Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Frederik III van de Palts (1515-1576), Een Voedsterheer van de Kerk -7-

Bekijk het origineel

Frederik III van de Palts (1515-1576), Een Voedsterheer van de Kerk -7-

37 minuten leestijd

In het vorige artikel 1 hebben we stilgestaan bij twee gedegen antwoorden van Ursinus op de lutherse kritiek ten aanzien van de Heidelbergse Catechismus. Op waardige wijze wist hij de kritiek van vooral de vooraanstaande lutherse theoloog Matthias Flacius Illyricus (1520-1575) te weerleggen. Bekende dogmatische onderscheidingen troffen we in de knop bij hem aan en opvallend waren zijn waarschuwingen tegen een verbonds- of sacramentsautomatisme, waarmee hij in de voetsporen van zijn leermeester Melanchthon ging. Duidelijk werd ook dat hij het regeringsbeleid van zijn vorst Frederik III ten aanzien van het weren en uitroeien van alle afgoderij en valse godsdienst zonder meer steunde. Onmiskenbaar was hij dus een man van artikel 36.

We willen in dit artikel vooral laten zien dat Olevianus hem niet in de steek heeft gelaten. Als begaafd kanselredenaar had hij grote invloed op de gemeenten en ondersteunde hij zowel Frederik III alsook Ursinus in het dagelijkse leven als het gaat over de verbreiding van de zuivere gereformeerde leer. Voordat we echter op de preken van Olevianus willen ingaan, nog iets over het derde geschrift van Ursinus over het Avondmaal, dat hij op sterk aandringen van Frederik III nog deed uitgaan. De oude biografie over Olevianus en Ursinus van Karl Sudhoff met de titel C. Olevianus und Z. Ursinus. Leben und ausgewählte Schriften 2 uit 1857 is vooral uitgangspunt van dit artikel geweest, in mindere mate die over Frederik III van F.A. Kluckhohn met de titel Friedrich der Fromme, Churfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559-1576 3 uit het jaar 1879.

Gründtlicher bericht

Eerder schreven we dat Frederik bij zijn hervormingen veel tegenstand ervaren heeft en wel van de zijde van zijn familie, van de naburige vorsten en van de keizer. 4 In oktober 1563 kwamen de hertogen Wolfgang van Zweibrücken (1526-1569), Christoph van Württemberg (1515-1568) en markgraaf Karel van Baden (1529-1577), Frederiks zwager, weer bijeen en besloten om een gezantschap naar de keurvorst te sturen met een uitnodiging tot een gesprek om in alle vrede in aanwezigheid van de vorsten de theologen over de leerverschillen te laten spreken. Daarop wilde Frederik echter gezien het fanatisme van de theologen en zijn eigen vaste overtuiging niet ingaan. Wel was hij bereid om zijn theologen tot een nog grondigere verdediging van de gereformeerde Avondmaalsleer aan te zetten. En zo verscheen in maart 1564 na sterk aandringen van de keurvorst namens de theologische faculteit van Heidelberg een verdedigingsgeschrift van Ursinus over het Avondmaal. De precieze titel luidt: Gründtlicher bericht vom heiligen Abendmal vnsers Herren Jesu Christi, aus einhelliger Lere der heiligen Schrift, der alten rechtgläubigen Christlichen kirchen vnd auch der Augspurgischen Confession. Op heldere wijze wordt hierin de Avondmaalsleer van de Heidelbergse Catechismus verdedigd. De beschuldiging wordt weerlegd dat de Catechismus dit sacrament slechts tot een leeg symbool zou hebben gemaakt, en verklaard wordt dat deze leer in overeenstemming is met de Heilige Schrift, de oude orthodoxe Christelijke kerk alsook met de Augsburgse Confessie. Dit geschrift wordt als een van de belangrijkste verdedigingsgeschriften uit Heidelberg beschouwd en vormt samen met de Heidelbergse Catechismus en twee later verschenen werken de zogenaamde fundamentele geschriften (Fundamentalschriften) van de gereformeerde leer van de Palts. 5 Mede omdat Sudhoff de eerste hoofdstukken uitvoerig samenvat, kunnen we hier nog nader op dit belangrijke werk ingaan, hoewel overlappingen met de samenvatting van Ursinus’ Verantwortung uit het vorige artikel daarbij niet zijn te voorkomen 6 . Overigens verscheen het Gründtlicher bericht in 1567 te Emden in het Nederlands onder de titel: Een claer bewiis van het heylighe auontmael.

Inhoud

Het werk begint met een woord vooraf en eindigt met een epiloog, die beide aan de Christelijke lezer gericht zijn. Het bestaat verder uit negen hoofdstukken.

In hoofdzaak zijn het vijf zaken waaruit Ursinus afleidt dat de lutheranen dwalen ten aanzien van het Avondmaal. Dit komt omdat zij de algemene leer van de sacramenten niet voldoende begrijpen. Daarom begint hij in het eerste hoofdstuk met een uiteenzetting van de leer der sacramenten, waarvan hij allereerst een begripsbepaling geeft.

De sacramenten zijn zoals de prediking, daarop gericht en door God ingezet dat zij uitwendige en voor de lichamelijke zintuigen vatbare middelen moeten zijn waarmee de Heilige Geest ons de wil van God jegens ons des te beter wil doen begrijpen en ons daarvan steeds meer verzekert alsook de innerlijke, alleen door het ware geloof te verkrijgen gave Gods deelachtig maakt. Daarom zijn ze wel zichtbare tekenen van de inwendige genade Gods en bevestigers van het geloof, maar niet alleen maar tekenen, maar bij het juiste gebruik (im rechten Gebrauch) worden met hen ook de hemelse gaven aangereikt.7

De sacramenten zijn dus niet alleen uitwendige tekenen, maar zij verzegelen ook de hemelse gaven bij de ware gelovigen (‘im rechten Gebrauch’). Hoewel de Heilige Schrift soms van de sacramenten, die lichamelijk zijn en lichamelijk ontvangen worden, spreekt alsof zij de hemelse gaven, die geestelijk zijn en geestelijk genoten worden, zelf zijn, mag dat er niet toe leiden de zichtbare tekenen met de onzichtbare gaven te verwisselen. Alleen door het ware geloof kunnen de hemelse gaven in de mens ingaan. Daarom kunnen de ongelovigen en onbekeerden nooit de onzichtbare genadegaven ontvangen, maar alleen de uitwendige tekenen, en wel tot een oordeel. Duidelijk wordt hier stelling genomen tegen het verwijt dat de Heidelbergse Catechismus de sacramenten alleen maar als uitwendige en lege tekenen opvat, en tegen de lutherse opvatting dat ook de ongelovigen in het Avondmaal lichaam en bloed van Christus met de mond ontvangen.

