Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Sara elizabeth Gosselink & Konings herberg

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Sara elizabeth Gosselink & Konings herberg

'Bemerkt daar J. Streefland

66 minuten leestijd Arcering uitzetten

I “Water! Water, wie wil er een beker water, vers uit de bron?"

Het eentonige geroep van de armelijk geklede jongen klonk lawaaierig door de drukkende hitte van de middag zoals die hing in de straten van Jeruzalem. Het was er druk want met het ondergaan van de zon zou de sabbat aanbreken en velen haastten zich om nog de laatste inkopen te doen ten einde het feest van de Sabbat op een waardige wijze te kunnen vieren. In de winkels en op de markten werden goe

In de winkels en op de markten werden goede zaken gedaan. Iedere koopman probeerde zijn waren aan de man te brengen tegen de hoogste prijzen. Maar de burgers van Jeruzalem waren geen gemakkelijke klanten: keurend namen zij granaatappels, kweeperen en vijgen in de hand; lammeren werden met elkaar vergeleken en geen koop werd gesloten dan nadat er heel wat heen en weer was gepraat. En ging een koop niet door dan kon men zelfs de minzaamste koopman nijdig zien worden. Al met al bood het straatbeeld een levendig en kleurrijk beeld. “Water! Water! Wilt u drinken, heer? Het is zuiver en pas geput uit de diepste bron van heel de stad!" Niet zonder behendigheid baande de waterdrager zich een weg door de menigte, nauwkeurig er op lettend of hij iemand iets kon verkopen. Maar niettegenstaande de grote hitte scheen niemand aandacht voor hem te hebben. Hij vond het maar een vreemde wereld, want er waren dagen dat hij dacht geen druppel te zullen verkopen en dan werd hij telkens weer aangeroepen en moest hij zijn waterzak herhaaldelijk bij de bron gaan vullen, terwijl vandaag de hete lucht tussen de huizen trilde, zodat alle mensen er even verhit uitzagen en nu scheen niemand hem op te merken, ondanks zijn telkens weer herhaalde roep ‘water! water!’ Zijn waterzak woog als lood op zijn rug en in zijn buidel rammelden maar enkele geldstukken. Het zou geen beste dag worden. “Hier, jongen!” De jongen draaide zich met een ruk om; daar was iemand die hem riep. “Een beker water, heer?” vroeg hij, bijna te gretig.

“Graag”, was het antwoord, “deze hitte is bijna ondraaglijk en ik heb erge dorst.” “Een paar slokken helder water, heer, en dan is het gauw over.” De jongen lachte innemend en met een behendige beweging vulde hij een beker met het water uit zijn waterzak. Hij vulde de beker tot aan de rand en morste geen druppel. Terwijl de jongen hiermee bezig was had de

Terwijl de jongen hiermee bezig was had de vreemdeling de gelegenheid hem nauwkeurig gade te slaan. Eén van zijn kennissen, een zekere Kemuël, had hem op de jongen attent gemaakt en zijn eerste indruk stelde hem niet teleur: de jongen was lang en tenger, zijn gezicht fijnbesneden, zijn huid was gebronsd door de zon en zijn lange, zwarte haar golfde wat onordelijk om zijn schouders; maar het waren vooral de handen, die lange, smalle handen die de aandacht trokken van de vreemdeling; die waren goed gevormd en toch stevig; nu waren ze wat ruw door het zware werk, maar dat deed er niet zo veel toe; met een beetje zorg kwam dat wel weer in orde. Met een lichte buiging draaide de jongen het

Met een lichte buiging draaide de jongen het handvat van de beker naar de vreemdeling toe: “Hier is drinken, heer! Moge elke druppel u goed smaken.” De vreemdeling bekeek de beker nauwlettend en bromde wat. De beker was in ieder geval schoon en het water helder. Voorzichtig bracht hij de beker aan de lippen en proefde, onderwijl de jongen strak aankijkend. “Smaakt het goed, heer?” Met een zekere bezorgdheid in de stem werd de vraag gesteld.

“Hm. Voor wie niet al te kieskeurig is, is het wel goed. Maar het is lauw en het ruikt wat muf; vers en koel is het in ieder geval niet!”, was het kritische antwoord. De ogen van de waterdrager werden groot

De ogen van de waterdrager werden groot van verbazing. “Maar heer, wat kunt u anders verwachten; het is gloeiend heet op straat en toen ik op het middaguur het water putte, was het echt koel en...”

“Ah, ha! Op het middaguur” viel de vreemdeling hem met een spottende glimlach in de rede; “dan heb je geen beste zaken gedaan of heb je ergens liggen slapen?” De toespeling hinderde de jongen. Wat was dit voor een kerel?

“’t Was inderdaad maai' schraaltjes” was zijn kort antwoord en tegelijk strekte hij zijn hand uit om de beker aan te pakken. “Niet zo haastig, jongen! Ik ben nog niet klaar.”

“Ik heb geen tijd te verliezen.” De vreemdeling wierp het hoofd achterover en lachte luidkeels. “Je moet niet zo gauw beledigd zijn, zeg. Ik maakte maar een grapje”

Haastig dronk hij de beker leeg en gaf hem aan de jongen terug. “En aangezien zaken zaken zijn, wat is de prijs van dit slappe drankje?”

“Twee penningen, heer.” “Wat? Twee penningen", met voorgewende ontsteltenis deed de vreemdeling een stap achteruit. Maar op de waterdrager maakte deze dramatische vertoning weinig indruk. Laconiek herhaalde hij: “Twee penningen.” “Maar dat is afzetterij.” “’t Is de prijs!” antwoordde de jongen. Het

“’t Is de prijs!” antwoordde de jongen. Het hinderde hem altijd eindeloos als welgestelde mensen zo op eigen voordeel bedacht waren. De mindere man accepteerde en betaalde altijd zonder enige aanmerking. De vreemdeling kneep de ogen dicht tot twee smalle spleten. “Jij bent een schrandere kerel, zeg! Hoe heet je?” “Tahrea.”

“Zo-o-, Tah-re-a?” Langzaam en gerekt sprak de vreemdeling de naam na. “Dat is nog een ouderwetse naam en hij heeft nog een betekenis ook; bij-de-hand. Ik geloof dat die naam aardig bij jou past. Hier, hier heb je 5 penningen voor de moeite.” Behendig haalde hij ergens uit de plooien van zijn kleed de koperen munten tevoorschijn, maar Tahrea maakte geen aanstalten om ze aan te pakken. “Twee penningen is de prijs, heer, meer wil ik niet hebben." “Ah ha. Ik zie dat je hart wel wat hoog zit,

“Ah ha. Ik zie dat je hart wel wat hoog zit, maar in ieder geval ben je eerlijk. Hier zijn dan twee penningen en wees er blij mee. Je zult gauw genoeg leren om in elke situatie je voordeel te zoeken.” Met deze woorden draaide hij zich om en verdween in de menigte.

Boos en beschaamd stond Tahrea daar, de lippen stijf op elkaar. Met vaste greep omklemde hij zijn waterzak, voor het ogenblik heel zijn handeltje vergetend. Was hij dwaas geweest om het geld te weigeren dat hij maar voor het nemen had gehad? Het was toch al niet zo’n beste dag geweest; maar hij had nog nooit meer genomen dan hem toekwam. Een halve beker kostte één penning, een volle twee; en bovendien was het water lauw geweest. En toch had die vreemdeling hem uit eigen beweging vijf penningen willen geven. Wat moest het toch heerlijk zijn om rijk te zijn. Die vreemdeling was kennelijk een rijk man: die fijne wollen mantel, die sandalen van Marokkaans leer, die prachtige ringen aan zijn vingers, wel een stuk of zeven en alle bezet met edelstenen. Een spreekwoord schoot hem in de gedachten - zijn moeder haalde dat nog wel eens aan: “De grootste rijkdom is die, welke aan God behaagt”. Wat was toch eigenlijk de diepere zin van die woorden? Maar even later zette hij deze verwarrende gedachten op zij, bracht de waterzak met een snelle beweging op zijn rechterschouder en vervolgde zijn weg, luid roepend “Water. Water. Wie wil een beker kristalhelder water?” II

Het was geen toeval geweest dat Tobijah de waterdrager had aangesproken. Al verschillende dagen had hij hem onopvallend gadegeslagen en tenslotte, benieuwd naar een nadere kennismaking, voorgewend dorst te hebben.

Na de ontmoeting ging hij glimlachend verder: het was hem niet tegengevallen: de jongen was openhartig en gevat en eigenlijk overdreven eerlijk.

Het was nog niet zo lang geleden dat Tobijah naar Jeruzalem was gekomen in de hoop zich daar blijvend te kunnen vestigen. Jarenlang had hij rondgezworven van de ene stad naar de andere. Door zijn noeste arbeid en met behulp van allerlei trucs en bedriegerijen was hij geworden wat hij zo graag wilde zijn: een rijk man. En nu hij zijn doel had bereikt had hij nog maar één verlangen: zich als een respectabele koopman in paarlen te vestigen in het Sion der Joden.

Het was niet gemakkelijk geweest om een geschikt plekje te vinden. Hij wilde een niet te hoge huur betalen en de plaats moest zorgvuldig worden uitgezocht: niet te ver van de tempel en niet te dicht bij een concurrent. Maar hij had naar zijn zin kunnen slagen. Dat huis werd nu opgeknapt en tot de tijd dat hij het zou kunnen betrekken had hij zijn intrek genomen in één van de herbergen en zijn bezittingen had hij in bewaring gegeven bij Kemuël, een makelaar in roerend goed. Deze had hem met klem op het hart gebonden dat hij iemand in dienst moest nemen om hem te helpen. Als welgesteld man, die vooral met de eerste burgers van de stad te maken zou krijgen, moest hij met deze mensen om kunnen gaan en zijn handen vrij hebben. Het zou ontegenzeggelijk extra kosten met zich meebrengen; maar na rijp overleg moest hij erkennen dat Kemuël hem juist had geadviseerd. Onmiddelijk was hij op zoek gegaan; het

Onmiddelijk was hij op zoek gegaan; het moest iemand zijn met niet teveel ervaring - anders zou hij hem te duur worden - en niet teveel verstand van zakendoen in het algemeen en van edelstenen in het bijzonder. In gedachten voortlopend kwam hij op het punt waarop twee straten elkaar kruisten en eensklaps realiseerde hij zich dat hier de plek was waar men elke dag Kemuël kon vinden, bezig met zijn transacties. En jawel, daar zat hij; voor zich een tafeltje waarop kleine stapeltjes gouden en zilveren munten. “Kemuël.” De makelaar keerde zich traag om en keek toen weer voor zich. “Zo, ben je daar, Tobijah? Wat kijkje weer ondoorgrondelijk.”

delijk.” Tobijah fluisterde behoedzaam: “Ik heb die jongen gezien en met hem gesproken. Het is dezelfde die ik elke dag bij de bron zag.” “En? Is het wat geworden?”

