevisser van beroep. In een nabij gelegen vluchthaventje had hij aangelegd en te voet hadden beiden hun weg vervolgd, een uur gaans naai" de uithoek. De knecht was aan boord gebleven. En waar de gesprekken over gingen? Juist, goed geraden. De sluikhandel. Zwager Jochem had namelijk een kistje sigaren meegebracht. "Kwam misschien wel van pas om zo maar te zeggen." En tot aller verbazing had hij nog wat tabak en koffie bij zich ook. En zo kwamen de verhalen los. Dat verweerde en gegroefde gezicht knikte bedachtzaam toen hij hoorde hoe schaars sommige behoeften geworden waren. Hijzelf had daar geen last van. Hij stond regelmatig in contact met Engelse schepen. "Wat hij met die vrachtjes dan wel deed", had Sijmen gevraagd. Toen had de zeevisser wat geheimzinnig geglimlacht. Wat Sijmen er dan zelf wel van dacht, was de wedervraag geweest. Juist, de sluikhandel. Zolang er geen controle is, gaat alles vanzelf. "En als er wel controle is?" Het was opnieuw Sijmen die dat vroeg. "Dan is het oppassen geblazen en kijken wie de slimste is", had Jochem geantwoord. Op zee maken ze mij niks, weetje. Al vertellend had hij zijn koffie van het schoteltje opgedronken. Dat was zo zijn gewoonte als de gelegenheid zich voordeed. Op de schuit gaat dat nou eenmaal niet, was steevast zijn gezegde. Zo had Jochem nog een tweede gewoonte. Als hij op zijn praatstoel zat, dan keerde hij zijn stoel achterstevoren, zat wijdbeens en leunde met beide armen genoeglijk op de ragleuning. Voor dit gezelschap was die houding al weer gewoon. De boerin liet hem maar begaan. Jochem was haar eigen broer, en zij waardeerde zijn opgewekt karakter. Dan kijkje voor zo'n avondje maar niet zo nauw. Maar wat Jochem ook was? Onverschi-okken en voor geen kleintje vervaard. Nee, pas op. Deze Jochem wist precies wat hij deed. Dat zal nog wel blijken! Härmen en Rutger hadden onder Jochems vertellen door, elkaar eens aangekeken. En dat was Sijmen niet ontgaan. De gehele avond was bijkans gevuld over de handel. Tenslotte had Jochem een adres opgegeven van een vertrouwd persoon die bij het haventje woonde. Als het zover was, vernam hij zulks wel, zei Jochem. De vrouwen hadden wat tegengesputterd, terwijl de oude Jacob op zijn beurt wel benieuwd was hoe de Maire over één en ander dacht. "Hier zit geen Maire, Jacob" had deze geantwoord, "alleen een goede vriend en vaderlander, weetje!" De avond was verder in alle gemoedelijkheid en gezelligheid verstreken. De dominee had ook nog een woordje gesproken en de avond gesloten. De andere dag waren Jochem en zijn vrouw weer naar hun scheepje vertrokken en hadden ze het ruime sop gekozen. Ze bleven weliswaar dicht onder de kust, want zo groot was zijn schuitje nou ook weer niet. Hij was namelijk kustvisser. Het was nog in diezelfde week en wie daar weer bijeen waren? Dat kan gewoon niet missen. Härmen, Rutger en Sijmen. Waar het over ging? Juist, ook dat lijdt geen twijfel. Ze konden het weer opperbest met elkaar vinden en waren het dan ook spoedig eens geworden. Ze zouden de hereboer en de Maire in vertrouwen nemen en bovendien schuil- en bergplaatsen zoeken met als het nodig was een ontsnappingsroute. De Maire had toegezegd alleen in noodsituaties bij te willen staan. Hij mocht immers gezien zijn ambt niet in moeilijkheden geraken. Ook baas Jaspers had zich zo op die manier uitgelaten. Zo waren ze gedrieën dmk doende geweest. Eerst werd het bijna ontoegankelijk duinpad achter de hoeve wat begaanbaar gemaakt en in het brede duin achter een hoog opgaande wilg werd voorlopig een schuil- en bergplaats gegraven, geheel gestut en overdekt. Via een reeënwissel was deze bereikbaar voor degene die het wist. En dat was verder niemand dan baas Jaspers. En als laatste werd het nachthutje van Sijmen op het eiland bruikbaar gemaakt. Dat lag weggescholen tussen opgaand riet en stmweel. Het werd altijd