De zichtbare tekenen zijn net als die van het Oude Testament zoals de offers, de besnijdenis, het paaslam enz. door God ingezet om het geloof in de beloften te versterken. Als waarteken van de Goddelijke verzekering zijn ze een zichtbare prediking ter ondersteuning van het persoonlijke geloof dat door de hoorbare prediking gewerkt wordt. Zij herinneren ook aan de plicht die men God schuldig is. Alle wijzen op het offer van Christus aan het kruis, dat in het Oude Testament nog in de toekomst lag, maar in het Nieuwe Testament gebracht is. Ook zonder de tekenen kan de gelovige echter zalig worden zoals de moordenaar aan het kruis, maar er is niemand die ter versterking en vermeerdering van de geestelijke gaven deze niet dagelijks nodig heeft.

Steeds weer wijst Ursinus erop dat de sacramenten niet alleen middelen, maar ook werktuigen van de Goddelijke genade bij de ware gelovigen zijn - in de zin van zegelen -, maar dat het zichtbare teken niet de onzichtbare gave van God is. De zichtbare doop met het water is niet de vergeving van de zonde zelf, want deze is gebonden aan het juiste gebruik van het sacrament, waartoe allereerst het ware geloof behoort. Hiermee wordt elk misbruik en verandering van de Goddelijke instelling in de sacramenten verworpen. Ten bewijze van een en ander haalt Ursinus vele bewijzen uit de Heilige Schrift aan.

Het tweede hoofdstuk gaat vervolgens over het Heilig Avondmaal en past de vijf zaken van het eerste hoofdstuk op het Avondmaal toe. Eerst wordt behandeld wat het sacrament van het Heilig Avondmaal is, vervolgens dat brood en wijn geen lege tekenen, maar teken en zegel van Zijn lichaam en bloed zijn en dat ze daarom als de genadegaven zelf aangeduid worden, dat het lichamelijke met de mond en het geestelijke met de ziel genoten wordt, waarom de goddelozen Christus niet eten kunnen. Wezenlijk nieuwe zaken ten aanzien van het verschil met de lutheranen komen dus niet aan de orde.

Op de grens van het gereformeerd belijden?

In het tweede hoofdstuk komt toch nog een opmerkelijke gedachte ter sprake, namelijk de gemeenschap met het lichaam van Christus in het Avondmaal. Eerst wijst Ursinus er nog op dat de viering van het Avondmaal ook een publieke lofprijzing van de weldaden Gods en een verplichting tot voortdurende dankbaarheid is. Drie dingen moeten ook onderscheiden worden: in het Avondmaal treedt men in de gemeenschap met Christus’ verdienste en met de persoon van Christus en ten derde moet men eraan vasthouden dat dit alleen plaatsvindt bij een gelovige viering van het Avondmaal. Daarom is dit sacrament een onderpand van de voortgezette en verdiepte gemeenschap van de gelovige met Christus. Vervolgens werkt Ursinus de gemeenschap met Christus als persoon als volgt uit. De gelovigen worden door het Heilige Avondmaal niet alleen al Zijn weldaden deelachtig, maar ook door middel van de Heilige Geest Zijn Persoon, Zijn Substantie en Zijn Wezen. Dit verwerkelijkt zich door de Heilige Geest, Die in Christus en de gelovige woont en Die de levende, eeuwige en onbegrijpelijke band tussen beiden vormt. Op deze wijze wordt de gelovige met Zijn ware, wezenlijke Lichaam verbonden en verenigd zoals de lichaamsdelen met het hoofd en de wijnranken met de wijnstok.

Ten bewijze van deze gedachte laten we in vertaling Ursinus zelf aan het woord zoals hij door Sudhoff geciteerd wordt:

Opdat wij door Christus eeuwig zouden leven, heeft Hij niet alleen voor ons een slachtoffer moeten worden, maar ook ons in Hem Zelf moeten inlijven opdat wij door Hem weer een woning van God zouden worden (Joh. 15). Daarom maakt Hij ons niet alleen Zijn verdienste deelachtig, maar ook Zich Zelf, dat wil zeggen Zijn Persoon, Substantie en Wezen en daarna ook Zijn Kracht en Werking, Zijn Aard, Eigenschap en Heerlijkheid. Zich Zelf eigent Hij ons op deze wijze toe dat Hij met Zijn Geest waarlijk in ons woont en door deze Geest, Die in Hem en in ons woont, ons alzo met Zijn ware, wezenlijke lichaam verbindt en verenigt dat wij aan Hem zoals leden aan het hoofd en ranken aan de wijnstok hangen en het leven uit Hem hebben. Want Christus is naar Zijn Godheid en mensheid ons Hoofd en onze Wijnstok, maar toch met dit verschil als aard en eigenschap van beide naturen vereisen: naar Zijn Godheid woont Hij wezenlijk in ons samen met Zijn eeuwige Vader en Heilige Geest (Joh. 14:23), naar Zijn mensheid echter is Hij niet binnen in ons lichaam.8

Het is Sudhoff die onomwonden stelt dat Ursinus hier te ver gaat en een voorstelling invoert die vreemd zou zijn aan het gereformeerde belijden 9 . Ook Kluckhohn vraagt zich af - weliswaar voorzichtig - of Ursinus hier geen gereformeerde grenzen overschrijdt in zijn poging om de lutherse leer zo dicht mogelijk te benaderen. Even later suggereert hij min of meer dat Ursinus dit inderdaad doet 10 . Met de kanttekening dat wij hier op de samenvattingen en enkele citaten van Sudhoff en Kluckhohn moeten afgaan, lijkt ons dit toch niet het geval te zijn. Duidelijk is dat Ursinus hier in zijn worsteling om de lutheranen zoveel als mogelijk tegemoet te komen, de grenzen van het gereformeerd belijden nadert. En dit is alleszins begrijpelijk, want hoe dichter hij de lutherse opvatting over het Avondmaal kon benaderen, des te gemakkelijker kon bewezen worden dat men niet van de Augsburgse Confessie (Variata; de versie van 1540) afweek. In het laatste hoofdstuk wordt dat door hem dan ook aangetoond. En wanneer men van deze Confessie niet afweek, kon men zich op geloofsvrijheid beroepen. Dit is ongetwijfeld ook mede een verklaring waarom keurvorst Frederik III op de totstandkoming van dit werkje heeft aangedrongen en Ursinus daartoe heeft aangezet.