“En? Is het wat geworden?” “Ho, ho”, antwoordde Tobijah, “niet zo snel, Kemuël; ik moet wat voorzichtig te werk gaan. Ik wilde hem alleen wat van dichterbij bekijken en zien of het een slimmerik is of niet.”

Kemuël knikte. “En wat is je conclusie?” “Er zit een goed zakenman in hem. Hij is inderdaad goed bij, openhartig, opmerkzaam en ook wel een aardige jongen. Als hij wat beter in de kleren gestoken wordt en zijn haar wat wordt bijgeknipt, geloof ik dat hij zelfs bepaald knap is. Hij zou nog wel eens een voordeelpost kunnen zijn.” Tobijah grinnikte van inwendige pret.

Kemuël gaf geen antwoord en Tobijah stond een poosje in gedachten zijn baard te strelen. Toen zei hij: “Ik ga proberen hem weer te ontmoeten en dan geloof ik dat ik hem maar in dienst zal nemen. Hij zal er geen bezwaar tegen hebben zijn tegenwoordige baantje op te geven want dat is echt slavenwerk. En natuurlijk is hij ook niet gewend om veel te verdienen.” “Zo?” Kemuël leunde achterover en keek

“Zo?” Kemuël leunde achterover en keek Tobijah lichtelijk geamuseerd aan. “Zeg eens, vrind, is het wel zo verstandig om iemand in dienst te nemen die niets van jouw handel afweet?” Tobijah grijnsde. “Dat is juist een voordeel. Kijk, Kemuël, zo iemand kan ik helemaal naar mijn hand zetten. Ik kan hem naar mijn eigen inzicht vormen. Hij zal zijn, wat ik van hem maken zal. Maar er is één vervelend ding en dat is dat hij de neiging heeft om allerakeligst eerlijk te zijn.”

“Nou, dat is toch een prijzenswaardige eigenschap. Daar schiet jij zelf toch niet in te kort?” Kemuël knipoogde boosaardig. Deze opmerking zinde Tobijah niet zo bijzonder, maar hij liet het passeren zonder er iets van te zeggen. “Zeg Kemuël, heb jij woord gehouden en

“Zeg Kemuël, heb jij woord gehouden en nog eens naar die jongen geïnformeerd?” “Geloof dat maar”, antwoordde Kemuël, “door mijn contacten met de mensen kom ik wel achter wat ik graag wil weten. Die jongen komt inderdaad uit een heel arm gezin. Voor zover ik te weten ben gekomen, is hij enig kind en woont samen met zijn moeder; zijn vader is een paar jaar geleden gestorven. Vroeger schijnen ze het aardig goed gehad te hebben, totdat die tegenslag kwam.” Deze mededeling zinde Tobijah wel. Geen vader en geen broers, die een spaak in het wiel konden steken.

“Bedankt voor de moeite, Kemuël”, zei hij, gemaakt vriendelijk. “Graag gedaan”, was het korte antwoord en

“Graag gedaan”, was het korte antwoord en met een zeker ongeduld voelde Tobijah, dat Kemuël de zaak als afgedaan beschouwde.

Een paar dagen later ontmoette Tahrea de vreemdeling opnieuw. Nog altijd was hij het niet met zich zelf eens of hij ’s mans familiariteit nu moest beschouwen als een belediging of als een blijk van sympathie. Bepaald verrukt over het weerzien was hij niet. “Zo, Tahrea, is het water datje nu verkoopt

“Zo, Tahrea, is het water datje nu verkoopt inderdaad vers? Of is het weer net zo iets als laatst?” Hij lachte ruw. Tahrea’s blik werd donker. “Probeer mij maar niet wijs te maken dat u dorst hebt, want ik geloof u toch niet. Maar inderdaad is het water vers, want ik kom net van de bron.”

“Kijk eens hier, jongen, je moet niet zo gauw beledigd zijn. Ik heb de vorige keer een gunstige indruk van je gekregen en ik ben teruggekomen om nog eens met je te praten.” De tengere gestalte van de jongen verstrakte merkbaar. Hij nam nu de vreemdeling wat nauwkeuriger op. Hij keek in een grof gezicht, gebruind door de zon, een vooruitstekende neus en een paar brutale ogen. Haar en baard waren overdadig verzorgd en zijn kleding was duur en voornaam.

“Kom mee! Laten we even wat op zij gaan staan”, fluisterde Tobijah, “ik heb wat met je te bepraten.” Nieuwsgierig volgde Tahrea de vreemdeling

naar een verlaten hoekje. Hier zou niemand hen lastig vallen en niemand kon hen afluisteren.

“Ik ben een handelaar in edelstenen en allerlei snuisterijen en nog maar kort in Jeruzalem”, aldus stelde Tobijah zich voor. “Kijk, ginds is mijn huis en ik zou je willen voorstellen om bij mij in de leer te komen.” Tahrea wist niet goed of hij boos moest zijn of verrukt. Na enig nadenken antwoordde hij: “Ik weet net zo veel van edelstenen af als... als die straathond daar.” Tobijah legde zijn hand op de arm van de

Tobijah legde zijn hand op de arm van de jongen: “Dat geeft niets. Je bent slim genoeg. Je krijgt een jaargeld naar je geschiktheid. Denk er maar eens goed over na. Geen gezwoeg meer, geen armoe en een mooie kans om in de wereld van de handel vooruit te komen. Zou je daar zin in hebben?” Voor Tahrea was het aanbod aanlokkelijk

Voor Tahrea was het aanbod aanlokkelijk genoeg. “Wat zal ik hebben te doen?” vroeg

hij. “Oh,” antwoordde Tobija, “de winkel en mijn kamers in orde houden, de koperen kandelaars, lampen en schalen elke dag oppoetsen en verder zorgen voor al die vervelende spullen waar vrouwen zo dol op zijn als halssnoeren, armringen, oorringen enzovoort.” “Dat zal niet zo moeilijk zijn.” Tahrea straalde van begeerte. “En als je met die dingen een beetje op de hoogte bent zijn er ook nog de edelstenen. Hoe je daar mee om moet gaan zal ik je wel leren. Als je dat weet kun je mij geheel vervangen.”

Tobijah zag Tahrea snel nadenken. Het aanbod was erg verleidelijk; zijn leven zou inderdaad een stuk gemakkelijker worden en zijn moeder zou ook niet meer boven haar kunnen behoeven te werken. Spontaan keerde hij zich naar Tobijah: “Ik zal komen, heer.”

“Goed zo, jongen. Je zult er geen spijt van krijgen.” Tobijah haalde een paar goudstukken tevoorschijn en gaf ze aan de jongen. “Hier, koop voor dit geld een nieuwe mantel, een mooie gestreepte en een paar sandalen van goed en duurzaam leer. Denk er ook om wat zorg aan je haar te besteden. Mijn leerling moet er netjes uitzien. En het is uitein- delijk in je eigen voordeel.”

Tahrea was glad beduusd. Al zijn twijfels verdwenen als sneeuw voor de zon en hij bekeek zijn weldoener nu ook met andere ogen. “Ik... ik kan u niet genoeg bedanken, heer”, stamelde hij, “ik zal echt mijn best doen.”

Tobijah maakte een ongeduldig handgebaar en zei kortaf: “Kom je over drie dagen in mijn winkel melden. Ik verwacht je dan.” “Ik zal zorgen dat ik er ben, daar kunt u van op aan”, antwoordde Tahrea.

Net als een paar dagen geleden verdween de vreemdeling in de menigte. Even nog stond Tahrea wat onwennig om zich heen te kijken. De wereld leek hem nu heel anders. Het was fijn om jong te zijn en heel je leven nog voor je te hebben. Toen ging hij vrolijk fluitend zijns weegs, niet meer als een waterdrager die water verkoopt aan dorstige mensen, maar als één die reeds tot het gilde der kooplieden behoorde. III Onder de kleine huisjes in de armenwijk van

Onder de kleine huisjes in de armenwijk van de stad was er één dat opviel door zijn helder witte muren. Daar woonde Tahrea met zijn moeder Mara. Zij hadden daar goede, meelevende buren die hun in de moeilijke tijden trouw ter zijde hadden gestaan en die zich nu verheugden over de verbetering die was ingetreden in de situatie van Mara en haar zoon nu deze zulk een mooie betrekking had gekregen.

Mara kon het nog maar amper geloven dat de moeilijke jaren nu voor haar voorbij waren. De zorgrimpeltjes in haar gezicht leken nu minder diep en haar gezicht leek nu jonger en veel vriendelijker. Zelfs haar ogen hadden iets van de oude levendigheid teruggekregen. Tahrea had nu een goede betrekking en hoe

Tahrea had nu een goede betrekking en hoewel het loon niet groot was had het toch in het kleine huis al wonderen gedaan. En toen zij samen eens zaten te praten had Tahrea vol vuur gezegd: “En het mooiste van alles is, dat dit nog maar het begin is van betere dagen; nu het geluk mijn pad heeft gekruist, wie weet, kom ik ooit nog eens te behoren tot de rijkste mannen van Jeruzalem.” “Och jongen”, had zijn moeder toen geant

“Och jongen”, had zijn moeder toen geantwoord, “zo hebben we het goed genoeg. Ik ben blij dat jij je niet meer zo behoeft uit te sloven; je komt uit een goed gezin en ik hoop dat je altijd zult blijven vasthouden aan wat ik je geleerd heb. Onze familie heeft altijd de Heere God gediend en aanvaard wat Hij zond.”

“Ik zal proberen u in de toekomst iets te vergoeden van wat u hebt moeten missen.” Met enige bezorgdheid in haar stem vroeg Mara aan haar zoon: “Zeg, Tahrea, die baas van jou, is dat wel een goed mens?” “Tobijah?”

“Tobijah?” “Ja, is hij eerlijk en oprecht? Als hij dat niet

is...” Tahrea haastte zich haar gerust te stellen. “Wees maar niet bang moeder; hij is een prachtkerel en al is hij rijk, hij laat zich er nooit op voorstaan. Ik vind het een voorrecht om bij hem in dienst te zijn en ik ben van plan hem in alle opzichten ten voorbeeld te nemen. Van hem kan ik leren hoe ik een groot koopman moet worden. Tahrea, de rijkaard! Klinkt dat niet goed, moeder?” En trots als een fiere prins liep hij de kamer rond. “Denk er wel aan, jongen, de grootste rijk

“Denk er wel aan, jongen, de grootste rijkdom is die welke aan God behaagt.” “Waarom haalt u toch telkens dat oude gezegde aan?” vroeg Tahrea. “Wat betekent dat toch?”