door hem gebruikt bij noodweer als dat plotseling opkwam. Het kon wel eens vervaarlijk tekeer gaan. En het moet gezegd worden, ook de baas van de Bos en Duinhoeve had schik gekregen in de vorderingen van het drietal. "En in geval van uiterste nood weet ik ook nog wel wat" had hij veelbetekenend gezegd. Een geheimzinnig lachje had zijn innerlijk genoegen dat hij in het hele geval had, verraden. Zo was baas Jaspers ook, weet je. Nadat het briefje aan het haventje bezorgd was, was Jochem geartiveerd voor een nauwkeurige afspraak. Aan de hand van de almanak werden maanstanden en getijden geraadpleegd en bovendien strandpalen afgesproken waar gelost zou worden, dicht bij het geul. Het had, en dat moetje willen weten, best wat spanning gekost, die eerste nacht. Alles moest immers in alle stilte plaatsvinden! 't Was goed gegaan. Wat had de Maire vreemd opgekeken toen Sijmen van onder de paling die hij op zijn bakfiets had, hem enkele pakjes snuif en koffie had toegestopt. Ongemerkt vanzelf. Maar toen de Maire hem met een gulle lach een klap op zijn schouder gegeven had, hadden de dorpelingen dat toch maar vreemd gevonden. De laatste weken hadden ze de Maire zo niet meer gekend. Wat daar achter stak, was toch maar weer de vraag. Het scheepje van Jochem had reeds meerdere malen paal 19 aangedaan, 't Was steeds goed verlopen, ook zelfs toen wat noordelijk een Franse post werd ingericht van streken. "Je moet die lieden gewoon voor de gek houden" had hij gezegd. "Ze vermoeden dat hier wat gebeurd.'" En hoe doe je dat? Juist, goed geraden. Wat sporen maken dat het lijkt of er gesjouwd wordt. En daar aan de voet van het duin een of ander pakje laten vallen. Ook had hij aan de Maire gevraagd of die een misleidend of ander Engels briefje wilde schrijven. Hij, Sijmen zou het dan wel overschrijven en ondertekenen met de naam kapitein Fuiks te Southamton. De opzet was geslaagd en het briefje werd gevonden. Verscholen tussen het hoge helm en struikgewas had hij de zaak bespioneerd en vergenoegd eens in zijn handen gewreven. Natuurlijk werd deze plaats nu nauwlettend in de gaten gehouden en Jochem had den eens hier en dan weer eens daar geankerd. Het was nog steeds goed gegaan ook. Totdat... ja, totdat. En toen ging het fout. En goed fout ook. Rutger werd gepakt. Neen, niet in de nacht, ook niet in het duin, maar op het dorp. Hoe dat kwam? Luister. Ook op het doip was een Franse post ondergebracht in één van de trapgevelwoningen, dat het jaartal 1657 droeg. Een eerzuchtige sergeant had daai- de leiding. En toen Rutger bij het vallen van de avond nog een kniertje maakte, was hem een pakje ontvallen waar wat tabak in zat. En dat was contrabande. Verboden waar. En dat had nou uitgerekend die sergeant gezien en ogenblikkelijk was hij tot arrestatie overgegaan. Verzet was nu zinloos. Drie tegen één en die heden waren bovendien nog gewapend ook. Heel het dorp was er van onder de indmk geweest. Vooral Härmen en Sijmen en de oude Jacob. En op de Bos en Duinhoeve waren ze niet minder onder de indruk. En ze gevoelden zich allen machteloos. Plannen tot bevrijding bleken onuitvoerbaar. Tenslotte was het de oude knecht geweest die sprak: "We moeten ophouden met het zelf te proberen en het in handen van de Almachtige overlaten, dat Hij het doet." "Dat valt mij zwaar, Jacob", had baas Jaspers gezegd, "en tegen jou gesproken, heel zwaar, maar het is wel de waarheid." Maar opstand en rebellie gaat nog dieper, baas" had Jacob toen geantwoord. Hij was een geoefende man in zulke zaken. Het was me de week wel geworden, dat begrijp je. Het weer was zwoel en warm. Op 't laatst benauwend warm, zodat zelfs de dorpspredikant zijn zwarte jas en zwarte stropdas thuis had gelaten en zo in zijn witte overhemd de sergeant was tegengekomen. Die had hem eens spottend aangekeken en gegroet. En de dominee? Die had de