Ursinus stelt vervolgens dat niet alleen door het sacrament een bepaalde eenwording met het lichaam van Christus plaatsvindt, maar ook door middel van het Woord. De mededeling van Christus is wel op grond van de manier waarop, maar niet wat het wezen van de zaak betreft anders dan die bij de prediking van het Woord plaatsvindt. Ook hier wordt men met de lichamelijkheid van Christus gespijsd, omdat de gemeenschap met Christus’ verdienste niet gescheiden kan worden van de gemeenschap met Zijn hele persoon.

Hieruit kan zeker wel duidelijk worden dat Ursinus het gereformeerde spoor niet verlaat, daar die eenwording met het lichaam van Christus zich door middel van de Heilige Geest, dus op een volledig geestelijke wijze, verwerkelijkt, maar dan toch niet zo dat het alleen maar een gedachte of waan zou zijn. Dit laatste wil Ursinus beklemtonen en daarmee beweegt hij zich naar de bescheiden mening van de schrijver van dit artikel toch echt niet buiten het gereformeerde spoor. Zeker niet wanneer kennisgenomen wordt van dat wat Calvijn in zijn Institutie en in andere geschriften over het Avondmaal zegt. Maar spreekt het antwoord op vraag 76 van de Heidelbergse Catechismus ook niet van een vereniging met het lichaam van Christus: “…, maar ook daarbenevens door den Heilige Geest, Die én in Christus én in ons woont, alzo met Zijn heilig lichaam hoe langer hoe meer verenigd worden, dat wij, al is het dat Christus in den hemel is en wij op aarde zijn, nochtans vlees van Zijn vlees en been van Zijn gebeente zijn, …”. En nog duidelijker het tweede gedeelte van het antwoord op vraag 79 met de woorden ‘Zijns waren lichaams en bloeds’: “maar veeleer om ons door deze zichtbare tekenen en panden te verzekeren dat wij zo waarachtig Zijns waren lichaams en bloeds door de werking des Heiligen Geestes deelachtig worden…”. Vierderlei nut heeft het Avondmaal: het is de zenuw van de publieke godsdienst van de kerk, een aanleiding tot de publieke lofprijzing van Christus en Zijn weldaden, de verbinding der gelovigen met elkaar als leden van één Hoofd Christus met de daaraan verbonden onderlinge liefde, terwijl het hoofddoel blijft dat door dit onderpand de gemeenschap met Christus en Zijn goederen verzegeld wordt.

Het derde hoofdstuk

Het derde hoofdstuk beschrijft waarin de actuele strijd over het Avondmaal binnen de protestantse kerken bestaat. Het gaat om vier vragen, wat is de genadegave in het Avondmaal, hoe wordt deze gebruikt, waartoe dient zij en door wie wordt ze gebruikt. Volgens Ursinus is er over het eerste punt geen verschil tussen de gereformeerden en lutheranen, maar over de laatste drie wel. Zowel de gereformeerden als de lutheranen leren dat de genadegave niet alleen brood en wijn, maar ook lichaam en bloed van Christus is. Wat het hoe betreft, is er echter wel verschil: de gereformeerden leren dat brood en wijn lichamelijk, de genadegave echter geestelijk worden gebruikt, terwijl de lutheranen de genadegave ook lichamelijk gebruiken. Als doel leren de gereformeerden behalve de zichtbare panden ook een geestelijk gebruik van de genadegave (teken en zegel). De lutheranen beweren op lichamelijke wijze lichaam en bloed van Christus als waarteken van de Goddelijke genade te ontvangen. Het lichamelijke ingaan van Christus in hen beschouwen zij als het waarteken van de Goddelijke genadegezindheid. Bij de gereformeerden ontvangen alleen de gelovigen de zichtbare en onzichtbare gave, terwijl de ongelovigen niets anders dan brood en wijn ten oordeel gebruiken, terwijl bij de lutheranen ook de ongelovigen het lichaam en bloed van Christus ontvangen en wel met de mond. Verder worden nog enige verdraaiingen van de tegenstanders door Ursinus weerlegd die grotendeels in een vorig artikel bij de bespreking van zijn Verantwortung al zijn weergegeven. 11

De overige hoofdstukken

In het vierde hoofdstuk wordt ingegaan op de juiste uitleg van Christus’ woorden bij de instelling van het Avondmaal dat is mijn lichaam. Het gaat daarbij om de uitleg van het woordje dat. Ook hiervan is al eerder het belangrijkste samengevat. 12 Een juiste uitleg mag niet in strijd zijn met de artikelen van het Christelijke geloof. In het vijfde hoofdstuk wordt aansluitend de vraag beantwoord of de gereformeerden of de lutheranen met hun Avondmaalsleer tegen de Twaalf Artikelen van het Geloof ingaan. Dat doen de lutheranen onmiskenbaar, want het lichaam van Christus wordt nu in het Avondmaal niet anders gegeten dan de discipelen tijdens het laatste Avondmaal deden, toen Christus’ lichaam nog niet verheerlijkt was. Daarom kunnen de discipelen het Avondmaal niet op lutherse wijze gebruikt hebben. Bovendien kan Christus’ lichaam niet tegelijkertijd op meer plaatsen zijn, want al is dat lichaam verheerlijkt en opgevaren ten hemel de menselijke natuur is daarmee niet beëindigd. Daarom verdraagt de lutherse leer zich niet met de Hemelvaart van Christus zoals de Christelijke kerk sinds eeuwen in de Apostolische Geloofsbelijdenis leert. Met deze opvatting wordt de almacht van Christus niet geloochend, zoals de tegenstanders verwijten, maar Christus gebruikt Zijn almacht niet om een oneindig, alomtegenwoordig lichaam te scheppen om daarmee Zijn ware mensheid op te heffen en tegen de artikelen van het geloof in te gaan. Bovendien zijn er onder de tegenstanders nog verschillen aangaande de alomtegenwoordigheid van Christus naar Zijn menselijke natuur in het Avondmaal (ubiquiteit); sommigen leren die vóór en anderen na de Hemelvaart. De eerstgenoemden loochenen daarmee ten diepste het historische feit van de Hemelvaart, terwijl de laatstgenoemden te weinig bewijzen, omdat Christus bij het eerste Avondmaal nog niet verheerlijkt en ten hemel gevaren was. Het is zo dat er door de Hemelvaart geen vergoding van de menselijke natuur heeft plaatsgevonden en door de eenheid van de beide naturen in de ene Goddelijke Persoon het verschil van de naturen niet is opgeheven. Sudhoff geeft vervolgens met een enkele zin de inhoud van de laatste 4 hoofdstukken weer. In het zesde wordt dat wat in het algemeen over de sacramenten gezegd is op het Avondmaal toegepast, terwijl in het zevende van de overgebleven Bijbelteksten over het Avondmaal aangetoond wordt dat ze met de gereformeerde uitleg van de instellingswoorden overeenstemmen. In het achtste hoofdstuk volgt een groot aantal bewijzen uit de vroegchristelijke kerk dat de gereformeerde Avondmaalsleer niet iets nieuws is. In het laatste hoofdstuk bespreekt Ursinus de verhouding van de leer van de Heidelbergse Catechismus tot de Augsburgse Confessie (Variata).