“Het is een oud Syrisch gezegde. Oneerlijk verkregen rijkdom verwoest iemands karakter en is God een gruwel. Aan de andere kant heeft God een welgevallen aan eerlijk verworven rijkdom, die wijs wordt beheerd. Er ligt veel waars in dat wood en je moet er altijd maar goed aan denken.”

“Nu God zo goed voor ons is geweest”, ging Mara verder, “mogen we niet vergeten om Hem daarvoor te danken, want alle goede gaven zijn zegeningen die Hij ons toezendt. Weet je: er zijn twee dingen die mij al deze jaren wonderlijk hebben gesteund en dat zijn jouw trouw en de vaste hoop dat er nog eens betere dagen zullen komen.” “En nu zijn die gekomen”, riep Tahrea uit.

“En nu zijn die gekomen”, riep Tahrea uit. Mara glimlachte. “Ja, in zekere zin wel; maar ik bedoelde het ook nog anders, Tahrea. Ons volk is een ongelukkig volk, maar beter dagen staan ons te wachten als wij weer een koninkrijk zullen zijn en de Grote Koning over ons regeren zal.”

“Ach, waarom zouden wij vasthouden aan dat oude geloof. Nu is ons land bezet door de Romeinen en er is geen kijk op dat wij ooit nog eens vrij zullen zijn. Wij jongeren, die niet weten wat het is om een vrij volk te zijn, hebben ons daarbij neergelegd.” Vol ontzetting keek Mara haar zoon aan.

Vol ontzetting keek Mara haar zoon aan. “Het woord der belofte blijft altijd gelden, Tahrea. Gods woord heeft nog nooit gefaald. De koning zal komen op Gods tijd. Als wij die verwachting niet hadden, wat zou ons leven dan voor zin hebben?” “Maar waarom blijft Hij dan zo lang weg?” protesteerde Tahrea.

“Er is niemand die op die vraag een antwoord kan geven. Maar wees er zeker van: de Koning zal komen. Misschien juist dan wanneer wij Hem het minst verwachten. Daarom moeten we zo leven dat, wanneer Hij komt, wij Hem waardig kunnen ontvangen.” Tobijah was erg ingenomen met zijn keuze

Tobijah was erg ingenomen met zijn keuze van leerling. De jongen was het karige loon dat hij hem uitbetaalde dubbel en dwars waard. Hij was helder en netjes, niet bang voor een beetje werk en betoonde hem een eerbied, zoals hem nooit tevoren in zijn leven was ten deel gevallen. Eerst had hij hem vertrouwd gemaakt met de zware stukken, zoals de kruiken, de vaten en de lampen; daarna met de sieraden, zoals de vrouwelijke ijdelheid die vroeg en in de laatste weken was hij bezig geweest met hem het belangrijkste van alles te leren: het verkopen van edelstenen. Elke morgen hadden zij school gehouden, hij als leraar en Tahrea als leerling. Met veel zorg had hij hem die woorden en zinnen bijgebracht, die, handig ingekleed, de koper in de waan moesten brengen dat hij het beste kocht wat er te kopen was. En nu was zijn leerling dan wel zo ver dat hij zelf enige verantwoordelijkheid kon dragen.

heid kon dragen. Op een morgen - de zon was al wat hoger geklommen - kwam Tobijah vanuit zijn woonafdeling de winkel binnen en vond daar alles in volmaakte orde. De koperen en bronzen vazen stonden netjes gerangschikt bij de deur en Tahrea was bezig een lamp te poetsen die hij een dag tevoren van een voorbijtrekkend koopman had gekocht. Onder het werk door floot hij zachtjes want hij voelde zich echt gelukkig.

In antwoord op de groet van zijn meester antwoordde Tahrea: “Heer, het is vandaag Poerimfeest en er zullen beslist veel vreemdelingen in de stad komen: een pracht gelegenheid om goede zaken te doen.” “Ach, ja, daar had ik zelf nog niet aan

“Ach, ja, daar had ik zelf nog niet aan gedacht; je leert niet alleen wat voor mij te doen, maar ook al om voor mij te denken.” Heimelijk wierp Tobijah een blik naar de straat en toen hij zag dat niemand binnen stond te kijken ging hij naar één van de tapijten, die de wanden van de winkel sierden, trok dat opzij en ontsloot een geheim deurtje in de muur. Uit deze schuilplaats haalde hij een klein beslagen kistje tevoorschijn en ging er mee naar het midden van het vertrek. Zonder een woord te zeggen zette Tahrea een kamerscherm neer, om zodoende Tobijah, die inmiddels op de vloer was gaan zitten, voor onbescheiden blikken te verbergen.

gen. “Hier zijn de bakjes, heer.” De jongen zette naast de koopman een zestal bakjes neer van gepolijst koper. Tobijah knikte en stak zijn hand in het kistje om er even later een handvol edelstenen uit tevoorschijn te halen. Voorzichtig legde hij ze in de bakjes. “En nu, jongen, je laatste les. Ja, ja, je bent nu handig genoeg om vandaag de verkoop voor je rekening te nemen. Doe je best. Je hebt getoond dat je ze goed kunt sorteren; laat die lamp, waarmee je nog bezig bent maar zo lang staan.” Tahrea deed zijn voorschoot af, knielde

Tahrea deed zijn voorschoot af, knielde naast het scherm en bekeek de schatten die voor hem uitgestald waren nauwkeurig. Zo op het eerste gezicht waren het allemaal edelstenen; saffieren topazen, smaragden. Schijnbaar achteloos nam Tahrea er een aantal uit en legde die in de bakjes. Een sluwe trek gleed over het gezicht van Tobijah; de jongen leerde zijn vak te verstaan en was in staat om zelf te handelen.

"Goed zo, jongen, heel goed. Zonder moeite haal je de echte edelstenen er uit. Dat kan echt niet iedereen.”

De lof van zijn meester was als muziek in de oren van Tahrea.

“Nu moet je eens goed luisteren, jongen. Heb je wel eens op mij gelet wanneer ik iets verkocht? Heb je je wel eens afgevraagd waarom de echte edelstenen nooit worden verkocht? Als iemand één van die kostbare stenen uitkiest dan probeer ik hem er van te overtuigen dat die steen te groot is of te opzichtig voor het doel waarvoor hij hem nodig heeft. Ik laat hem dan een gewone steen zien en blijf er bij dat dat de steen is die hij nodig heeft.”

Tahrea was opeens stom van schrik; zwakjes protesteerde hij: “Maar heer, dat is bedrog!” “En wat zou dat?” Tobijah keek hem woest

“En wat zou dat?” Tobijah keek hem woest aan. “In de zakenwereld bestaat het woord bedrog niet. Waarde is waarde en er zijn maar weinig mensen die een echte edelsteen weten te onderscheiden van een valse. Het zou dwaasheid zijn om daar geen voordeel uit te slaan. Een koopman die eerlijk wil zijn brengt het niet ver.” “Maar ik weiger om oneerlijk te zijn”, was

“Maar ik weiger om oneerlijk te zijn”, was Tahrea’s vinnige antwoord, “de Thora verbiedt dat.”

“Wou jij rijk worden, jongen? Dan moet je een beetje sluw en een beetje listig zijn. Vergeet dat dwaze gepraat van het domme volk maar; je wilt toch nietje hele leven een arme schooier zijn?” Een lelijke grimas verwrong Tobijah’s gezicht terwijl hij deze bedrieglijke woorden sprak.

“Nee, zeker niet!” antwoordde Tahrea, maar voor het eerst voelde hij dat zijn positie niet helemaal zuiver was. De glans die tot zoëven nog over alles had gelegen was weg; de hele zaak leek hem nu leeg, dof en somber. Met opeen geperste lippen ging hij de prullen ordenen die hem nu niets meer konden schelen. In een plotseling begrijpen was het hem duidelijk geworden dat Tobijah’s handel gebaseerd was op bedrog. Hij was te goed van vertrouwen geweest, zodat hij de boze opzet niet had doorzien. Over deze dingen ging het dus wanneer die twijfelachtige handelaren in de winkel kwamen om zich op fluisterende toon met Tobijah te onderhouden. Maar uit hun gesprekken achter het scherm was hem opgevallen dat er één geliefd thema was dat altijd weer opdook: allen geloofden vast dat er ergens een fabelachtige parel was van grote waarde, ongeëvenaard schoon in glans en vorm. Maar waar hij te vinden was dat wist niemand. Met schroom in zijn hart wachtte Tahrea de komst van de eerste koper af.

IV Tobijah was niet erg op zijn gemak. Zijn leerling bleek halsstarriger te zijn dan hij vermoedde en misschien zou hij weigeren om te doen wat hem werd bevolen. Met vriendelijke woorden probeerde Tobijah hem te lijmen.

“Rijkdom is alles, jongen. Als je rijk bent, behoef je niemand naar de ogen te kijken en... dan ben je een man van aanzien. Dat domme gewauwel, waarmee domme mensen proberen een vorm aan hun leven te geven moet je uit je hoofd zetten. Je bent slim genoeg en het zal je niet veel moeite kosten om schatten te vergaren.”

Tahrea luisterde amper. Hoe kwam het toch dat hij niet eerder had gemerkt dat zijn meester veel gelijkenis vertoonde met een slang? “Kijk, jö”, ging de koopman verder, “ik heb ook armoe gekend. Jaren lang heb ik vaak honger gehad en dikwijls wist ik niet waarmee ik mij moest kleden. Ik heb al ventende heel wat afgelopen. In mijn onbenulligheid werd ik vaak bedrogen door de geldwisselaars en door degenen die van mij kochten. Toen heb ik het vaste besluit genomen dat ik proberen zou met woeker terug te winnen al wat mij ontstolen was. Nu ben ik aardig op weg en jij moet me daarbij helpen.”

Nu zag Tahrea eerst goed hoe berekenend boosaardig en sluw het gezicht van zijn meester was; en plotseling herinnerde hij zich een voorval, waarbij een klant was teruggekomen, kennelijk onvoldaan, en zijn beklag had gedaan.

“Gierigheid is de wortel van alle kwaad”, antwoordde hij wat schoolmeesterachtig. “Daar heb je weer zo iets doms", mompelde Toijah, “rijkdom is het beste wat een mens zich in deze wereld kan wensen; met geld kun je alle luxe en gemak permitteren; maar... pas op: daar komt er één die kennelijk iets wil kopen. Doe je best goede zaken met hem te doen.”