sergeant staande gehouden en hem bestraffend toegesproken. Hij had gezegd: "De macht van het tirannieke volk, dat gij dient, die zal vergaan. Niets van uw handelen zult gij kunnen verantwoorden. Voor God niet en voor de mensen niet." De sergeant was rood aangelopen en hij had nijdig geantwoord: "Uw religie. Eerwaarde, wens ik niet en Uw God, die ken ik niet. Zo hij al bestaat, ik merk geen goed en ik merk geen kwaad." Heer sergeant, nog één ding wens ik u te zeggen: Uw keizer die dan wel bestaat, die sticht geen goed, maar enkel kwaad. En gij, gij volgt het kwaad zoals de schaduw de zon volgt. Gegroet." De sergeant had het verloren. Dat gevoelde hij. De volgende morgen was de Maire onaangekondigd de Franse post binnen gelopen en hij was gelijk maar met de deur in huis gevallen. "Hier bevindt zich een arrestant en wat zijn daarmee uw plannen?" "Wel, dat broeinest van smokkelarij uitroeien, want dat dreigt het hier te worden. Ik ga die arrestant ondervragen en daarna uitleveren en promotie maken, heer Maire, dat is mijn plan." Hierop had de Maire hem verontwaardigd aangekeken en hij had hem toegevoegd: "Weet gij dan ganselijk niet dat jullie leger in het barre Rusland reeds is verslagen en dat duizenden jonge levens een ellendige dood zijn gestorven? En gij maakt praat over promotie? Uw idealen zullen vergaan als rook uit de schoorsteen. Laat die kerel ontsnappen." Daarop was de Maire vertrokken, zonder groet. Ook dit gesprek zat de sergeant danig dwars. Het vertrouwde die Miare in het geheel niet meer. Deze verwikkelingen hadden hem geen goed gedaan. Hij had de bokkenpruik op, want er was nog iets bijgekomen. Het scheen dat er deze nacht weer gelost was. Niemand was gesnapt. Ook de plaats had men niet kunnen ontdekken. Op 't water waren duidelijk stemmen gehoord. Of was het allemaal misleiding geweest? Dan waren het gehaaide kerels waar hij mee te maken had. Alle inspanningen waren tevergeefs geweest. En dan die arrestant. Geen woord had hij tot op heden uit hem weten te krijgen. Zelfs zijn naam had hij geweigerd te noemen. Daar stak beslist wat achter. Toch moest hij hem aan de praat zien te krijgen. Het zou hem niets verwonderen als hij op de lijst van deserteurs stond. Zou die Maire soms veel méér weten? Die gedachten lieten hem maar niet los. En dan die benauwenden atmosfeer. Het was ook een zomer om niet te vergeten. Ook Hannes van het Achterdoip, hij was al in de negentig, kon zich zo'n zomer niet als nu niet heugen. Alleen zijn vader had het eens beleefd dat tijdens óók zulk een zomer dreigende donderkoppen met een wervelstorm plotseling waren opgestoken en de uitwerking was vernielend geweest. Ook nu was de atmosfeer dreigend en afmattend. Regen was er bijna in geen maanden gevallen. Hannes was er helemaal niet gemst op, weetje. En Sijmen in zijn roeiboot vertrouwde het ook al niet. In de verte dreigde wat, dat kan wat worden, had hij gedacht en hij was schielijk naar zijn schuilhut geroeid. Richting dorp werd het bijkans nacht en hij huiverde. Ook op de hoeve had men bezorgd de luchten aan zien komen. Het laatste voer hooi was juist binnen gereden. De boerin en de meid hadden flink mee geholpen. In de plaats van Rutger, moet je weten. De stomme dieren die in de weilanden liepen hadden aangevoeld dat er wat stond te gebeuren. Hun geloei had gewoon angstig geklonken. "Ziet", had Jacob gezegd, "ze hebben hun achterste al naar het slechte weer gekeerd." Van achter het dorp was het noodweer wel heel schielijk aangeko-men. Ja, razendsnel en onheilspellend. En ondanks al deze dreiging stond Rutger weer opnieuw voor zijn ondervrager. Staande in een kamer tegen een muur. De sergeant zat met zijn rug naar het opgeschoven venster en buiten was naast de deur een gewapende wacht geplaatst. En plotseling was daar het dreigende noodweer. Een schier nachtelijke duisternis overviel