Nynke
23
1583
‘Gaat u de toren op, oom Lenert?’ Zijn neefje Krijn keek hem aan met grote ogen. ‘Mag ik dan mee?’ ‘Ja, jij mag mee,’ zei hij. ‘Maar we gaan wel direct, anders is het al te donker. Ga maar tegen je moeder zeggen dat je even met mij mee bent.’
Hij keek hem na toen Krijn hard wegrende en besefte dat hij het kereltje echt graag mocht. Hij hield van de naïeve, kinderlijke goedgelovigheid, het opgewekte karakter en de scherpe opmerkingsgave van de jongen.
Hij draaide zich om en keek om zich heen over de hof rond de kerk. De avondzon wierp gelig licht op de kerkmuren en tekende de schaduwen van de daken scherp af. De toren zelf stond voor driekwart nog in dat gouden licht te baden. Hoog in de lucht vlogen een paar meeuwen, hij volgde ze in hun vlucht tot ze achter het kerkdak uit het zicht verdwenen. Hij leunde tegen het gemetselde muurtje waarmee de hof was omgeven. Op de dakvormig gemetselde stenen zat een dikke laag mos. Hij trok een stukje los en bekeek het van dichtbij. Wonderlijk, zo’n stukje mos was een wereld op zich. Van een afstand leek het een groene massa, van dichterbij een groen tapijtje, maar als je er met je neus bovenop zat zag je dat het een bos was, met hoge stammen die brede bloemen stervormige boomkronen droegen. Hij vroeg zich af of het mogelijk was dat binnen in dit minuscule bos opnieuw mos groeide, te klein voor menselijke ogen, en of dat mos dan weer zou bestaan uit een nog minusculer bos, waarbinnen opnieuw bomen groeiden, met stervormige kronen, waarvan de stammen ook weer bemost waren. In gedachten daalde hij af in die bossen, steeds kleiner en kleiner, tot hij vanaf dat kleinste bos omhoog kon kijken langs de stammen. Hij voelde hoe die kleine moswereld waarop hij stond, schudde onder de greep van een man die een plukje van de muur trok en ernaar keek. En hij zag zichzelf weerspiegeld in de immense ogen die neerkeken op dat kleine wereldje, ogen groter dan de zon, ogen als van een god die alles in één oogopslag kon overzien. Die gedachte bracht hem op een nieuwe gedachte: of het zó zou kunnen zijn, dat God zo oneindig veel groter was dan de mensen en de hele wereld, dat hij op diezelfde manier alles kon overzien. Maar dan moest God wel ogen hebben die het meest minuscule wezentje op de aarde konden aanschouwen en tegelijkertijd het heelal konden overzien. Hij wilde die gedachte verder uitwerken, maar werd onderbroken door de terugkeer van zijn neefje.
Samen liepen ze naar de kleine torendeur, die hij opendeed met de sleutel die hij in zijn bezit had. De toren opende zich koel en donker voor hen en ze stapten de grote, hoge en schemerige ruimte van het torenportaal binnen. Het plafond was heel ver boven hen, minstens twintig meter, hun schuifelende voetstappen werden hoog boven hun hoofden teruggekaatst en vulden de ruimte met slissende, slepende geluiden. Hij voelde een tastend handje aan zijn mantel en greep het. ‘Kom maar, Krijn,’ zei hij. ‘Het is een hele klim, hoor! Ga jij maar voor, dat is makkelijker.’
Hij hield de deur naar de trap open en liet de jongen voorgaan. Die begon met snelle stappen de trap te bestijgen, zodat hij zijn best moest doen om hem bij te houden. ‘Je hebt er zin in!’ lachte hij. ‘Wees maar zuinig op je adem. Het is nog ver.’
Maar de jongen liet zich niet kennen en klom stevig door, ook toen ze al voorbij de eerste en de tweede zoldering waren. Hij verbaasde zich over Krijns uithoudingsvermogen en toen ze samen op het torenplateau stapten drupte het zweet in zijn ogen. Zijn neefje zag het en lachte erom. Midden op het torenplateau brandde het vuur al. Straks zou de torenwachter het verder opstoken, als het donker werd. Krijn liep opgetogen naar het houten hek rond het torenplateau en wees naar beneden. ‘Daar staat moeder!’
