SGP-Statenlid P. van der Meulen in de Overijsselse Staten
Bij de Provinciale Statenverkiezingen van 2007 hebben we stilgestaan bij de redes die ds. P. Zandt als SGP-Statenlid in de Provinciale Staten van Zuid-Holland gehouden heeft. 1 Bij de vorige Statenverkiezingen (2011) hebben we de politieke arbeid van de heer H. Haanschoten als SGP-Statenlid in de Provinciale Staten van Gelderland voor het voetlicht gehaald. 2 Nu er opnieuw Provinciale Statenverkiezingen in aantocht zijn, willen we aandacht schenken aan het SGP-Statenlid P. van der Meulen, die vanaf 1923 tot 1969 - met onderbreking van 1927-1931 en 1941-1946 - lid van de Provinciale Staten van Overijssel is geweest.
Op 24 april 1918 werd te Middelburg de Staatkundig Gereformeerde Partij opgericht. Al snel daarna moet de heer P. van der Meulen (5 maart 1889 - 17 oktober 1989), Christelijk onderwijzer te Kampen, lid geworden zijn van de partij. 3 Eerder was hij al actief geweest voor de antirevolutionairen, maar hij voelde zich veel meer aangetrokken tot de beginselen van de SGP. Bij de uitbouw van de prille partij is hij nauw betrokken geweest. Reeds in april/mei 1918 werd te Kampen een SGP-kiesvereniging opgericht onder voorzitterschap van ds. J. van der Vegt, Christelijk gereformeerd predikant te Kampen. Ongetwijfeld zal Van der Meulen, die kerkelijk tot de Gereformeerde Gemeente behoorde, aan die oprichting meegewerkt hebben.
Op de algemene SGP-vergadering van 5 augustus 1919 werd Van der Meulen in het hoofdbestuur gekozen. In de hoofbestuursvergadering van 1 december 1921 werd besloten om de administratie van De Banier en het penningmeesterschap van de partij in handen van Van der Meulen te geven, wonend aan de Vloeddijk 163 te Kampen. De daadwerkelijke overdracht vond plaats aan het begin van het nieuwe boekjaar (1 mei 1922). Tot zolang bleef ds. H. Kieviet te Veenendaal deze functies nog vervullen. Per 1 mei 1922 werd de administratie van De Banier echter niet aan Van der Meulen, maar aan een plaatsgenoot van hem overgedragen: de heer H. Kattenberg, Ebbin gedwarsstraat 4 te Kampen. Vermoedelijk omdat de combinatie van administratie en penningmeesterschap naast zijn andere functies te zwaar voor hem zou worden. Het penningmeesterschap van de partij heeft Van der Meulen 26 jaar lang vervuld. Hieraan kwam in 1948 een einde omdat hij zich niet langer kon verenigen met het toen door het hoofdbestuur gevoerde beleid inzake één of meer partijinterne kwesties die toen speelden. 4
Naast penningmeester van de partij is hij tijdelijk ook algemeen secretaris van de partij geweest, namelijk van eind 1924 tot juni 1925.
Bij de oprichting van de Provinciale SGP-vereniging te Overijssel werd Van der Meulen gelijk in het bestuur gekozen (16 december 1922). Vanaf 1925 tot 1963 was hij daarvan voorzitter en daarna tweede voorzitter.
Ook is hij een tijdlang voorzitter van de SGP-kiesvereniging te Kampen geweest (waarschijnlijk vanaf 1920 tot 1929) en daarna van die te Genemuiden (vanaf 1930). En zo nu en dan hield hij ook nog voor een kiesvereniging of op de jaarvergadering van de provinciale vereniging een inleiding.
‘Kroniek’
Tot 1935 was Van der Meulen bovendien mederedacteur van De Banier. In de periode dat De Banier als weekblad nog te Kampen gedrukt werd (tot 1929), corrigeerde hij de drukproeven. Al vanaf het eerste nummer (5 mei 1921) schreef hij hierin artikelen. In het tweede nummer (juni 1921) startte hij zijn rubriek ‘Kroniek’. Om u te laten proeven hoe er toen door hem geschreven werd, citeren we uit zijn eerste ‘Kroniek’ de volgende passage:
“We beleven een tijd van malaise. Ook op politiek gebied. Wie spreekt nog van beginselen waarnaar geregeerd moet worden? Als er iets gewicht in de schaal legt, dan is ’t het belang, het koude, naakte egoïsme. Het is de zelfzucht, die als in de dagen van Lamech weer zijn triomfen viert. Het beginsel van de zelfzucht dat in de volkenwereld de toon aangeeft en dat in onze beginselloze tijd aanwijst dat de mens toch steeds uit een beginsel leeft. Alleen naar de beginselen van Gods Woord, naar de ordinantiën ook voor het staatkundig en maatschappelijk leven wordt niet gevraagd. ‘Tot de Wet en tot de Getuigenis; zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij geen dagenraad zullen hebben’ (Jes. 8:20). En het blijft een eeuwige waarheid:
“’t geheim van Neêrlands zegen,
Oranje en Neêrland hoort,
Is in Gods vrees gelegen;
Zijn gunst, Zijn dienst, Zijn Woord.”