het landschap vergezeld door hevige slagregens met hagel en vuur. De bliksemstralen vervulden de hemel en het heelal was vol met voortrollende donder. Heftige ruk­ en draaiwinden strooiden de dakpannen door de straten met overal het geluid van brekend en rinkelend glas. En felle lichtstraal die het ganse dorpje verlichtte, gevolgd door een daverende slag deed de schoorsteen bij de Franse post met een doffe dreun naar beneden komen. En juist toen de sergeant gehaast wilde opstaan om het raam te sluiten, was het al te laat. Meerdere dakpannen waren naar binnen gestormd en hadden hem getroffen. Met een gapende hoofdwond en hevig bloedend was hij neergesmakt tussen het glas en de ravage van versphnterd hout en gesteente en even was hij buiten bewustzijn geraakt. De wacht was de gang in gevlucht, geraakt door dikke takken van een ontwortelde boom. Kreunend en versuft lag hij daar, de deur nog open. Rutger tegen de muur was ongedeerd gebleven. Hij was al snel tot zijn positieven gekomen, met enkele sprongen was hij buiten en toen spoorloos verdwenen. Een spoor van geweld was overal te zien geweest. Een flinke, weliswaar haveloze droogschuur was totaal afgebrand en bluswater was niet voorhanden geweest met deze droogte. Voor de Maire was dat oude geval altijd al een doom in het oog geweest. Het gebrek aan bluswater zou echter wel op de eerst volgende dorpsraad besproken moeten worden. Een ramp had zich kunnen voltrekken en hij, de Maire, was de eerste verantwoordelijke. Ze waren eigenlijk door het oog van de naald gekropen, vond hij bij nader inzien. Maar de dominee was een heel andere mening toegedaan. Van vele, meestal oude woninkjes was de schoorsteen verdwenen. Ook van het stulpje van Härmen was de schoorsteen weggeslagen en waren vele dakpannen en ramen gesneuveld. Tinus, de dorpsmetselaar, had het er druk mee gekregen. Ieder wilde met het najaar op komst toch maar graag de haard of potkachel stoken. En Driekus, de karreman, ­ zo genoemd omdat hij het huisvuil met paard en kar ophaalde ­ had dagen lang nodig om het dorp weer wat aanzien te geven. Alleen bij de Franse post had hij beslist geweigerd ook maar iets te ruimen, hoe de Maire ook getracht had hem te overreden. "Mijnheer de Maire", had hij gezegd, "mijn neen blijft neen" en hij was gewoon verder gegaan. En Stoffel de timmerman met zijn tweewielige duwkar was ook overal te vinden geweest om ramen en sponningen te herstellen, en dat op de voet gevolgd door Kobus. Dat was namelijk de schilder en ruitenzetter. Het ganse dorp was in rep en roer geweest. De rekeningen kwamen naar gewoonte eerst op het einde van het jaar. En dat was voor veel dorpers nog een geluk bij een ongeluk, weetje. Doch wie er goed mee was? De knoestige Toon, zo genoemd omdat hij zo knoestig sterk was. Bij hem werden alle gevelde boomstammen afgeleverd. Hij was de enige klompenmaker in dit buurtschap en deed alles nog met de hand. In het open veld hadden meerdere beesten het noodweer niet overleefd. Ook al getroffen door de bliksem. Dat was een strop voor menig keuterboertje geworden. Alleen de zuidzijde van het dorp was gespaard gebleven. Het bedoeninkje van Sijmen en dat van Jacbo en de Bos en Duinhoeve hadden geen schade opgelopen. Een week na deze gebeurtenis had de dominee de sergeant bezocht. Met een gebroken neusbeen, gescheurde kaak en een gehavend uiterlijk had hij hem aangetroffen doch de ontvangst was verre van vriendelijk geweest, zeker niet toen de dominee de sergeant aan hun woordenwisseling herinnerd had en de wens had uitgesproken dat de sergeant uit het gebeurde wat geleerd mocht hebben. Een koel bedankje was het antwoord geweest. Ook de Maire was nog eventjes langs gekomen. "Nu die kerel toch nog ontsnapt is", had deze met onverholen spot gezegd, "ben ik gaarne bereid een pleitschrift voor u op te stellen. Anders zult u nog