De preken van Olevianus

Olevianus heeft Ursinus in de verdediging van de Heidelbergse Catechismus niet in de steek gelaten. Integendeel, hij ondersteunde Ursinus met zijn preken, die door zijn kanselgaven en zijn heldere en warme betoogtrant grote invloed op de toehoorders en lezers moeten hebben uitgeoefend. Hij is wel de ‘apologeet voor het volk’ 13 genoemd. Bekend zijn de volgende uitgaven: reeds in 1563 verschenen in Heidelberg enkele in Heidelberg gehouden preken over het Avondmaal onder de titel Kurtze Summe vnd jnnhalt Ettlicher Predigten vom Heiligen Abendmahl vnsers Heilandes Jesu Christi, in 1564 verscheen Summ vnd jnhalt vier Predigten vom heiligen Abendmahl en in 1565 Hauptursachen alles jrrthumbs im Heiligen Abendmal. Matthias Flacius reageerde in 1564 op het tweede werk met een geschrift onder de veelzeggende titel: Widerlegung vier Predigten eines Sakramentirers, mit Zunamen Olevianus. Volgens Sudhoff is het een weinig betekenis hebbend geschrift, waarin Flacius stelt dat de preken alleen maar bestaan uit spitsvondigheden (‘Sophistereien’) om de eenvoudige gelovigen in verwarring te brengen. 14

Wie kennisneemt van de inhoud van de door Corvinus Rabe verzamelde en uitgegeven preken, waaronder de vier preken met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn aan te treffen, zal moeten toegeven dat dit voor een zo vermaard luthers theoloog niet meer dan een verlegenheidsargument is geweest. Ds. G. Bouwmeester stelt in dit opzicht het volgende vast: “Flacius doet erg gewichtig, maar gaat niet op de kwestie in.” 15

De uitgever Corvinus Rabe (1522-1620; ook wel genaamd Christoph Corvin), de boekdrukker van de door graaf Jan van Nassau samen met Olevianus later opgerichte gereformeerde hogeschool van Herborn, heeft later negen preken van Olevianus verzameld en uitgegeven onder de titel Predigten von dem heiligen Abendmahl des Herrn. Volgens Sudhoff kunnen deze preken niet zo zijn uitgesproken en zijn het later op schrift gestelde verhandelingen die gericht zijn tot het protestantse volk in het algemeen, maar die wel geheel of gedeeltelijk op gehouden preken teruggaan. De derde tot en met de zesde preek zijn, volgens hem, min of meer echte preken en zijn die waarop Flacius met zijn geschrift reageerde. Sudhoff geeft grote gedeelten van deze negen preken weer en vat ze verder ook samen. Het lezen ervan is niet alleen vanuit leerstellig, maar ook vanuit stichtelijk oogpunt tot aan de dag van vandaag zeer de moeite waard.

We moeten ons hier helaas tot het hoognodige beperken en doen slechts een enkele greep uit deze preken met het oog op de lijn van dit artikel. Vastgesteld moet worden dat Ursinus en Olevianus werkelijk eensgeestes zijn geweest. Dezelfde argumenten worden aangetroffen, ook als het gaat over de vereniging van de gelovige in het Avondmaal met het lichaam van Christus.

Inhoud

De eerste preek, die in 1565 voor de eerste keer in Heidelberg verscheen, gaat over de hoofdoorzaak van alle dwalingen in de heilige sacramenten en vooral in het Heilig Avondmaal. Deze oorzaak is dat de mensen te weinig weten en bedenken dat het doel van alle sacramenten is om te wijzen op het unieke lijden en sterven van Jezus Christus aan het kruis, waarin alleen door het geloof met een hartelijk vertrouwen de vergeving der zonden gezocht moet worden. Vervolgens gaat Olevianus erop in hoe God van het begin van de wereld af door belofte en sacramenten op het lijden van Christus gewezen heeft en hoe de mensen door een verkeerde sacramentsleer daarvan afgetrokken worden. De sacramenten dienen vanwege onze zwakheid ter versterking van het geloof in de vergeving der zonden door het lijden en sterven van Christus, zodat het bij de belofte van de vergeving niet alleen zou blijven. Het gaat de satan nu daarom om de mens daarvan af te trekken door hem alle waarde te laten hechten aan het uitwendige werk, zoals bij de besnijdenis in het Oude Testament onder het Jodendom gebeurde. Zo werd het heilige sacrament van de besnijdenis tot een afschuwelijke afgod. In het Nieuwe Testament gebeurde hetzelfde met de Doop, waarop men als uitwendig waterbad zijn vertrouwen stelde in plaats van op het lijden en sterven van Christus door het ware geloof.

Vervolgens wordt uitvoerig in dit licht aangetoond dat de roomse en lutherse opvatting over het Avondmaal als een werk van de satan en als afgoderij moet worden beschouwd, omdat men de troost zoekt in het lichamelijk eten en drinken van het lichaam en bloed van Christus. Behalve de bekende bewijzen uit de instellingswoorden van het Avondmaal en de zitting ter rechterhand Gods wijst hij onder andere ook op Johannes 6, waar Christus uitvoerig over de spijze die niet vergaat, en over het Brood des levens spreekt en waar vers 63 luidt: De Geest is het Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.