Trillend streek Tahrea de plooien van zijn kleed glad; met enige moeite lukte het hem een vriendelijk gezicht te zetten, terwijl de koopman zich terugtrok om op enige afstand de transactie gade te slaan.

Met een ‘Vrede zij u’ begroette Tahrea de vreemdeling die deze groet met dezelfde woorden beantwoordde.

“Waarmee zou ik u van dienst kunnen zijn?” De vreemdeling haalde een leren tas tevoorschijn en haalde daar een kunstig gevormde ring uit. "Ik zou hier graag een edelsteen in gemonteerd hebben, liefst een amethyst.” Onderwijl liet hij een kritische blik gaan over de uitgestalde edelstenen.

“Juist, dan bent u hier aan het goede adres, heer! Hier zijn er zoals u ze van uw leven nog niet hebt gezien. Amethisten, zo helder als bevroren water met een glans van violet getinte wolken.”

De vreemdeling koos er een uit en hield die tussen vinger en duim. Daarna legde hij hem keurend in de palm van zijn hand. Tobijah schrok hevig. De man had een echte edelsteen uitgezocht. Hij stond op. schijnbaar om een koperen schaal te verzetten, maar hij kwam daarbij vlak bij zijn leerling, die hij een stoot tegen de enkel gaf. De jongen, de bedoeling er van begrijpend, keerde zich tot de vreemdeling:

“Als ik u iets mag zeggen: deze steen past niet bij uw gouden ring. Hij is te groot." Hij voelde zich bij deze woorden als een papegaai, die zijn meester napraat.

De vreemdeling fronste de wenkbrauwen. “Toch wil ik hem wel hebben; kun je het voor mij in orde maken?”

voor mij in orde maken?” Tahrea zuchtte diep. “Ja, maar u bederft hem; kijk eens, hier is een kleinere steen en beter voor uw doel geschikt.”

Zo te zien behoefde de steen die Tahrea ophield niet voor die ander onder te doen. “Hm”, peinsde de vreemdeling, “is hij wel echt? Want u had het daar over een steen; heb je hier dan stenen en edelstenen. Daar is een groot verschil tussen en ik wens niet bedrogen te worden. Ik moet het beste hebben; het is voor een verlovingsgeschenk.” In het nauw gebracht stamelde Tahrea: “Het zijn allemaal kostbare stenen, heer. U zult er niet één vinden waar iets aan mankeert.” Weer voelde hij een felle stoot tegen zijn enkel.

De vreemdeling bekeek de kleine steen nauwkeurig. “Dat is wel na te gaan”, zei hij met ontstel

“Dat is wel na te gaan”, zei hij met ontstellende ondubbelzinnigheid. “Wat kost deze?” “Tweehonderd zilverlingen”, antwoordde Tahrea, “en die grote is honderd zilverlingen duurder.” “Dan neem ik de grote”, besloot de ander en begon reeds het geld uit zijn tas te nemen. “Het doet er niet toe wat hij kost; dit is de steen die ik wil hebben.” Nu mengde Tobijah, woedend geworden,

Nu mengde Tobijah, woedend geworden, zich in het gesprek; “Waarde vriend, deze edelsteen is niet voor de verkoop.” Geërgerd keek de vreemdeling van de een naar de ander. “Wat is dit voor een winkel, waar men niet kan krijgen wat men hebben wil?” En haastig zijn geld bij elkaar rapend, draaide hij zich om en liep de winkel uit, zonder verder nog een woord te zeggen.

Tobijah was woedend; hij hief zijn arm op om Tahrea te slaan, hortend en stotend uitroepend: “Ga weg... ellendeling, die je bent. Ga weg en kom nooit meer hier. Die kerel gaat natuurlijk overal vertellen wat hij vermoedt en wat moet er dan van mij worden. Uit mijn ogen!”

Tahrea stormde de winkel uit; tranen van woede en vernedering staken in zijn ogen. Al zijn verwachtingen voor de toekomst lagen aan scherven. Maar één ding wist hij nu: eerlijkheid was in theorie een mooi ding, maar in de praktijk was het iets onmogelijks. V

In het pas gewitte huisje aan de rand van de stad gloeide in een komfoor wat vuur; buiten was het donker en koud. Bij het vuur op een laag bankje zat Tahrea, de knieën opgetrokken, het hoofd in de handen. Ook in zijn ziel was het donker. Telkens weer doorleefde hij wat zich de vorige dag had afgespeeld en dan kwam de woede weer boven, woede over de handelwijze van Tobijah, woede ook over zijn eigen onhandigheid. Er werd op de deur geklopt. Tahrea stond op,

Er werd op de deur geklopt. Tahrea stond op, schoof de grendel weg en opende de deur voor zijn moeder, die in de buurt was gaan helpen bij een moeder, die een erg ziek kind had. Mara’s mantel was nat van de regen. Tahrea keek haar bezorgd aan; wat droeg zij de tegenspoed op een bewonderenswaardige wijze. Wat was toch het geheim van haar kracht?

“Ik zou maar wat hout op het vuur leggen, Tahrea, dat kunnen we in deze kilte en donkerte best gebruiken. Jij hebt hier in het donker natuurlijk als maar over je grieven zitten piekeren en jouw moeilijkheden alsmaar groter zitten maken.” “Ja maar moeder, wat moet ik nu gaan doen

“Ja maar moeder, wat moet ik nu gaan doen dat ik voor u kan zorgen?” Hij verborg het hoofd in de handen, een toonbeeld van wanhoop.

“Toch ben ik blij, jongen, dat dit je overkomen is; als je bij Tobijah in dienst was gebleven zou je net zo geworden zijn als hij. Ik ben blij datje bedrog mislukte, anders zou ik je altijd beschouwd hebben als een bedrieger en dat zou mij erg veel verdriet hebben gedaan.” "Maar wat is nu het resultaat, moeder? Ik

"Maar wat is nu het resultaat, moeder? Ik ben nu bijna gaan denken dat het niet loont om eerlijk te zijn. Maar ik ga wel weer kijken of ik bij iemand werk kan vinden en tot zo lang ga ik maar weer water verkopen.” “Je zult best werk vinden. Ik weet datje zult slagen.”

slagen.” “Waar is mijn tunica, moeder?” “Die ligt netjes gewassen en gestopt te wachten tot jij hem weer aantrekt.” “Dat gaat morgen gebeuren; die akelige mantel en die sandalen draag ik niet meer. Ik ben van plan om weer opnieuw te beginnen.”

Mara schikte het avondeten, zo sober als het was, op de tafel en schoof een bank bij voor haar zelf en haar zoon. Met blijdschap bemerkte zij bij Tahrea een nieuwe vastberadenheid. De volgende morgen nam Tahrea zijn oude

De volgende morgen nam Tahrea zijn oude bezigheid weer op, maar de dagen die volgden waren dagen van teleurstelling en tegenspoed. Hij verdiende maar weinig en werd knorrig en ontevreden. Zijn moeder probeerde zijn hoop op betere

Zijn moeder probeerde zijn hoop op betere tijden te stimuleren door te spreken over de grote Koning die komen zou. “Maar, moeder”, wierp Tahrea dan tegen, “waarom blijft Hij dan zo lang uit? U bent ook beslist teleurgesteld.”

En steeds was dan haar antwoord hetzelfde: “Jongen, Hij komt op zijn tijd. Dat geloof ik vast. Hij is de parel van grote waarde en het licht van mijn ziel. De profeten hebben ons voorspeld dat bij zijn komst een einde zal komen aan alle onderdrukking. Alle rijkdommen van de wereld zijn van Hem en als Hij komt zal al het zijne voor ons zijn.”

Enige tijd later, op een avond vlak na zons ondergang kwam Tahrea bij zijn huis, toen zijn moeder hem bij de deur tegemoetkwam en hem terzijde nemende toefluisterde: “Binnen zit iemand op je te wachten. Hij wilde niet zeggen wij hij was en stond er op om je alleen te spreken. Geef mij je waterzak maar en ga maar gauw naar binnen.” “Het is toch Tobijah niet?” vroeg Tahrea met gesmoorde stem. “Nee, dat geloof ik niet; hij is heel eenvou

“Nee, dat geloof ik niet; hij is heel eenvoudig gekleed en hij zegt dat hij uit een dorp komt hier een eind vandaan. Laat hem maar niet wachten; ik ga wel zo lang naar de buren.”

Tahrea ging naar binnen en zag daar een vreemdeling, een magere man met iets vrijpostigs in zijn manier van doen. Na de begroeting ging de man weer zitten en trok het bruine kleed dicht om de knieën. “Zo, dus jij bent Tahrea, de zoon van Tahrea, de timmerman?”

“Dat ben ik, heer”, antwoordde Tahrea, niet zonder enige vrees en argwaan. “Zo, zo”, antwoordde de man, “ik had gedacht een man te zien en niet een jongen.” “Ik ben bijna eenentwintig.” Het antwoord klonk Tahrea nogal kinderachtig in de oren. Als die man nu maar zei waarvoor hij kwam, dan kon hij weer gaan.

De vreemdeling, zich kennelijk ineens bewust dat hij zich nog niet bekend had gemaakt, nam het woord en zei: “Ik ben Phe- nuël, één van de oudsten van Bethlehem. In dat stadje is een logement dat de naam draagt van ’s Konings Herberg. Het heeft nu bijna twee jaar leeg gestaan want de eigenaar, ene Rohab, is toen gestorven zonder een opvolger na te laten. Onder zijn papieren heb ik iets gevonden dat voor jou van belang is.” Hij wikkelde zijn tulband los en haalde daar een rolletje perkament uit tevoorschijn; hij rolde het open en, na zijn keel te hebben geschraapt, begon hij moeizaam te lezen: “Ik, Rohab, eigenaar van ’s Konings Herberg wens over mijn goederen te beschikken, zoals ik bij deze doe. Daar ik oud ben, zal het wel niet lang meer duren of ik ga de weg van alle vlees. Ik heb geen familie dan alleen een verre bloedverwant, een zekere Tahrea, een timmerman te Jeruzalem. Aan hem en zijn kinderen vermaak ik mijn herberg op voorwaarde dat het bedrijf ten eeuwigen dage zal worden uitgeoefend. Het mag nooit worden verkocht tenzij er niemand meer is in wiens aderen het bloed vloeit van wie zich noemt Rohab Tahrea.” Voorzichtig rolde Phenuël het perkament weer op en stopte het tussen de plooien van zijn gordel; toen stond hij op en keek de jongen strak aan: “Dat was mijn boodschap; aangezien ik hoor dat jouw vader overleden is, ben jij de erfgenaam. Het is dringend gewenst dat je terstond naar Bethlehem komt. Je zult daar moeten gaan wonen want de herberg is geslachten lang in handen geweest van één en dezelfde familie.” Voor Tahrea was deze mededeling iets ongelooflijks. Het was te mooi om waar te zijn. Nu behoorde hij dus tot de bezittende klasse. Onmiddellijk zag hij alweer luchtkastelen. Nu moest hij slagen; nu zou hij toch een rijk man zijn. Hij zou er dadelijk op af gaan. Voorzichtigheidshalve wilde hij echter niets aan de vreemdeling laten blijken en daarom antwoorde hij met de uiterste zelfbeheersing: “Ik zal komen zo gauw ik kan; indien mogelijk zal ik de erfenis aanvaarden.”