degraderen in plaats van promoveren." En Rutger? Juist, goed begrepen. Hij was direct naar de hoeve gevlucht, gedachtig aan wat baas Jaspers gezegd had. In uiterste nood weet ik ook nog wel wat. Zo had de baas gesproken. Deze had hem toen in een afzonderlijke ruimte van de schuur, waar de kalveren zich vrij konden bewegen, achter het opgetaste stro een luik gewezen waarachter een kleine berging was. Ze konden besUst bezoek verwachten, reken daar maar vast op. De vreugde bij het weerzien was groot geweest. Vooral de oude Jacob was ontroerd geweest en hij had gezegd: "God heeft gesproken. Hij antwoordde uit de schuilplaats des donders." De baas en Jacob hadden elkaar eventjes begrijpend aangekeken. Maar dat Rutger hier niet zou kunnen büjven, was ieder wel duidelijk geworden. Er was bezoek gekomen van een luitenant met vijf huzaren. In de verte had men ze reeds zien aankomen. Ze hadden niets gevonden. Van nu aan liepen beide hofhonden los. Dat was nodig gebleken, want in de avond had het bezoek zich nog eens herhaald. Toen zat Rutger echter reeds in het nachthutje van Sijmen op het eilandje. De baas had één van de honden meegegeven. Voor de zekerheid. Zelfs Härmen en Jacob hadden huiszoeking gekregen. En toen zwager Jochem de week daarop weer eens een familiebezoekje bracht, was Rutger met hem meegegaan en vetrokken en werd knecht aan boord. Jochem was zonder knecht komen te zitten. Hoe dat kwam? Zijn knecht had de trouwdag aangedaan en was pakhuisknecht geworden aan de Vissershaven. Voor hoelang wist hij nog niet. Rutger was aan boord nu betrekkelijk veilig. En de tijd was verder gegaan. De bezetter had flinke verliezen geleden en was op meerdere fronten op de terugtocht. En toen Jochem voor een aantal naar Vlaanderen zou oversteken, weliswaar voor een zakenreis, was Rutger meegegaan. Daar kon hij zich veel vrijer bewegen. En in het Vlaanderse waren ze te weten gekomen dat in Brugge nog al wat land­ maar ook lotgenoten waren ondergebracht. Ze stonden onder arrest, doch ze waren vrij om werk te zoeken. Alleen moesten ze zich regelmatig melden bij een beambte. En wie Rutger daar was tegengekomen? 't Was hem als een wonder geweest. Neef Barend van over de heuvelrug uit zijn eigen buurtschap! Ook al een gepakte. Of deze soms wat van zijn ouders, had Rutger gevraagd. En tot zijn grote verbazing vertelde neef Barend dat hij zijn ouders wekelijks een bezoekje bracht. Hij zou de luitjes op de ontmoeting voorbereiden. En zo was het gegaan. De gebeurtenissen volgden elkaar toen wel heel snel op. Want toen Jochem na een week de terugreis aanvaarden zou, had hij stiekem en niet zonder gevaar drie passagiers aan boord weten te smokkelen. Juist, goed geraden. Ook neef Barend was meegegaan en zou de terugkeer naar de heuvelrug aandoen. Hoe dat gegaan was? Die beambte had, toen hij over het bezoek uit het Zeeuwse land een en ander vernomen had, Rutgers vader begripvol aangekeken en hem daarna toegefluisterd: "De Franse heerschappij is spoedig voorbij. Dan hebt gij nu de kans om uzelf te verstoppen. Zo gij wilt, dan moede gij nu gaan, makker. Ik weet niets." En Jochem had gegnuifd. Een vermetel plan was bij hem gerezen. Zo had hij bij de haven de avondschemering afgewacht en toen een lichte nevel vanuit de zee kwam opzetten en de vloed hem gunstig was, had hij samen met Rutger en nee Barend, alle voorschriften en de douanesloep ten spijt, onder het oog van de Fransen, de trossen los gegooid, de wal de rug toegekeerd en binnen enkele minuten de haven verlaten, richting het Zeeuwse. Bij de Fransen overheerste grote verwarring doch bij de toeschouwers een luidruchtig gegrinnik en een goedkeurend gemompel. Die kerels hadden tenminste durf. Aan zulke lieden, daar had je wat aan. Eenmaal in Veere, de thuishaven van Jochem, aangekomen waren ze van boord gegaan. Ook Rutger. Maar dat had zo zijn