De tweede preek was oorspronkelijk in het Latijn, maar is later in het Duits vertaald. Deze gaat over de bedoeling van Christus bij de instelling van het Avondmaal, over het plan en het bedrog van de satan om de bedoeling van Christus in het tegendeel te veranderen en over de middelen waarmee dit bedrog moet worden tegengegaan. De instelling van het Avondmaal door Christus heeft drieërlei doel: om God Goddelijke eer te bewijzen voor de weldaad die door de tekenen van brood en wijn wordt aangeduid, ten tweede ter vernieuwing van het verbond en vermeerdering van de gemeenschap met Christus en Zijn bruid en ten derde ter bevestiging van de onderlinge liefde tussen de leden van Christus. Olevianus toont in het vervolg dan aan dat de roomsen, lutheranen en de ubiquitisten met hun verkeerde leer in het verzoenoffer van de mis en de aanwezigheid van Christus naar Zijn menselijke natuur in het Avondmaalsbrood tegen alle drie doeleinden zondigen. Het is het werk van de satan die daarin bij hen de bedoeling van Christus in het tegendeel van afgoderij verandert. Overigens moet men onder de ubiquitisten de Zuid-Duitse lutheranen verstaan die onder leiding van Johannes Brenz (1499-1570) als eersten de alomtegenwoordigheid van Christus naar Zijn menselijke natuur in het Avondmaalsbrood leerden in tegenstelling tot de lutheranen uit Wittenberg en de volgelingen van Matthias Flacius, die dit aanvankelijk verwierpen. Toen het Concordiënboek in 1580, een verzameling van lutherse belijdenisgeschriften die eenheid onder de lutheranen moest brengen, tot stand kwam, werd de alomtegenwoordigheid van Christus naar Zijn menselijke natuur de officiële leer van alle lutheranen.

Enkele opmerkelijke zaken uit deze preek: de roomsen hebben in de mis als afschuwelijke afgoderij openlijk geschreven dat de priester een schepper van zijn Schepper is, hoewel Jeremía leert: Zal een mens zich goden maken? Zij zijn toch geen goden (Jer. 16:20). Over de gemeenschap met het lichaam van Christus geven we het volgende citaat dat geheel in de lijn ligt van wat Ursinus schrijft:

Dan zult u gemakkelijk begrijpen dat de gemeenschap niet gebeurt door opneming van het enige ware en zichtbare lichaam van Christus in onze lichamen, maar dat zij gebeurt door de vaste band van de Geest van Christus, Die ons niet alleen met de Goddelijke natuur, maar met de gehele Christus, God en Mens, Die Zich voor ons heeft opgeofferd, verbindt. Welke vereniging dan veel vaster is dan wanneer de kracht van alle schepselen ons met Hem zou verbinden, aangezien de Schepper Zelf de band van deze vereniging is.16

De derde preek

Het is zeer aannemelijk dat de derde tot en met de zesde preek de preken zijn waarop Flacius met zijn nietszeggende Widerlegung in 1564 reageerde. De derde preek zet uiteen dat Christus met al Zijn weldaden in het Heilig Avondmaal geschonken wordt en dat niemand dit geschenk met de mond ontvangt. Om Christus en Zijn weldaden te ontvangen is allereerst wedergeboorte nodig. Wat dit inhoudt, wordt dan op bevindelijke wijze uiteengezet om vervolgens het hongeren naar de geestelijke spijze en het eten en drinken van het lichaam en bloed van Christus te verklaren. We kunnen toch niet nalaten hier wat te citeren.

Hongerig en dorstig wil zeggen: “…met een vermoeid, verbroken hart, dat vanwege de last van zijn zonden krachteloos en mat is en versmachten wil, hartelijk de genade van onze Heere Jezus Christus begeren om daardoor verkwikt te worden ten eeuwigen leven.” 17 En verder:

Het vlees en bloed van Christus, ja, de Heere Christus Zelf als de enige Spijze van dit leven eten en drinken wil nu niet zeggen, het lichaam van Christus zichtbaar of onzichtbaar in onze mond en in ons lichaam nemen (zoals Nicodémus ook dacht), maar het wil zeggen, met een verslagen en gelovig hart, dat vanwege de last der zonden hongerig en dorstig is, het volgende vast vertrouwen, smaken en ervaren. Ten eerste dat de Heere Christus als ware God en Mens zijn eigendom is en dat Hij door de overgave van Zijn lichaam en het vergieten van Zijn bloed de oorzaak van onze eeuwige honger, jammer en kommer, namelijk de zonde en vervloeking van God, van ons op Zich genomen en uitgedelgd heeft, en daarentegen dat Hij ons Zijn levendmakende Geest verworven en geschonken heeft opdat Die, in het heilige lichaam van Christus en in ons eeuwig wonend, ons hoe langer hoe meer ware leden van het lichaam van Jezus Christus make, vlees van Zijn vlees en been van Zijn benen, en ons het eeuwige leven, waartoe Hij ons heeft wedergeboren, hoe langer hoe meer uit het heilige lichaam van Jezus Christus als het Hoofd in ons, zijn onscheidbare leden, geve. 18

Het laatste gedeelte van dit citaat maakt wel duidelijk hoe gereformeerd ook Olevianus gedacht heeft over de vereniging van de ware gelovige met het lichaam van Christus.

De vierde preek

De vierde preek richt zich tegen de roomse verandering van het brood in het lichaam van Christus en tegen de alomtegenwoordigheid van Christus naar Zijn menselijke natuur in het Avondmaalsbrood alsook tegen het gebruik door de ongelovigen. Olevianus wijst erop dat het brood in het Avondmaal echt brood blijft, anders zou het geen sacrament meer zijn. Zijn lichaam komt dus niet in en onder het brood, terwijl de gelovigen in de ziel toch door de Heilige Geest met het ware lichaam van Christus, dat in de hemel is en blijft, en met Zijn vergoten bloed tot het eeuwige leven gespijsd worden. Als Hij in en onder brood komt, hoe kan de apostel Paulus dan nog zeggen in 1 Korinthe 11 vers 26: zo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt. Weer omschrijft Olevianus dan wat verstaan moet worden onder het deelachtig worden van het lichaam van Christus:

Dit gebeurt niet op vleselijke wijze alsof het lichaam van Christus in mijn lichaam zou komen, maar door de kracht van de Heilige Geest, Die in Christus in de hemel en in mij op aarde wonend, mij met Hem verbindt, zoals de peesader de leden met het hoofd verbindt en hun het leven meedeelt. En dus is de Heilige Geest een onscheidbare band, waardoor niet ik het Hoofd naar beneden, maar het Hoofd mij tot Hem omhoog zal trekken, zo zeker als ik als een pand Zijn lichaam in de hemel heb, waarvan ik een levend lidmaat ben, waarom Hij ook bevolen heeft om dit te doen tot Zijn gedachtenis totdat Hij komt.19

Met de ontkenning van de alomtegenwoordigheid van Christus naar Zijn menselijke natuur wordt de almacht van Christus echter niet geloochend, maar des te meer bevestigd, omdat Hij terwijl Hij met Zijn ware lichaam in de hemel blijft, toch door Zijn Heilige Geest in zoveel gelovige harten werkt. Wat getuigt immers van een grotere (al)macht met één zon die in de hemel blijft, zovele schepselen te verlichten of aan ieder mens afzonderlijk een bijzonder licht in huis te geven? Zo getuigt het ook van een grotere almacht om de kinderen Israëls, die door de vurige slangen gebeten waren, door één blik op de koperen slang te genezen dan om hun elk afzonderlijk een geneesmiddel in de mond te geven.