De vreemdeling moest even een glimlach onderdrukken; die jongen had zelfrespect en hij kon niet nalaten hem er om te bewonderen. Iedereen kon zien dat hij het niet breed had. Langzaam ging hij naar de deur: “Wanneer ik je te eniger tijd van dienst kan zijn, zal ik dat graag doen, jonge man.” Met een stijve buiging vertrok hij, de jongen overlatend aan zijn verbazing over de vreemde wendingen van het lot. VI

Langs de weg van Jeruzalem naar Bethlehem liep Tahrea; opnieuw gekleed in zijn gestreepte mantel en de lederen sandalen. De natuur was op haar mooist en Tahrea verbaasde zich er over dat de natuur zo mooi kon zijn.

In de namiddag zag hij de poorten van Bethlehem voor zich. Bij het naderen werd hij aangeroepen door een poortwachter die in de poortdoorgang stond als om hem de weg te versperren. Het was zijn taak er voor te zorgen dat geen ordeverstoorders de stad zouden binnenkomen.

“Vrede zij u, heer”, groette Tahrea. “Is uw komst met vrede?” beet de man hem toe.

“Ik kom van Jeruzalem”, legde Tahrea hem uit, “u moet weten dat ik een erfenis heb gekregen en ik ben gekomen om die te aanvaarden. Ik ben van plan om in Bethlehem te komen wonen.” “Een erfenis, zei je?”

“Ja, het logement dat de naam draagt van ’s Konings Herberg.”

De poortwachter nam nu Tahrea op van het hoofd tot de voeten. “Dat is nogal een aanzienlijke erfenis, is ’t niet?” Dat hij dit op een spottende toon zei, ontglipte aan Tahrea's aandacht.

“Kent u die herberg, heer?” “Jawel; het is een oude pleisterplaats; ge zult hem zo wel zien; loop maar door, heer waard.” Met een spottende groet trad hij terug om Tahrea door te laten.

terug om Tahrea door te laten. Tahrea liep de voor hem liggende nauwe straat in en kwam uit op het marktplein van het stadje; overal om zich heen zag hij bedrijvigheid: ezeldrijvers die hun trage dieren tot meer spoed maanden, vrouwen die naar de bron gingen; uit de huizen kwam het gerucht van stemmen tot hem. Maar nergens zag hij iets dat op een herberg geleek. Daar kwam een jongen naar hem toe, een jaar of zes jonger dan hij zelf, met aan een touw een bonte geit.

“Kun jij me vertellen, waar ik ’s Konings Herberg’ kan vinden”, vroeg Tahrea hem. De jongen gaf een ruk aan het touw, zodat het volgzame dier bijna omrolde en vroeg “Langs welke weg bent u gekomen?”

“Door deze straat en gindse poort.” Tahrea wees in de richting waaruit hij gekomen was. “O, maar dan bent u er voorbij gekomen.” Tahrea stond stom van verbazing. “Meen je dat?” vroeg hij aarzelend. “Ja zeker”, antwoordde de jongen, “’s

“Ja zeker”, antwoordde de jongen, “’s Konings Herberg’ is dat mal gebouwde ding vlak bij de poort; kom maar mee, ik zal u wel wijzen waar het is.”

Zwijgend liepen beiden door de kronkelende straat. Na een paar honderd meter stond de jongen stil. “Hier is het, maar als u onderdak zoekt zult u wel teleurgesteld worden. Kijk zelf maar wat een verwaarloosde boel het daar is.”

Toen zich plotseling bewust dat hij te veel had gezegd, gaf hij een ruk aan het touw, riep een paar woorden tegen zijn geit en ging verder zonder op of om te zien.

Tahrea ging de poort door en kwam op de binnenplaats. Maar wat hij daar zag deed hem de moed in de schoenen zinken. De gehele ruimte was bezaaid met alle mogelijke rommel: beschimmeld stro, potscherven, gebroken stokken en overal puin. Met kloppend hart liep hij op de deur van de herberg toe. Hoe zou het binnen zijn? Maar bij de ingang zat de klink los in de deur en de deur zelf hing scheef aan een van zijn scharnieren. Toen hij probeerde binnen te gaan vloog er boven zijn hoofd een zwerm duiven op, die een goed heenkomen zochten voor deze indringer.

“Wat een erfenis”, zuchtte Tahrea; “ik geloof dat ik hem beter niet had kunnen krijgen."

Toen hij, na binnen alles bekeken te hebben, weer op de binnenplaats kwam hoorde hij tot zijn verbazing iemand zingen en om zich heen kijkend zag hij en liefelijk tafereeltje. Een jonge vrouw, een meisje bijna nog, zat op een stapeltje gebroken stenen graan uit te strooien voor de duiven, die het om haar heen oppikten, telkens opvliegend. Nu en dan praatte zij tegen de dieren.

Zonder er op bedacht te zijn stootte Tahrea met zijn voet tegen een steen en weg vloog de hele zwerm duiven. Het meisje keek verschrikt om zich heen en zag toen de indringer. Haastig stond ze op en maakte aanstalten om te verdwijnen.

“Schrik maar niet”, zei Tahrea, “ik zal je niets doen.”

“Maar wie bent u dan dat u hier durft te komen?” “Ik ben de nieuwe eigenaar. Het spijt me wel

“Ik ben de nieuwe eigenaar. Het spijt me wel dat ik het moet zeggen. Ik wou dat ik dit hier nooit had gezien.”

Het meisje zag zijn verwarring en dat hij aanstalten maakte om weg te gaan. Toen zei ze: “Maar vertel me wat meer; we kunnen hier gerust praten want ik ben de enige die hier elke dag komt om de duiven te voeren.” En zo ging Tahrea naast haar zitten en vertelde haar het hele verhaal van zijn wedervaren en zijn teleurstellingen. “Nu dacht ik dat alles zich ten goede zou keren en nu weer deze teleurstelling.”

deze teleurstelling.” “Toch moet u dat niet zo gauw zeggen. Mijn vader heeft mij wel eens verteld dat het hier vroeger een druk bezochte pleisterplaats was.” “Maar kun je mij dan vertellen waarom het

“Maar kun je mij dan vertellen waarom het hier nu zulk een verwaarloosde boel is?” “Je moet weten", antwoordde het meisje, “dat die Rohab, waar je het net over had, jaren lang ziek is geweest. Hij was op het laatst een ouwe zonderling die niemand bij zich wilde hebben. Zo moest de boel wel in verval komen. Maar mijn vader heeft me wel eens verteld dat indertijd deze herberg bekend was om zijn gastvrijheid en goede verzorging. Dat kan weer zo worden, Tahrea.” “Op welke manier dan?”

“Nou, je bent jong en sterk en ik weet zeker dat er wel mensen zijn die je willen helpen. De schaapherders hebben op het ogenblik niet veel te doen en mijn neef Ben heeft ook dagen dat hij zo maar de hele dag rondloopt.” Tahrea’s gezicht lichtte op. “En dan is daar ook nog Phenuël, die zou ik helemaal vergeten. Die zou mij ook helpen.” “Ken je die dan?” “Ja, zeker, die is het mij komen vertellen.”

“Ja, zeker, die is het mij komen vertellen.” “Nou, maar dat is een beste kerel; zijn hulp kon wel eens van onschatbare waarde zijn. Heeft hij je verteld het verhaal dat er aan deze herberg verbonden is?”

“Ik kan me niet voorstellen, dat Phenuël verhalen vertelt.”

“Maar ik geloof beslist dat het niet zo maar een verhaal is. Het gaat over een koning.” “Over een koning?”

“Ja, op een goede dag zal er een koning zijn intrek nemen. Rohab hield altijd zijn mooiste kamer voor hem gereserveerd.”

“En die is nooit komen opdagen; arme Rohab, wat had hij een geld kunnen verdienen als hij die kamer aan werkelijke gasten had verhuurd!” “Alles goed en wel, Tahrea; maar geld is niet

“Alles goed en wel, Tahrea; maar geld is niet alles. Er zijn ook andere goede dingen die niet voor geld te koop zijn.”

“Nu praat je net als mijn moeder; die zegt ook altijd: de grootste rijkdom is die wel aan God behaagt. Maar ik wil graag rijk worden en goede zaken doen en als het kan op een eerlijke manier.”

eerlijke manier.” “Eerlijkheid is één van de geboden des Hee- ren.”

ren.” “Dat is allemaal goed en wel, maar met eerlijkheid breng je het niet altijd even ver. Zoals gezegd, ik ben niet van plan te gaan stelen, maar wel om te nemen, wat ik krijgen kan. Ik ben al vaak genoeg bedrogen uitgekomen.”

komen.” Het was nu schemerig geworden en het meisje, dat bemerkend, stond op en zei: “Ik moet nu thuis moeder gaan helpen.” “En ik ga kijken of ik Phenuël kan vinden. Misschien kan ik de nacht bij hem doorbrengen. Morgen moet ik weer terug naar Jeruza

lem.” “Maar zul je terugkomen?” “Ik kom echt terug”, was het vastberaden antwoord.

antwoord. Bij de poort draaide het meisje zich nog even om: “Ik heet Zamira". Toen ging ze weg.

Zamira. Dat betekent zo iets als vrede. Zou deze ontmoeting een voorteken zijn van betere dagen? Maar och wat, ik geloof toch niet in voortekens.