reden, weetje. De vroegere knecht van Jochem wilde wat graag naar de schuit terugkomen. Het pakhuis en de verdiensten waren tegengevallen. En Rutger dan? Diens besluit stond reeds vast. Met beide ouders terug naar het dorp, terug naar het stulpje van Härmen, terug naar de Bos en Duinhoeve en terug naar de oude Jacob met Aeltje. Heimelijk had hij naar die twee verlangd in hun gezellig optrekje met de hangklok met zijn zware gewichten en de rustige tik. En dan dat levensechte schilderij met een zeegezicht daarop. Het had hem altijd al zo geboeid. Na een omslachtige reis hadden ze eindelijk het eigen eiland met het eigen dorpje bereikt. Daar wachtte hun echter een grote teleurstelling. Het woninkje van Härmen stond namelijk leeg en er was niemand in de buurt te bekennen geweest. De bedoening van Sijmen lag uit de route, zodat ze voortijdig op de Bos en Duinhoeve waren aangeland. De hofhonden liepen nog steeds los en hadden Rutger direct herkend. Luid blaffend en springend hadden ze hem begroet. Op dat gerucht waren de boer en de boerin naar buiten gekomen, sprakeloos en overrompeld, maar meer nog aangedaan. Dus toch, had baas Jaspers bij herhaling gezegd, dus toch. En toen was een grotere ontgoocheling gevolgd. Zeg maar gerust, het was een schok geweest toen de boer verslag deed. Jacob en Aeltje waren er niet meer. Na wat gesukkeld te hebben was eerst Aeltje heengegaan. Een kort ziekbed was er aan vooraf gegaan. De dominee had haar innerlijke leven juist en troostvol weten te tekenen en had gespro­ken over: 'Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, zij zullen verzadigd worden'. Zo was haar leven immer geweest en eigenlijk was ze nooit verder kunnen komen. Jacob was haar al spoedig gevolgd. Toen hij wat lang uitbleef, was Härmen eens polshoogte gaan nemen en had hem in zijn moestuintje gevonden. Het leven was er al uit. Nog maar een week voor het gebeuren hadden de boer en Jacob nog samen een vertrouweüjk gesprek gehad. Nimmer zou hij dat vergeten. "Baas Jaspers", had Jacob nog gesproken, "wilt gij tot innerlijke zekerheid geraken? Dat wordt geleerd door overgave en door overname. Zo was dat bij mij tenminste. De werd van een gebondene een vrijgemaakte. Toen was ook de Kanaänniet verdreven. En als ik eenmaal zal worden uitgedragen, dan is mijn ziel reeds binnengedragen. Houdt dat maar in gedachtenis." Ook had Jacob nog over Rutger gesproken, zei de boer. Bijna profetisch had hij zegd: "Rutger komt spoedig terug. Mocht ik vóór zijn terugkomst afreizen, de hangklok en het zeegezicht zijn voor die jongen." Zó had hij het gezegd. De baas moest het dan meer in bewaring nemen. Toen Jacob uitgedragen werd had de dominee gesproken: 'Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid'. Dat was wel heel toepasselijk geweest. Rutger toond zich aangedaan over dit verslag en daar schaamde hij zich niet voor. De dag daarop was hij met baas Jaspers naar het kleine kerkhofje geweest. Een eenvoudige gedenksteen had de baas laten plaatsen. Toen hij het akkertje eens overzat, had Rutger droefgeestig gezegd: "Hier heeft de dood het hoogste woord, baas". En wat had de baas toen gezegd! "Jawel, het hoogste woord, maar niet het laatste woord. Het land zal zijn overledenen uitwerpen, Rutger. Zo staat het beschreven. Dat zal in de morgen der opstanding wezen." Ook de baas was ontroerd geweest. En Härmen? Goed luisteren, want Rutger was sprakeloos geweest op het verhaal wat toen volgde. Härmen was getrouwd met een pronte vrouw, die tevens van aanpakken wist. Toen op een keer een koe moest kalveren had zij daarbij zelfs meegeholpen en dat was toch heel wat. Voor de aardigheid had de baas het kalfje naar haar, Trude, genoemd. Op de Bos en Duinhoeve hadden alle dieren een naam. Härmen en Trude woonden nu in het bedoeninkje van Jacob en Aeltje zaUger, jajuist, in de Bosuil. "Zo zie je