Net als Ursinus zet Olevianus dan verder uiteen dat het Heilig Avondmaal nu niet anders gebruikt wordt dan ten tijde van de instelling ervan en dat de ongelovigen de betekende zaken niet ontvangen vanwege hun onboetvaardig hart. Het lutherse bewijs van 1 Korinthe 11 klopt niet want er staat daar niet, wie onwaardig dit lichaam eet en het bloed drinkt, maar wie onwaardiglijk eet en drinkt (vers 29) van het brood en van den drinkbeker (vers 28).

De vijfde en zesde preek

De vijfde preek gaat nog uitgebreider in op wat voor een gemeenschap de gelovige met de Heere Jezus Christus heeft. Eerst wordt verklaard wat Christus met de eerste Adam en met ons gemeen heeft, waarbij de heilige ontvangenis en geboorte van Christus aan de orde komt, en welke hemelse genadegaven de gelovige van Hem verkrijgen zoals de Heilige Geest uit Zijn volheid, Zijn gerechtigheid, Zijn heiligheid en het eeuwige leven. Weer verklaart hij de gemeenschap met het lichaam en bloed van Christus waarbij nu het gebruik van de gaven ten goede van de andere leden beklemtoond wordt:

Zoals wij velen één lichaam zijn, volgens de woorden van de apostel, namelijk door de Heilige Geest, Die in het hart van u en mij en alle gelovigen woont en als een levende ader is, waardoor wij op zo’n manier met elkaar verbonden worden dat zoals één lid niet afzonderlijk voor zich zelf zijn gaven en krachten behoudt, maar die gewillig voor het algemene nut van de leden (1 Korinthe 12) besteedt, zo moeten wij ook wat de Heilige Geest ons aan gaven in onze harten geeft, niet eenieder voor zich zelf bewaren en begraven, maar voor het algemene nut en heil van de leden hartelijk besteden.20

Steeds weer legt Olevianus dus de nadruk erop dat het de Heilige Geest is die de gelovige met het lichaam en het bloed van Christus verbindt door het ware geloof. Het begin van deze gemeenschap komt niet tot stand wanneer het lichaam van Christus in ons lichaam wordt genomen, maar direct al wanneer God het ware geloof in het hart van de mens legt (wedergeboorte).

In de zesde preek gaat Olevianus nog uitvoeriger in op de vraag waarom het brood de gemeenschap van het lichaam van Christus genoemd wordt. Dan komt de overeenkomst tussen het brood en het lichaam van Christus ter sprake, wordt erop gewezen dat brood en wijn onderpanden van de Goddelijke liefde zijn en dat het Avondmaal ter gedachtenis van het lijden en sterven van Christus is ingesteld. Het nut van de gemeenschap met Christus is drieërlei: ter rechtvaardigmaking, ter vernieuwing en tot het eeuwige leven, waaraan ook het lichaam deel krijgt.

De zevende preek

De zevende preek is vele malen apart uitgegeven en genoot grote populariteit. De titel luidt: Die siebente Predigt begreift in sich in einen kurzen Bericht, wie sich ein Christ auf’s aller einfältigst aus allem Streit des heiligen Abendmahls entrichten könne: Aus den Worten des Herrn selbst. De preek geeft kort aan hoe een Christen zo eenvoudig mogelijk in het geschil van het Heilig Avondmaal het juiste standpunt kan bepalen, namelijk uit de woorden van Christus Zelf. Het geheel bestaat uit drie delen: in het eerste deel wordt verklaard dat de instellingswoorden van Christus geen woorden van schepping zijn (tegen de roomsen), maar woorden van belofte, in het tweede deel dat geen figuurlijk lichaam, noch een lichaam dat alleen een teken is, maar het ware lichaam beloofd wordt, en in het derde deel dat brood en wijn niet brood en wijn zonder meer zijn, maar dat zij begrepen zijn in het woord van Christus’ bevel tot gedachtenis en in dat van Zijn belofte van de gaven van Zijn ware lichaam en bloed. Nieuwe zaken komen hierin niet naar voren.

De achtste en negende preek

In de achtste preek, die in 1575 in Heidelberg verscheen, wordt de gereformeerde Avondmaalsleer tegen de lutherse theologen uit Württemberg verde- digd, die suggereerden dat de almacht van Christus in het Avondmaal door de gereformeerden ontkend en het verstand daarvoor in de plaats gesteld wordt. Het is meer een geleerd verweerschrift dan een preek omdat er veel aanhalingen in het Latijn en citaten van kerkvaders in voorkomen. Tevens is de toon heftiger. Aan het eind van de preek wordt er verwezen naar een gedeelte uit een krom en verdraaid verslag van de Württembergers over het gesprek te Maulbronn. De stelling wordt door Olevianus uitgesproken dat wie aan de waarachtige tegenwoordigheid van Christus’ lichaam en bloed gelooft en daarna toch de alomtegenwoordigheid van Christus naar Zijn menselijke natuur ontkent, een toverachtige volgeling van de paus (‘ein zauberischer Päpstler’) is. Als verder bewijs verwijst Olevianus dan naar de hofprediker uit Württemberg Johannes Parsimonius (of Johannes Karg; 1525-1588), die in een gedrukte preek geschreven had: “het lichaam van Christus is in een appel en peer, ja, ook in een pot bier, wordt echter alleen in het brood van het Avondmaal aangereikt en ontvangen.” 21 Olevianus zegt daarop: Zo’n dwaling weerlegt zichzelf, wanneer zij uitgesproken wordt. Dit laatste moet echter niet als een verlegenheidsargument van Olevianus worden opgevat. Integendeel, hij had aan het begin van de preek al een eigen weerlegging gegeven, maar kon tevens verwijzen naar een zeer gedegen antwoord op deze kritiek in een geschrift dat een jaar eerder in Heidelberg was verschenen. Dit geschrift droeg de titel: Bekanntnuss der Theologen vnnd Kirchendiener zu Heidelberg von dem einigen waren Gott in dreyen Personen, den zwoen Naturen inn der einigen Person Christi, dem heiligen Abendmal vnsers Herrn Jesu Christi: sampt angehengtem beweiss dass auss ihrer Lehre keine verleugnung der waren Gottheit Christi folge, wie sie von etlichen fälschlich aussgeschrien werden. Dit werk uit het jaar 1574 is het derde (naast de Catechismus en het Gründtlicher bericht) dat tot de zogenaamde fundamentele theologische geschriften van de Palts wordt gerekend.