Hij ging naast de jongen staan en keek naar beneden. Daar stond Maartje, een klein mensje met zwaaiende armen. Krijn zwaaide opgetogen terug en schreeuwde: ‘Dag moeder!’
Van beneden klonk de verre stem van Maartje. Even bleef ze nog staan, ging toen weer naar binnen. Hij wees Krijn op twee schepen die Goedereede naderden. Zo te zien een koopvaardijschip en een haringbotter. De jongen wees nu op een ruiter, ver weg in de duinen. ‘Waar zou die heengaan, oom Lenert?’
Hij lachte. ‘Hoe moet ik dat weten, jongen? Wie weet gaat die man wel naar iemand die in Ouddorp woont. Of heeft hij gewoon zin om een rondje te rijden.’
‘Het is een enge man,’ zei Krijn. ‘Zie je die lange rode mantel? En dat paard is helemaal glimmend zwart.’
Nu keek hij beter naar de ruiter en voelde tegelijkertijd een onbehaaglijke tinteling door zijn lijf gaan. De ruiter reed erg hard. Hij vroeg zich af hoe iemand zo hard kon rijden dwars door het duingebied. Hij probeerde in te schatten langs welk pad de man daar reed, maar de ruiter verdween achter de bomen die het uiterste begin van het bos markeerden.
‘Vindt u niet?’ hoorde hij de stem van de jongen. ‘Valt wel mee, hoor,’ zei hij zo luchtig mogelijk. ‘Gewoon iemand die even door de duinen wil draven.’ Er viel een lange stilte.
Hij hield de bosrand scherp in de gaten om te zien waar de ruiter weer tevoorschijn zou komen. De zon was weggezakt achter de einder en de avond begon te vallen. Hij kneep zijn ogen samen om het zo goed mogelijk te kunnen zien, maar daar kwam de ruiter alweer. Hij had razendsnel het bos doorkruist en maakte een scherpe bocht naar links, terug naar de stad.
Net toen hij een vermoeden in zich voelde opkomen, zei de jongen: ‘Hij gaat naar grootmoeder!’
In de schemer konden ze nog net onderscheiden hoe de ruiter op het zwarte paard stilhield voor de hoeve van Nynke en met een grote sprong afsteeg. Het was moeilijk te zien op deze afstand, maar het leek wel of hij het paard gewoon liet staan waar het stond, terwijl hij zelf met grote passen naar de hoeve liep en uit het zicht verdween. Het paard was nu niet meer dan een zwart vlekje in het grijs kleurende landschap, dat nu verder verdonkerde, tot het land duister voor hen lag en ze niets meer konden onderscheiden. Achter hen klonk de stem van de torenwachter, die grote bossen hout op het vuur wierp.
Op weg naar beneden merkte hij dat Krijn maar niet kon loskomen van het beeld van de rode man op het zwarte paard. De jongen bleef op ongeruste toon vragen stellen, die hij zo geruststellend mogelijk beantwoordde.
Hij bracht hem weer naar Maartje en drukte de jongen onderweg op het hart dat er niets bijzonders was en dat hij het er met moeder maar niet over moest hebben.
Toen hij terugliep was het of het duister deze avond dikker en zwarter was, en toen hij later die avond vanuit het kleine huisje in de Achterstraat naar buiten keek, stond het heel dicht tegen de ramen.
24
1584
De dag dat de boodschap van de dood van Prins Willem van Oranje Goedereede bereikte was hij aan het werk in het stadhuis. Dat moment zou hij zich later tot in detail kunnen herinneren. Hij was bezig met het uitwerken van de notulen van het havenbestuur, dat zich voor de zoveelste keer had gebogen over de zich opstapelende problemen van de Goereese haven. Hij schreef net de definitieve versie van het verslag waarin hij melding maakte van de dreigende dichtslibbing van de haven, het verval van de havenmuren en de instorting van een deel van de noordelijke havenkade die hiervan het gevolg was, toen de deur opengeworpen werd en de baljuw met wankelende stappen binnenkwam.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juni 2023
Eilanden-Nieuws | 24 Pagina's