maar", had de baas gezegd. "Nu wordt het bijna weer zo als het vroeger was." Op voorstel van Härmen konden Rutger met zijn ouders in zijn stulpje gaan wonen op het dorp in de Kerksteeg. Alleen het onderhoud was voor hunzelf. En de ouders van Rutger? Dankbaardere mensen waren er niet te vinden. Door tussenkomst van Maire was Rutgers vader in dienst gekomen bij de baron op het landgoed Burghvliet aan de andere kant van het dorp. De Maire had nogal omstandig het een en ander verhaald. En daardoor nieuwsgierig geworden, wenste hij ze alle drie eens te ontmoeten. Rutgers vader was timmerman van beroep, hij kon tuinieren en bovendien allerlei andere voorkomende werkzaamheden verrichten. De baron was zeer ingenomen geweest met hem. En toen Rutger op een keer bij één van zijn rijpaarden, dat mank ging, vakkundig het rechterbeen had opgetild en toen het zeer had ontdekt en verwijderd, bleek eerst goed welk een ongekunstelde man de baron was. Hoe en waar hij dat toch allemaal zo vakkundig geleerd had, had hij gekscherend gevraagd en hij had daarbij hartelijk gelachen. "Ja, bij het paardenvolk." Jaja, hij wist alles reeds. Moedig en riskant was zijn vlucht uit het leger geweest. Een kranig stuk. "En toen het verhaal van zijn ontsnapping tijdens het noodweer een bekend feit was geworden, had ieder op het dorp het wel allerkostelijkst gevonden", vertelde de baron verder. En dan te weten dat hij zijn koffie en tabak mede aan deze kerel te danken had. Hij kwam uit een goed nest. Hoe hadden die drie elkander zo kunnen vinden! Een prachtig gebeuren was het geweest. Jaja, hij mocht dat wel. En wat had Wulfert gezegd? Want deze was immers nog steeds in dienst bij de baron, al ging hij zoetjes aan naar de zeventig. Er zat wat te veranderen. "Mijnheer de baron heit al zoveul permentaosje mit mien gebruukt. Hie doet er goed an naer iemand anders om te kieken. Ik kom geweun tied tekort voor m'n eigen." Zijn houtvoorraad moest hoog nodig worden aangevuld. Zijn vrouw had hem al meerdere malen gemaand. In het stookhok was een stenen fornuis waar het waswater gekookt werd. De kruiwagen met de zaag stond al weken klaar, maar het was er nog niet van gekomen, weetje. Wulfert en zijn vrouw Keetje woonden in het Zandstraatje dicht bij de Kerksteeg. Hun woninkje lag daar in een uitgelezen hoekje tussen het geboomte. Een laag smeedijzeren hekje met frisse bossage hulst gaven het een bijzonder karakter. En daar achter lag nog een sfeervolle bongerd met een hoekje voor de groenten. In het voorjaar verzamelde hij graag de bloesems van de vlierstruiken die in de wijde omgeving groeiden, om deze dan te drogen. Dat was goed tegen de griep en opkomende verkoudheden en hoest in de winter. En de thee van jong berkenblad hielp tegen nierstenen terwijl dan in september de bramen aan de beurt kwamen. "De natuur biedt alles voor de gezondheid", was steevast zijn antwoord. Ziek waren ze beiden eigenlijk nooit geweest. Alleen, Wulfert was wat dovig aan het worden waardoor hij de dingen soms verkeerd begreep. Ook in de dagen vergiste hij zich wel eens. Nee, Wulfert was in 't geheel niet rouwig over de aanstaande verandering. De baron had zelfs een soort oude dag voorzieninkje voor hem getroffen. En had hij samen met zijn vrouw niet voordeUg geleefd? Juist. En daarom kon er met de jaarwisseling wel een dankoffertje af. Alleen het omgaan met koets en paarden zou hij Rutgers vader nog moeten leren. De barones hield van een stevige rit. En als de baron zelf niet kon, juist, dan verving de tuinman hem. Het Slot van de naaste familie was nog al eens het doel van de reis. En dat lag veel verder dan het kasteel van de bevriende buren. En bijna ongemerkt was de oudejaarsdag al aangebroken. De Fransen waren uit het dorp verdwenen en op de vooravond had men zich opgemaakt voor de oudejaarsavonddienst. Deze droeg altijd een apart