In de laatste preek gaat het over de juiste en onjuiste uitleg van het Heilig Avondmaal. Eerst worden kort de verkeerde opvattingen bestreden om vervolgens in drie paragrafen de gereformeerde leer verder toe te lichten. Nieuwe elementen komen niet ter tafel.

Kurze Erinnerung

Sudhoff behandelt na deze preken van Olevianus nog een laatste verhandeling van hem over het Avondmaal: Kurze Erinnerung vom Nachtmahl des Herrn. Deze vormde het slot van Olevianus’ postille (verzameling van preken of verhandelingen over een Bijbel gedeelte) en is zowel in het Duits als in het Latijn verschenen. Zij behandelt drie zaken: waarom Christus het Avondmaal heeft ingesteld, het plan van de duivel en zijn trawanten om Christus’ ordening teniet te doen en de middelen om aan dit woeden een einde te maken. Olevianus vat ook hier nog eens alles samen en gaat ook weer in op de gemeenschap in het Avondmaal met het lichaam en bloed van Christus, waarbij niet aan een ruimtelijke of lichamelijke soort van tegenwoordigheid van Christus’ lichaam en bloed gedacht moet worden. Terecht stelt Sudhoff nadrukkelijk vast dat de gereformeerde leer de tegenwoordigheid van het lichaam en het bloed van Christus in het Avondmaal niet loochent en dat het onjuist is hierin het verschil met de lutheranen te zien, wat velen echter wel doen. Het verschil bestaat in de manier van aanwezigheid (de modo praesentiae). Met evenveel recht beklemtoont hij vervolgens dat Olevianus met de gehele school van de Palts ten aanzien van het Avondmaal geheel gereformeerd is, al is het met een geheel eigen accent (‘in freierster Bewegung’): “Hij staat, zoals de gehele school van de Palts over het geheel, al is het met een geheel eigen accent, dan toch wel degelijk op de bodem van de algemene gereformeerde leer.” 22 Naar onze mening is op het geheel eigen accent best heel wat af te dingen. Ook kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat Sudhoff zich hier toch enigszins tegenspreekt als hij elders bij Ursinus ronduit stelt dat deze in zijn Gründtlicher bericht een aan het gereformeerde belijden vreemde opvatting over de gemeenschap met het lichaam en bloed van Christus in het Avondmaal invoert 23 .

Lutherse wantoestanden

Om aan te tonen welke bijgelovige en afgodische toestanden in toenmalige lutherse kringen ten aanzien van het Avondmaal nog voorkwamen, haalt Sudhoff ten slotte enkele veelzeggende voorbeelden aan. In 1568 stelde de streng lutherse keurvorst Joachim II van Brandenburg (1505-1571) op een synode in Berlijn dat de straf van gevangenis, ambtsontheffing en verbanning te mild was voor een dominee die per ongeluk wijn bij het Avondmaal gemorst had. Deze dominee had het bloed des Heeren niet ontzien en daarom moest deze ‘gruwelijke misdaad’ ook met bloed geboet worden door het afhakken van twee of drie vingers. Naar aanleiding van dit geval vertelde een lutherse dominee dat een burger in Torgau een jaar lang van het Heilig Avondmaal was weggebleven omdat hij de lutherse opvatting niet meer geloofde. Toen hij het echter in zijn ziekte begeerde, heeft hij het niet meer kunnen gebruiken en zou hij daarop innerlijk verbrand zijn. Een volgende dominee berichtte dat enige druppels van het bloed van Christus in de baard van iemand bleven hangen en toen hij deze aflikte, zou hij zo onrustig geworden zijn dat hij na twee weken was gestorven. De baard groeide ondertussen enorm.

Lutheranen uit Ansbach hadden zich afgevraagd of het lichaam van Christus op dezelfde wijze verteerd werd als ander voedsel. In Hildesheim was het de gewoonte om de baardharen waaraan een druppel wijn was blijven hangen, uit te trekken en te bewaren. Een superintendent in dezelfde plaats was afgezet en verbannen omdat hij een hostie alleen maar opgeraapt had en deze niet knielend gekust en opnieuw gewijd had. Deze voorbeelden maken maar al te duidelijk dat Olevianus in zijn preken alle reden had zo vaak en uitvoerig op de juiste leer van het Avondmaal in te gaan.

Ten besluite

Uit deze preken wordt wel onmiskenbaar duidelijk dat Olevianus wat de Avondmaalsleer betreft op geen ander aambeeld dan Ursinus geslagen heeft. Zij waren zonder meer eensgeestes. We treffen bij de verdediging van de gereformeerde Avondmaalsleer veelal dezelfde argumenten aan. Ongetwijfeld hebben zij elkaar door onderlinge discussie op een hoger niveau van verdediging gebracht en zo elkaar daarin mogen opscherpen. Wat de taak van de overheid betreft hebben we echter niets kunnen vinden. Daarbij moet bedacht worden dat de preken door Sudhoff niet integraal zijn weergegeven en gedeeltes door hem zijn samengevat. Toch hoeven we over de opvatting van Olevianus niet geheel in het ongewisse te blijven. Zoals eerder is vermeld 24 , haalt Meinrad Schaab in zijn geschiedenis van de Palts een voorval bij het sticht Neuhausen aan, waarbij Olevianus betrokken was. Nadat Frederik de beelden uit het sticht Sinsheim had laten verwijderen, begaf hij zich drie weken later met zeventig ruiters en enige handwerkslieden naar het sticht Neuhausen. In tegenstelling tot velen in zijn tijd had Frederik de goede gewoonte om de tegenstander eerst door discussie van zijn verkeerde opvattingen te overtuigen. Toen dit bij het hoofd van de school aan het sticht niet lukte en de kanunniken niet meewerkten, werd de kerk met enig geweld opengebroken. Het sacramentshuisje werd door Olevianus opengemaakt en de hosties van de een aan de ander doorgegeven. Frederik zelf maakte er enige tot kruimels en wierp deze op de grond. Daarbij gaf Olevianus als commentaar: “Het is maar een broodgod, ja, een betoverde god van niets, die wanneer men hem kapot wrijft, zich niet kan verdedigen.” 25 Verder werden de beelden ‘tot groot genoegen’ van Olevianus, aldus Schaab, buiten het sticht verbrand. Uit dit enkele voorbeeld is wel duidelijk dat Olevianus net als Ursinus het beleid van Frederik in het weren en uitroeien van alle afgoderij en valse godsdienst volledig steunde. Ook hij was dus een man van artikel 36. Zoals uit dit voorbeeld blijkt, zelfs met de daad!