Eén ding wist hij nu in ieder geval heel zeker: hij zou terugkomen in zijn herberg. In zijn hart was een vaag vertrouwen dat hij in zijn nieuwe onderneming zou slagen. vn

vn Net als in vroeger dagen wezen de inwoners van Bethlehem elkaar weer vol trots op ’s Konings Herberg. Het was een heel karwei geweest om het bouwvallige geheel weer in bewoonbare toestand te brengen: ze hadden het puin en het afval moeten afvoeren; de afbrokkelende muren moeten herstellen; ook de bron hadden zij opnieuw moeten graven en de binnenplaats met allerlei bomen en planten moeten verfraaien. Maar dankzij de onschatbare hulp van Phenuël en Ben en de aanmoediging van de zijde van zijn moeder en Zamira was er iets tot stand gebracht dat de toets der kritiek ruimschoots kon doorstaan. En toen de dag aanbrak waarop de herberg in gebruik kon worden genomen had Tahrea niet alleen maar veel werk verzet, maar ook een stel trouwe vrienden gemaakt.

Zo gebeurde het dan dat op een goede dag Tahrea naar Jeruzalem kon gaan om zijn moeder op te halen. Eindelijk zou hij nu voor haar kunnen zorgen op de manier, die zij zozeer had verdiend.

zozeer had verdiend. Toen zij bij haar zoon was komen wonen had Mara tegen Tahrea gezegd: “Wat is God goed voor ons geweest; Hij heeft ons gezegend meer dan wij verdienen. Het zal je best goed gaan, maar denk er aan: handel eerlijk met alle mensen en blijf geloven in de belofte van de Koning, die komt. Hou die verwachting vast in jouw leven.”

“Ik zal er om denken, moeder", was Tahrea’s rap gegeven antwoord. Met een gevoel van vrees had Tahrea zijn herberg voor de reizigers opengesteld: vrees, omdat het heel goed mogelijk wsas dat ze zijn deur zouden voorbijgaan. En dan zou alle moeite tevergeefs zijn gewest. Maar zijn vrees bleek ongegrond. Gasten kwamen en gingen; zij vonden in ’s Konings Herberg een goede verzorging en zo kwam het dat er na verloop van maanden een steeds groter wordende stroom van gasten er onderdak vond. Nooit was de reputatie van ’s Konings Herberg zo goed geweest. Om Zamira, die zijn vrouw was geworden,

een plezier te doen had Tahrea er in toegestemd om het oude gebruik in ere te houden: er zou altijd één kamer worden opengehouden voor het geval dat iemand van koninklijke bloede om onderdak zou aankloppen. H ij verbaasde zich over haar geloof in die oude overlevering en wanneer hij het er soms over had om die kamer maar te geven aan de eerste de beste reiziger, die de prijs er van zou kunnen betalen, dan zei zij altijd weer: “Maar man, stel je nu eens voor, dat er een koning kwam of een prins; wat dan? Nee. Je moet die kamer openhouden.” En daarom was de Koningskamer altijd in orde: het bed gespreid; de waterkruik tegen de muur, de lamp gevuld, in afwachting... Zo werden de weken maanden en de maan

Zo werden de weken maanden en de maanden jaren. ’s Konings Herberg bloeide. Tah- rea’s slanke jongensgestalte was mannelijk breed geworden, maar in zijn ogen was nog altijd dezelfde jongensachtige tinteling. Vroeger had hij altijd gehuiverd bij de vrees voor slavenarbeid, maar zonder dat hij er erg in had gehad was hij zelf een slaaf geworden, een slaaf van zijn gierige hebzucht. Hij had maar één doel in zijn leven: zijn geld te vei meerderen. Naarmate het hem beter ging kwam er in zijn hart de brandende begeerte om rijk te worden. Menig geldstuk dat hem in handen kwam legde hij weg en menig uur kon hij verdoen met naar zijn schatten te zitten kijken. Toch bleef hij strikt eerlijk, want het beeld van Tobijah met zijn boosaardige blik kon hij maar niet uit zijn denken verdringen. Dat alleen had hem er van weerhouden zich met bedrog in te laten.

Zijn moeder miste hij erg. Op een dag dat de tamarisken hun bladeren lieten vallen, was zij gaan slapen om nooit weer te ontwaken. Het was een hele slag voor hem geweest, maar Zamira had met veel tact en liefde haar plaats in zijn leven ingenomen. Zamira, zij bracht wat haar naam betekende: vrede.

Maar er kwam een dag dat de burgers van Bethelehem uit hun behaaglijke rust werden opgeschrikt. Een boodschapper van de stadhouder Quirinius reed door de smalle straten en maakte bekend dat keizer Augustus een nieuw plan had ontworpen voor een hechtere organisatie van zijn rijk en daarom had hij een registratie van alle inwoners bevolen; ieder moest zijn naam in de keizerlijke registers laten optekenen en opgave doen van al zijn bezittingen.

De reacties bleven niet uit: sommmigen waren fel opstandig, anderen noodgedwongen berustend. Op de binnenplaats was ’s Konings Herberg, waar vreemdelingen en burgers elkaar plachten te ontmoeten werd ook deze zaak druk besproken. Een jonge heet hoofd schreeuwde dat hij het een schandelijke belediging vond; een wat oudere man gaf als zijn mening dat het wel een verhoging van de belastingen ten gevolge zou hebben; een derde vestigde er de aandacht op dat er voor veel mensen grote bezwaren aan zouden kleven want ieder moest zich laten registreren in de stad of het dorp, waar zijn familie uit afkomstig was. “En dat betekent, heer waard", riep dezelfde jonge heethoofd, "dat jij er goed aan zult verdienen; wat er met ons gebeurt zal je niet veel kunnen schelen.”

“Kom ik dan niet op een eerlijke wijze aan de kost?” antwoordde Tahrea; “is het soms mijn schuld dat de mensen gedwongen worden om hierheen te komen; zou je soms willen dat ik weigerde hen onderdak te verschaffen; zeg eens op: zouje dat van mij willen?” “Tahrea heeft gelijk”, zei een zachte, be

“Tahrea heeft gelijk”, zei een zachte, beheerste stem, “we zitten allemaal in het zelfde schuitje. Maar het zal veel mensen op hoge kosten jagen en we zouden slechte gastheren zijn als we weigerden hen in onze huizen onderdak te verschaffen.” Op dat moment verhief zich de stem van een

Op dat moment verhief zich de stem van een oude blinde bedelaar: “Laten we in Gods naam kalm blijven, broeders. Op Gods tijd zullen wij weer vrije mensen zijn. Zal de grote Koning niet komen als Zijn tijd daar is? En geloof me maar: het kan niet lang meer duren.”

De jonge heethoofd, Timon, knipoogde naar de omstanders en mompelde “De oude Joël wordt kinds.” Maar de blinde bedelaar ging verder: “Ja,

Hij komt, de Vredevorst, de Parel van Grote Waarde; laten we zorgen dat we bereid zijn om Hem te ontvangen.” Bij deze woorden ging er een schok door Tahrea; “de parel van grote waarde”, daar had Tobijah het over gehad, en ook zijn moeder; maar zij had de beloofde Koning bedoeld.

Terwijl zo de mensen bitter en opstandig geworden tegen de aardse machten, zich werkelijk afvroegen of er wel betere tijden op komst waren, zag God genadig naar hen om. En naar een maagd in het stadje Nazareth zond Hij een engel met een heel speciale boodschap: de komst van de Koning was aanstaande.

VIII Bethlehem, eens een stadje met een zekere historische vermaardheid, was in die dagen weggezakt tot het niveau van volkomen onbelangrijkheid. Na de restauratie van ’s Konings Herberg was er echter weer wat nieuw leven door het stadje gevaren. Door het bevel van keizer Augustus werden de bewoners herinnerd aan het feit dat hun stadje eigenlijk een roemvol verleden had. In hun onderlinge gesprekken werd dit een telkens terugkerend thema, waarbij ieder zo iets uit eigen kennis aandroeg. Hier in de buurt had toch vader Jacob zijn vrouw Rachel begraven! En in later dagen was de familie van Kaleb daar komen wonen: die had heel wat voor de stad betekent. Toen moet Bethlehem een periode van grote voorspoed hebben gekend: nooit stonden de korenvelden zo mooi; geen wonder dat men sprak van Bethlehem, Broodhuis! Maar, wist een ander te vertellen, er waren ook tijden geweest van droogte en hongersnood. Dat was in de dagen dat Elimelech met zijn gezin naar Moab was weggegaan. En daarvan was weer het gevolg geweest dat Ruth, de Moabitische, naar Bethlehem was gekomen en daar de stammoeder was geworden van koning David. “En weer komt er een Koning.” Het was de oude Joël, die dat telkens weer naar voren bracht. Wat weer ten gevolge had dat de mensen medelijden met hem kregen en hem erg oud gingen vinden, een man die helemaal in het verleden leefde. Ook drong het langzamerhand tot de mensen door dat er in de loop der jaren velen uit het geslacht van David naar elders waren getrokken. Als die nu weer zouden komen kon het nog wel eens ongekend druk worden in de stad.

Onderwijl had ’s Konings Herberg een goede schoonmaakbeurt gehad. Tahrea verwachtte dat in de dagen van de beschrijving zijn huis tot de nok toe vol zou zijn met gasten. Daarom werden lampen gepoetst en gevuld; de pit ervan werd gelijkgesneden; nieuwe waterkruiken werden gekocht ter vervanging van de oude; de vloeren werden met vers zand bestrooid. Ook de stal had een beurt gekregen: de voerbakken waren schoongemaakt; de stallen met vers stro gevuld; de vloer was keurig aangeveegd. Zelfs de ossen en koeien die elke nacht op stal werden gezet waren schoongeschrobd. Tahrea’s ogen glansden al bij de gedachte dat de komende tijd hem menig geldstuk zou inbrengen.

Op een dag zei hij tegen Zamira: “Ik ben eigenljk van plan om de huur van de kamers te verhogen.”

“Maar Tahrea, dat kun je toch met doen.” De waard, hoewel niet helemaal op zijn gemak, probeerde zijn voornemens te rechtvaardigen. “Wel, waarom niet? Onze herberg is de beste in verre onttrek. En zullen de reizigers voor een goede bediening niet graag wat meer betalen? Bovendien heb ik besloten ook de Koningskamer te verhuren tegen de dubbele prijs van de andere

kamers.” Zamira’s ogen werden bij deze woorden groot van ontzetting. “Tahrea, wat ben je veranderd!” “Hoe dat zo?” antwoordde hij, haar onder

zoekende blik ontwijkend. “Het geld heeft jou te pakken. Je bent gierig

“Het geld heeft jou te pakken. Je bent gierig en hebzuchtig geworden.”

Rode vlekjes kleurden Tahrea’s wangen. "Ben ik soms niet eerlijk?”