karakter, men zou niet graag overslaan. Vooral de slotzang, als dan op verzoek van de dominee staande gezongen werd: "Gedenk niet meer." Neen, men liet zijn plaats niet graag onnodig bezet. Denk dat vooral niet. Over kerkbezoek had de dominee toch niet te klagen. Zijn ouderUng had daar zo zijn verklaring voor. "De dominee was een man van de oude stempel" had deze gezegd "en waar het voer is, daar zijn ook de kippen." Op deze laatste avond had hij gesproken uit psalm 90 en zoals de gewoonte, waren de namen genoemd van degenen die ontvallen waren. Ook de namen van Jacob en Aeltje waren genoemd. 'Wij vliegen daarhenen' was zijn thema geweest. "En waar vliegt gij nu heen?" had de predikant gevraagd. En toen had hij voor enkele ogenblikken gewoon gezwegen. Het was doodstil geworden in de kerk. Zo indringend had hij nog nooit gesproken. Het had een diepe indruk nagelaten. Deze dorpers waren gevoelige mensen, weetje. Nu was het, zolang men zich heugen kon, de gewoonte geweest op het dorp, dat op de oudejaarsavond tegen klokslag van 12 uur de hele bevolking samen kwam rondom de kerk, om het oude jaar zogenaamd samen uit te zingen. Aan de Maire was het om het teken te geven om te beginnen. Wat dan gezongen werd? Juist, goed geraden. Dat kan gewoon niet missen. "Uren, dagen, maanden, jaren vUegen als een schaduw heen." Zo zou het ook nu weer geschieden in deze hechte gemeenschap. Doch, daar was nog iets bijgekomen. Daar werd later nog vaak over gesproken. En wat dat dan wel was? Sijmen was enkele dagen daarvoor bij de Maire en bij de pastorie aangeland. Nadat hij zijn wekelijks zootje paling afgeleverd had, wilde hij nóg iets kwijt, had hij gezegd. Maar dat was iets persoonlijks, moetje weten. "En wat wil je dan kwijt?" hadden de Maire en de dominee beiden gevraagd. "Luister dan", had Sijmen gezegd, "er moet nóg wat gezongen worden, nä de klok van 12 uur." Verbaasd hadden de Maire en de predikant hem aangekeken en gevraagd wat hij dan wel gedacht had. "Heel eenvoudig", had Sijmen geantwoord. "Dankt, dankt nu allen God." 't Was toch wel een bewogen jaar geweest, had hij zo gedacht. "De dominee geeft hiervoor het beginteken maar." En zo was het gebeurd ook. Toen deze het sein gegeven had en de saamgedromde schare vol overgave het lied aanhief, toen had Sijmen zijn pet afgenomen en dat was weldra door alle aanwezigen gevolgd. Waar Gods naam genoemd wordt pas eerbied, had hij gezegd. Wie had dat nu achter die visserman gezocht? De innerlijke mens kan toch maar diep verborgen zitten... Ook nu waren de dokter en de baron erbij geweest en ze hadden meegedaan. Ze hadden het mooi gevonden, hadden ze gezegd. En toen baas Jaspers even na 12 uur zijn vee nog wat voeder had wezen geven tijdens zijn laatste ronde en alles gesloten had, toen had hij het uit de verte gehoord. Aangevoerd door de oostenwind waren er flarden aan komen waaien. DuideUjk. Instemmend had hij geknikt en naar de sterrenhemel gezien. Maar ook het stampen van de zee en het ruisten van de branding waren te horen geweest. Het is alles wél geordineerd, had hij gedacht. Natuur en Schriftuur, dat zijn de boeken Gods om bij te leven. En nog eens had hij omhoog gezien. Juist, däär moet het vandaan komen, van omhoog. Alle goede gaven en volmaakte giften zijn van boven, afkomende van de Vader der Uchten, bij Welke géén verandering is of schaduw van omkering. Heil en Zegen. Ook in het pas begonnen jaar. Dat dan de zee met hare volheid bruise, de ganse wereld geve Hem d'eer. En baas Jasperse sloot in gedachten verzonken de deur achter zich toe.

Dit artikel werd u aangeboden door: Eilanden-Nieuws

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 december 2000

Eilanden-Nieuws | 28 Pagina's

Soortgenoten - Lotgenoten Dropsgenoten

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 december 2000

Eilanden-Nieuws | 28 Pagina's