Noten:

1) Zie het decembernummer van 2013 (nr. 5, p. 241-255) van In het spoor. De eerste vijf artikelen zijn te vinden in het oktobernummer (no. 4, p. 211-219), het decembernummer (no. 5, p. 236-247) van 2012 en het februarinummer (nr. 1, p. 27- 37), het meinummer (nr. 2, p. 79-91) en het julinummer (nr. 3, p. 120-130) van 2013 van In het spoor

2) K. Sudhoff, C. Olevianus und Z. Ursinus, Leben und ausgewählte Schriften, Elberfeld 1857, 644 pagina’s (hierna te noemen: Sudhoff). Ik maak hier gebruik van een reprint.

3) F.A. Kluckhohn, Friedrich der Fromme, Churfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559- 1576, Nördlingen 1879, 478 pagina’s. Ik maak hier gebruik van een reprint.

4) Zie het julinummer van 2013, p. 123-125 van In het spoor

5) Zie de noot bij: Sudhoff, p. 226

6) Zie het decembernummer van 2013, p. 245-254 (vooral het eerste, tweede, derde, vijfde en zesde punt) van In het spoor

7) Sudhoff, p. 248. De vertaling van het citaat is van mijn hand. Dit geldt ook voor alle verdere citaten in dit artikel die uit het Duits vertaald zijn.

8) Geciteerd bij Sudhoff, p. 251, 252

9) Zie: Sudhoff, p. 256, 257. Samenvattend schrijft hij op p. 257: “Diese ganze Auffassung ist dem reformirten Lehrbegriff durchaus fremd, führt eine Vorstellung des Leibes unseres verklärten Herrn ein, welche nothwendig aus der reformirten Lehrvorstellung in die lutherische und katholische wieder zurückführen muβ.”

10) Zie Kluckhohn, p. 161, 162. Ook hij eindigt op p. 162 met een kritische, retorische vraag: “- kann dann wohl mit Recht behauptet werden, daβ zwischen der lutherischen und reformirten Abendmahlslehre bezüglich dessen, was empfangen wird, kein Streit bestehe, indem hier wie dort wirklich Christi wahrer Leib gereicht werde?”

11) Zie noot 6

12) Zie noot 6, het zesde punt op p. 149

13) G. Bouwmeester, Caspar Olevianus en zijn Reformatorische arbeid, ’s-Gravenhage 1954, p. 46 (hierna te noemen: Bouwmeester)

14) Sudhoff, p. 185

15) Bouwmeester, p. 47

16) Geciteerd bij: Sudhoff, p. 203, 204

17) Geciteerd bij: Sudhoff, p. 205

18) Geciteerd bij: Sudhoff, p. 205

19) Geciteerd bij: Sudhoff, p. 207

20) Geciteerd bij: Sudhoff, p. 213

21) Geciteerd bij: Sudhoff, p. 225

22) Sudhoff, p. 237

23) Zie noot 9

24) Zie het oktobernummer van 2012, p. 215, 216 van In het spoor

25) M. Schaab, Geschichte der Kurpfalz, Band 2: Neuzeit, Stuttgart 1992, p. 43


Van Gods heerschappij en heerlijkheid

Gods heerschappij wordt voor eerst daarin gevonden, Dat Hij is eigenaar van al des werelds gronden, Van hemel en van aard’ en ook van alle goed, Dat daarin altoos is met grote overvloed. Daaromme Zijn Schriftuur Hem houdt in zulke waarde,

Dat zij Hem noemt een Heer’ des hemels en der aarde,

Dat zij de hemel zelfs en d’ aarde ook meteen,

Hem toeschrijft als een goed dat niemand is gemeen.

Dies komt Hij Zijne hand op alle ding te leggen,

En als een eigenaar van alles ook te zeggen,

Dat heel de wereld is Zijn eigendom, Zijn goed,

En Hem voor hunne Heer’ daarom erkennen moet.

Zodat ’er niets en is te vinden noch te zoeken

Dat niet Zijns eigen is in al des werelds hoeken.

Dies eigent Hij Zich toe met een bezitters macht

Het zilver ende goud, uit d’ aarde voortgebracht.

’t Is billijk ende recht dat Hij van alle deze

Zou een recht eigenaar en een bezitter wezen,

Vermits Hij alles heeft geschapen en bereid,

En ook nog onderhoudt door Zijn almachtigheid.

(…)

Vermits dan onze God is, ja, de Heer’ der heren,

Zo moeten wij daaruit ook onze plichten leren,

De plichten die men moet ten dienste van dien God

Betrachten ende doen, navolgens Zijn gebod.

De overheden dan, de prinsen ende machten,

Die moeten hunne plicht hier naarstiglijk betrachten,

Vermits zij onder God als hunne Opperheer,

Maar onderdanen zijn en dienaars evenzeer.

Zij moeten nooit ontzien (aangaande hunne plichten)

Zich uit des Heeren Woord te laten onderrichten:

Want daar wordt hun geleerd wat dat ze moeten doen,

Om God in hun beroep te dienen met fatsoen.

Zij moeten even staag met vrezen ende beven

Voor deze grote Heer’ hier wandelen en leven,

Omdat Hij alles hoort en altoos alles ziet

Wat dat ’er van hen ooit in hun beroep geschiedt.

Och of dit werd betracht van alle d’ overheden,

Die nu te vinden zijn in landen ende steden!

De zaken in de kerk die zouden beter staan

En ’t zoude met ’t land ook mogen beter gaan.

Ds. Franciscus de Wael (1594-1670),

predikant te Almkerk (1620-1630) en

te ’s-Hertogenbosch (1630-1670).

-Bron: F. de Wael, Hemelse Melodie, ’s-Hertogenbosch, 1669, p. 254-255; met dank aan dhr. B. van Wijk-

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 2014

In het spoor | 56 Pagina's

Frederik III van de Palts (1515-1576), Een Voedsterheer van de Kerk -7-

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 2014

In het spoor | 56 Pagina's