“O, nee, je hebt nooit iemand met opzet bedrogen, maar wat veel erger is: je bedriegt je zelf. De voorspoed is naar je hoofd gestegen. Ik maak me soms echt ongerust over je. Blijf zoals je vroeger was, Tahrea! Denk ook eens aan onze kleine jongen en verlies niet uit het oog wat het beste is in je leven.” Er blonken tranen in Zamira’s mooie ogen.

“Ja, ik hoop dat onze Bera een echt lieve jongen zal worden, maar hij mag niets missen, later, van wat de wereld hem te bieden heeft. Daarom, Zamira, spring ik zo zuinig met mijn goud en zilver om. En bedenk ook eens dat wij ouder worden en dat er tijden zullen komen dat ook wij niet zo goed meer zullen kunnen. Begrijp je niet dat ik elke penning moet omkeren om te voorkomen dat de jongen later iets tekort komt? Ja, ik ga de Koningskamer verhuren aan de eerste de beste die bereid is de huur ervan te betalen. Eigenlijk ben ik dwaas dat ik jou altijd maar je zin hebt gegeven.”

Met tranen in haar ogen keerde Zamira zich om en ging de kamer uit. Haar man was wel veranderd en er was iets heel moois verloren gegaan. Hij was baatzuchtig geworden. Maar vroeg of laat zou dat toch op een teleurstelling uitlopen.

Bij twee of drie begonnen de reizigers Bethlehem binnen te komen, 's Konings Herberg was het eerst helemaal vol met gasten en daarna moest men zijn heil zoeken in de huizen van de burgers of in tenten op het marktplein.

In de Koningskamer had Comelius, de Romeinse ambtenaar, zijn intrek genomen. Hij moest toezien dat de registratie ordelijk verliep. Erg tevreden was hij niet. Hij mocht de Joden helemaal niet; maar dit werk moest hij wel doen want hij dong naar de gunst van de Romeinse landvoogd. Inwendig vervloekte hij het gebod van Augustus en alles wat er het gevolg van was. Hij verlangde naar de badhuizen van Rome en naar zijn eigen weelderig ingerichte huis daar. Tahrea vond het een geweldig voorrecht Comelius te mogen herbergen. En nog prachtiger vond hij het om in vooruitbetaling van de kamerhuur een soms gelds te ontvan gen. Had hij de Koningskamer maar veel eerder verhuurd!

De termijn die voor de registratie was vastgesteld liep ten einde. Op een middag zat Tahrea in de ontvangkamer van zijn herberg. Het begon al donker te worden en de lamp op de tafel was al aangestoken. Er was niemand in de kamer want de gasten waren voorzover zij niet al lagen te rusten, uitgegaan om oude vriendschapsbanden te venieuwen of om familieleden te ontmoeten. Zamira was naar de bron om de watervoorraad aan te vullen. Dit was de eerste gelegenheid van die dag dat Tahrea kans zou zien om de inkomsten na te tellen. Hij sloot de deur en schudde zijn gor- deltas op de tafel leeg.

“Dat is weer een beste dag geweest!" grinnikte hij, “het was een kostelijke week; zonder al te veel werk heb ik goud en zilver verdiend en er is niet één gast geweest die bezwaar heeft gemaakt tegen de verhoogde prijzen. Veel geld doet iemand goed. Zamira houdt nog altijd aan haar oude principes vast; maar ze weet dan ook niet veel van het leven af.” Even liet hij wat geldstukken door zijn han

Even liet hij wat geldstukken door zijn handen glijden en het was hem of zij veranderden in kleine waardeloze stukjes glas, ruw en vuil. Herinneringen aan vroeger dagen. Zuchtend borg hij zijn schatten weg. Net toen hij daarmee klaar was kwamen Zamira en Bera terug van de bron, de waterkruiken tot de rand gevuld. Opgetogen liep Bera op zijn vader toe:

Opgetogen liep Bera op zijn vader toe: “Vader, vannacht ga ik niet naar bed, ik blijf op en de hele nacht buiten. Dat heb ik nog nooit gedaan; dat zal best leuk zijn.” Tahrea nam het gezicht van zijn zoon tussen zijn handen; wat was hij toch een sterke, ferme kerel; die mooie ogen had hij zijn van moeder.

“Ik denk, kleine man, dat jouw oogjes gauw zullen dichtvallen en dat je onder de sterren heel lekker zult slapen.” “Nee, niks hoor”, protesteerde Bera, “de nacht is best fijn, hè moeder?” Hij keek Zamira aan.

Daar was iemand aan de deur; voeten schuifelden over de met zand bestrooide vloer. Op de drempel zag Tahrea een vreemdeling staan.

staan. “Vrede zij u, heer waard.” Tahrea trad op de man toe en begroette hem op de gebruikelijke wijze. “Ik zoek onderdak; heeft u een kamer te huur voor vannacht?” De man was jong en stevig gebouwd; scherp besneden trekken gaven aan zijn gezicht iets van een grote ernst. “Wie bent u?” vroeg Tahrea gedienstig. “Ik ben een timmerman uit Nazareth. Mijn naam is Jozef; ik ben uit het huis van Nathan, uit het geslacht van David. Op bevel van de keizer ben ik hierheen gekomen. En zeg nu alsjeblieft niet dat u geen kamer meer voor me hebt.”

Tahrea schudde het hoofd. “Ik heb geen enkele kamer meer beschikbaar." “Maar, heer waard, ik kan best betalen in de keizerlijke munt; hier, kijk maar of het recht is.” Bij deze woorden haalde hij een handvol geld uit zijn gordeltas.

Had hij nu nog maar één kamer gehad, al was het maar een kleine. Jammer dat hij de laatste had weggegeven aan die graanhandelaar uit het binnenland, die met zijn vrouw samen niet meer betaalde dan een paar zilverlingen. Met een spijtige klank in zijn stem antwoordde hij de vreemdeling: “Maar jij bent toch een flinke kerel en moet jij nu met alle geweld een dak boven je hoofd hebben.”

“Het is met voor mijzelf, heer waard, maar voor mijn jonge vrouw. Zij is erg moe en niet erg lekker. Zij staat buiten te wachten en het is onmogelijk om haar vannacht op straat te laten blijven. Hebt u echt helemaal niets voor ons?” Er was een smekende klank in ’s mans stem. “Het spijt mij erg, maar ik heb geen enkele kamer meer open.”

Wanhopig keer de de vreemdeling zich om; op de drempel bleef hij nog even staan en zei: “Ik heb overal geprobeerd, maar alles was vol; ze hebben me verteld dat het geen zin had om hier te vragen, maar er was een stem in mij, die zei: Toe probeer het maar. Vergeef me dat ik zo onbescheiden was.” Toen de man in de duisternis verdwenen was, nam Zamira, die terzijde staande het gesprek mede had aangehoord, de lantaarn, die vlak naast de deur hing en zei: “Kom mee, Bera, laten we even naar die vrouw gaan kijken.”

“Maar, Zamira, dat kun je toch niet doen; in huis is geen plekje meer vrij. Het heeft echt geen zin”, protesteerde Tahrea zwakjes. “Dan is er altijd nog de stal, man.”

De stal, daar had hij nog niet aan gedacht. Zamira was toch maar wat slim. "Die man was erg bezorgd voor zijn vrouw

"Die man was erg bezorgd voor zijn vrouw en de stal is schoon; kom mee, Bera, we gaan ze opzoeken. Als nu de Koningskamer maar niet bezet was...”

“Wat zeg je nu? Het zijn maar mensen uit Nazareth; dat is heel gewoon volk.” Er klonk ongeduld in Tahrea’s stem. Zamira deed alsof zij de laatste woorden niet

had verstaan, nam Bera bij de hand. Bij de poort van de binnenplaats vond zij de vreemdeling en zijn vrouw en vroeg hen of zij soms genoegen wilden nemen met een onderdak in de stal. Zij stond verbaasd over de bekoorlijkheid van de jonge vrouw. Wat was ze mooi ondanks het feit dat zij kennelijk spoedig de geboorte van een kind verwachtte. En toen zij dankbaar glimlachend het aanbod aanvaardde, sprong Zamira’s hart op van vreugde omdat zij een dienst had kunnen bewijzen aan een zuster in nood. XI

De binnenplaats lag in het heldere licht van de maan. Helder stonden de sterren en wanneer Tahrea ze met aandacht bekeek, was het net of ze steeds helderder straalden. De bron leek net een heuveltje en het was of de muur om de binnenplaats een groter gevoel van veiligheid gaf dan anders. Overal in het rond lagen gasten, gehuld in hun mantels, te slapen.

Tahrea die zelf zijn eigen slaapplaats en die van zijn gezin aan anderen had afgestaan, zat met Bera op de drempel van de herberg. Het begon al laat te worden en het rumoer van de pretmakers verstilde langzaam aan. “Vader?”

“Ja, jongen, wat is er?” Tahrea legde zijn arm om Bera heen. Ik vind het zo erg dat er zo veel mensen zijn die geen plaats hebben waar ze kunnen rusten.”

“Maar jij hebt vannacht ook geen plaats om te slapen, Bera.” “O, maar u bent bij me. Als ik in slaap mocht vallen bent u er altijd nog om op mij te passen.”

Een brok schoot Tahrea in de keel. Hij kon niets zeggen. Wat stelde dat kind een vertrouwen in hem. “Vader, u bent de beste en liefste man, die ik

“Vader, u bent de beste en liefste man, die ik ooit heb gezien. Als ik groot ben wil ik net zo worden als u.” Tahrea’s hart bonsde. Als hij een voorbeeld

Tahrea’s hart bonsde. Als hij een voorbeeld moest zijn voor zijn kind... Zamira had hem beschuldigd van gierigheid en baatzucht. En misschien had ze wel gelijk. “Vader, ik wil ook rijk worden, heel erg rijk. Ik wil kisten met goud... en huizen... en land... en paarden, zoals Comelius en zijn mannen.”

Voor het oog van Tahrea verscheen het beeld van Tobijah. Op heel listige wijze had die in zijn ziel ingedruppeld de begeerte naar rijkdom en hij, Tahrea, had die gemaakt tot de drijfveer van al zijn doen en laten. Was hij nu op zijn beurt bezig dat verlangen ook in zijn zoon te wekken? Voordat hij er zelf erg in had prevelde hij die oude spreuk: de grootste rijkdom is die welke aan God behaagt. “Er zijn een heleboel dingen, die een mens voor geld niet kopen kan, Bera, liefde, vriendschap, geluk, tevredenheid, en dat zijn nu net de dingen die het meeste waard zijn. Jongen, het is beter een goed mens te zijn dan alle rijkdommen der wereld te hebben.” “Die vreemdeling in de stal, dat zijn gelukkige mensen, hè vader? Wat was dat gezicht van die vrouw mooi, net als van een engel. En haar ogen waren net sterren. Zou het een prinses kunnen zijn? Ik wou dat zij de Koningskamer had kunnen hebben”, besloot hij peinzend.

De Koningskamer! Tahrea’s hart klopte heftig. Waarom had hij die aan die trotse Romein gegeven? Als de lang verwachte Koning eens kwam? “Ze was zo... mooi... net... een... engel...” De woorden van het kind eindigden in een zucht en zijn hoofdje zakte tegen de borst van zijn vader. Zijn ademhaling werd regelmatiger. Tahrea nam een slip van zijn mantel, spreidde die over de benen van zijn zoon en drukte hem tegen zich aan. Het werd een stille nacht; in de stal stampte

Het werd een stille nacht; in de stal stampte nu en dan één van de dieren of loeide er een os. Tahrea dacht na over het leven. Eigenlijk was het een geschenk. En je kon er iets moois van maken, maar je kon het ook bederven. Wat had hij van zijn leven gemaakt? Hij vond dat hij erg voorspoedig was geweest; of zou het weer op een teleurstelling uitlopen? “Wat mij ontbreekt is geloof’, zei hij zacht

“Wat mij ontbreekt is geloof’, zei hij zacht voor zich heen; “geloof was het geheim van moeders leven; dat maakte dat zij ook in de moeilijkste omstandigheden tevreden kon zijn. Zij leefde zo sterk bij de verwachting van de Koning die komt dat zij tot het eind toe rustig kon blijven. Zo rustig als zij was, zal ik nooit kunnen zijn.”

In het holst van de nacht werd Tahera gewaar dat de hemel helderder werd. De sterren verbleekten en de maan was niet meer dan een bleke schijf. Over alles lag een zilverig licht. Duidelijk kon hij nu de bomen onderscheiden. Bijna kon hij de stenen in de putrand tellen. Even gleed zijn blik over zijn slapende jongen.

Plotseling was er rumoer in de straat en even later werd er haastig op de poortdeur geklopt. Stemmen lieten zich horen: “Doe open! doe open!”

Tahrea luisterde gespannen. Wat was dat nu? Was dat een stelletje pretmakers die zich aan de wijn te goed hadden gedaan en die nu de herberg aanzagen voor een ander huis? Als ze niet gauw weggingen moest hij ze wegjagen.

wegjagen. “Tahrea! Tahrea! doe open.” Die stem kwam hem bekend voor. Tahrea trok zijn arm weg van zijn slapende zoon en legde hem zachtjes neer op de grond. Behoedzaam liep hij op de poort toe. “Tahrea! Tahrea! Doe de poort toch open." “Wie is daar?” riep hij bars.

“Ik ben het! Ben, de schaapherder. Ik heb de andere herders hier hij mij; doe als een goed vriend de deur toch open."

Tahrea ontsloot de poortdeur en een groepje schaapherders kwam binnen. Op hun baardi ge gezichten was een mengeling van ontroe ring en verbazing, van vrees en ontzetting te lezen.

"Wij willen de Koning zien; I lij is liiei, met waar?” zei Ben; zijn adem ging snel en zwaar.

Tahrea schrok bij die vraag. Verschrikt keek hij Ben aan.

"Hij is gekomen, Tahrea, de Koning ovei wie we het zo vaak hebben gehad." De Koning!

Een gevoel dat hij niet onder woorden kon brengen beving Tahrea. Hij dacht aan zijn moeder met haar vast vertrouwen op dr komst van de Koning: aan dat oude verbind dat zulk een grote plaats innam in het leven van Zamira; aan de woorden van de oude Joel; aan de vreemdelingen in de stal. “Kom, Tahrea”. zei Ben ongeduldig, ' laat

“Kom, Tahrea”. zei Ben ongeduldig, ' laat ons nu niet staan wachten. Wij willen dal kind zien, dat vannacht geboren is. Daarvoor hebben we onze kudden in de steek gelaten en zijn hierheen gekomen. Zeg het maar, dan ga ik wel met mijn makkers naar jouw stal.

Ik weet de weg.” “Mijn stal?” vroeg Tahrea ontzet. “Daar ligt de jonggeboren Koning. We zullen Hem vinden in de krib, die we samen voor de beesten hebben getimmerd.” Verward en ontzet staarde Tahrea voor zich uit. Het was hem of hij droomde. Maar toen hij naar dat gezicht van Ben keek kon hij zich alleen maar verbazen over de ernst die daarop te lezen stond. Het was allemaal geen grap, maar heilige ernst. Het was alles even ongelooflijk.

“Je bent buiten jezelf, Ben”, sprak Tahrea geduldig.

Ben draaide zich om naar één van zijn makkers: “Vertel jij het hem maar, Rehuél, misschien kun jij het hem beter aan zijn verstand brengen.”

Rehuël kwam naar voren. Onder zijn zware wenkbrauwen schitterden zijn ogen. "Wat Ben vertelt is waar,” zei hij met trillende stem, "de lang verwachte Koning is eindelijk geboren, als een klein kind.” Ontrond zweeg hij. Zich beheersend ging hij vei der: "Tegen het vallen van de avond hadden wij onze kudden naar de schaapskooi gebracht. We hebben nog naar de lucht gekeken; hel was een stralende sterrenhemel Toen we een poosje later bij elkaar zittend de wacht hielden was daar tot onze grote schrik de gestalte van een engel, een boodschapper des Heeren, die ons in stral- Irtide luister verscheen. Ik moet zeggen dat wc allemaal dodelijk ontsteld waren. Maar de engel stelde ons gerust en zei: “Vrees niet, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk, dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad van David.”

“Is dat waar, Ben?” fluisterde Tahrea, zijn vriend bij de arm grijpend.

“Het is woord voor woord waar. Maar stil even, want hij is nog niet uitgepraat.” “En plotseling”, zo ging de oudere herder verder, “was daar bij die engel een menigte van het heir des hemels, die God loofde en prees met de woorden: Ere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen.” “Maar waarom zijn jullie dan naar mijn herberg toegekomen?” stamelde Tahrea. “De Koning is in jouw stal geboren, Tahrea. Begrijp je dat dan niet? Breng ons maar gauw bij hem; Zij zullen hem daar vinden, zoals die engel ons heeft gezegd: in een kribbe en in doeken gewonden.”

Tahrea raapte al zijn moed bijeen en stak onwillig de binnenplaats over. Ben en de anderen kwamen achter hem aan. Aarzelend opende hij de staldeur. In de deuropening bleef hij staan onder de indruk van wat hij daar voor zich zag. In het flauwe licht dat door de ramen naar binnen viel zag hij de vreemdeling van die middag, Jozef uit Nazareth en zijn jonge vrouw, die zich samen over de kribbe bogen, waarvan de harde kanten schuil gingen onder wat stro. Langzaam keerde de man zich naar hen toe en wenkte hen dat zij dichterbij konden komen. De herders, in hun begeerte om het kind te zien, naderden de kribbe, maar Tahrea bleef op de drempel staan.

Naast zich hoorde hij de stem van Bera: “Vader...” “Ssst!” “Kijk, vader, ze knielen allemaal. Mag ik het

“Kijk, vader, ze knielen allemaal. Mag ik het kleine kindje nu ook zien, vader?” “Ssst. Hij is de Koning, Bera, de Koning der koningen.”

“Laten we wat dichter er naar toe gaan vader. Kijk; zijn moeder lacht. Zullen we daar naast de herders knielen?” “Ga jij maar, jongen. Ik durf niet...; ik ben...”

ben...” Onderwijl was Zamira langs hem heen gegaan en was met Bera naast de herders neergeknield. Even later stond zij naast Tahrea: “Denk je eens in, Tahrea. Nu is de Koning gekomen; het kind van die vrouw uit Nazareth; in onze eigen stal. En we hebben samen voor hem geknield, zij en ik en onze kleine Bera...”

“Ik ben de stal niet ingegaan, Zamira; ik durf niet... ik ben toch... O, had ik de Koningskamer maar vrij gehouden...” “Maar we konden toch niet weten, dat...” antwoordde Zamira.

“Nee, we wisten het niet, maar ik had het ook eigenlijk nooit geloofd, Zamira." En heel kleintjes ging Tahrea verder: “Ik heb het nooit begrepen, ’t Ging niet om die kamer, maar om het wachten, het wachten omdat je gelooft, ’t Is niet dat ik die kamer aan een ander gegeven heb, maar dat ik niet geloofde, dat die nodig zou kunnen zijn... omdat de Koning zou kunnen komen. Ik dacht alleen maar aan geld... en ik wist dat dat andere van meer betekenis is. Nu begrijp ik het, Zamira. Die koningskamer dat is je hart, je geloof, je verwachting... En dan kan ik toch niet gaan knielen, ik, die niet heb kunnen wachten. Ik had geen plaats voor hem; ik heb nooit plaats gehad voor het geloof. Ik durfde niet... de Verlosser... de Zaligmaker. .. ik sta hier in de deur... ik had de kans om voor Hem te knielen... en ik durfde niet. De enige kans... die liet ik voorbijgaan.” Toen keek Zamira haar man aan en zei: “Maar die kans is er toch nog; die kans is er altijd.” “Wat bedoel je?”

“Nu. Dat is niet alleen nu. Dat was in het verwachten en in het geloof van al die mensen die voor ons geleefd hebben... die hoopten... dat is in al die mensen die nog geboren zullen worden, en die zullen verwachten en geloven... De Verlosser... de Vredevorst...”

Fluisterend zei Tahrea: “Zou ik dan echt nog...?” En met vast stem kwam het antwoord van

En met vast stem kwam het antwoord van Zamira: “Je kunt altijd nog gaan naar dit kind om voor hem te knielen. Nu is het je toch niet meer om geld te doen, Tahrea, je weet nu toch dat die andere dingen meer betekenen. Je weet toch dat ons leven eerst echt leven is als het in het teken staat van verwachten en geloven.” “Je hebt gelijk, Zamira en alles wat ik heb en wat ik ben zal voor dit kind zijn. Ja... verwachten en geloven...”

“Ga dan nu. Tahrea. Wij verwachten, maar Hij wacht... op ons; ga, Tahrea, ga.”

Dit artikel werd u aangeboden door: Eilanden-Nieuws

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 24 december 2002

Eilanden-Nieuws | 46 Pagina's

Sara elizabeth Gosselink & Konings herberg

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 24 december 2002

Eilanden-Nieuws | 46 Pagina's