Helaas, dat ook Gods Woord al minder spreekt tot de consciënties van de mensenkinderen, dat alom in de lande gezien wordt een losweking van dat Woord, niet het minst onder het opkomend geslacht, de zogenaamde ‘rijpere jeugd’. Helaas, dat er ook onder de Christelijke partijen, die zeggen op te komen voor de ere Gods op alle terreinen van het leven, zoveel verzaking is van de beginselen van Gods Woord. En dat oude, geliefde leuzen werden verzaakt en opgeborgen op de oudroestzolder. ‘Principiële bezwaren tegen de leerplichtwet; wij delen ze niet’, zei het antirevolutionaire Kamerlid Smeenk bij de behandeling van de Leerplichtwet in de Tweede Kamer. ‘Vrouwenkiesrecht, helemaal niet tegen Gods Woord’, beweert dr. Bavinck in zijn in 1918 verschenen werk: ‘De vrouw in de hedendaagse maatschappij’. Waar hoort men nog in antirevolutionaire kringen het als één man opkomen tegen gedwongen vaccinatie? Waar nog het pleidooi tot invoering van de doodstraf? Wat is er onder Christelijke Kabinetten gekomen van afschaffing van de staatsloterij? Van welke zijde is ons geworden de subsidiëring van de ‘dramatische kunst’? Was het niet een antirevolutionaire minister die ons de verzekeringswetten gaf? En een Christelijk ministerie dat ons doet delen in de zegeningen van de paus? (…) We leven in een beginselloze tijd waarin het eerste eis is: de wacht te houden bij het beginsel. Maar dan is men ouderwets en men is antiek en men is niet soepel genoeg voor het maatschappelijke en staatkundige leven, dat geen scheiding, geen principes, maar synthese, samengaan met andersdenkenden vraagt. Synthese tussen rome en Dordt, hoe is het niet vurig verdedigd? Wee hem die daartegen dorst te toornen.” 5
Nog een voorbeeld. In De Banier van november 1921 lezen we in zijn ‘Kroniek’:
“Wie er nog beginselen, principes, op na houdt, wordt in deze beginselloze tijd al spoedig beschuldigd van ‘Prinzipienreiterei’. Tegenwoordig moet men, evenals de bomen in de herfsttijd hun bladeren afschudden, ook van tijd tot tijd eens opruiming houden onder zijn beginselen. Men kan dan beter mee, ziet u! En dat in een tijd waarin beginselvastheid wel een der eerste vereisten behoorde te wezen voor de man die in het publieke leven leiding heeft te geven. De volgelingen raken anders al gauw het spoor bijster.” 6
Onlangs werd publiekelijk een herschrijving van het SGP-beginselprogramma aanbevolen. 7 Het is zeer te vrezen dat ook bij de SGP een eventuele herschrijving uit zal lopen op een opruiming van bepaalde beginselen. Met name de zin: “Dientengevolge behoren ongeloofspropaganda, valse religies en antichristelijke ideologieën door de overheid uit het openbare leven te worden geweerd” (artikel 4), loopt gevaar. In de praktijk wordt dit beginsel helaas al bijna niet meer uitgedragen. In de praktijk wordt reeds uit oogpunt van haalbaarheid of om erger te voorkomen een ‘publieke godsdienstvrijheid voor alle gezindten’ als uitgangspunt genomen. Feitelijk heeft de SGP daarmee dit op Gods Woord en Wet gegronde en vanouds beleden kernbeginsel reeds losgelaten.
Binnen de huidige SGP gaat het onverkort uitdragen en handhaven van beginselen helaas steeds meer ontbreken, terwijl juist die gezindheid van ‘ziende op het gebod, blind in de toekomst’ vroeger zo kenmerkend voor de SGP was. Illustratief daarvoor zijn onder meer de volgende inleidende woorden die ds. G.H. Kersten als voorzitter op de algemene SGP-vergadering van 23 april 1924 (waarop over artikel 36 NGB gesproken moest worden) sprak:
“Aanvaardt ge, laat mij het noemen, de Christelijkneutrale staatkunde (monsterwoord als het is), welnu, geeft dan alle pogen om de beginselen van Gods Woord te doen doorzuren, prijs! Spreek dan niet meer van een calvinistisch volk. Maak dan los alle banden die nog binden aan het oude grondbeginsel. Maar kunt ge u niet losmaken van wat Gods Getuigenis ten grondslag legt voor de regering van ons volk, maakt u dan op tot de schier hopeloze strijd en eis overheid en volk, staat en kerk en school op dat zij buigen voor God en Zijn Woord, onder de heerschappij van Sions gezalfde Koning. Ik geef u op de gestelde vragen [over artikel 36 NGB; AV] heden geen antwoord. Gij zelf zijt geroepen u uit te spreken, wijl een van de kiesverenigingen van u een definitieve uitspraak vordert omtrent het beledene in artikel 36 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis. Alleen wijs ik met beslistheid af alle beweren dat zulk jagen ijdelheid is. We hebben niet te vragen wat kan bereikt; het bereikbare bepaalt God. Wij vragen naar wat we moeten doen. Gehoorzaamheid aan Gods ordinantie beheerse ons doen en geve ons moed en kracht trouwelijk de wacht bij het beginsel te betrekken.” 8
De partij schaarde zich uiteindelijk unaniem achter het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis dat als ‘politiek program’ voortvloeide uit Gods Woord en Wet. 9
Spin in het web
Al met al kunnen we stellen dat Van der Meulen in de begintijd van de SGP gefungeerd heeft als een spin in het SGP-web. Dit wordt nog temeer ondersteund door de volgende feiten. Zo waren bij hem in 1921 gratis handtekeninglijsten op te vragen tegen de vaccinatiedwang. Niet minder dan 27.000 mensen zetten hun handtekening, onder wie ruim 3.000 te Kampen. Namens de SGP werden deze lijsten op 9 februari 1922 door ds. Kersten en ds. Kieviet aangeboden aan niemand minder dan koningin Wilhelmina.
Uit het verslag van de algemene vergadering van 3 augustus 1921 blijkt dat door Van der Meulen een concept-gemeenteprogram was opgesteld en dat dit concept toen ter beoordeling onder de hoofdbestuursleden circuleerde. 10 Niet bekend is of hierop nog veel aanpassingen zijn gedaan. Wel bekend is dat dit program op de algemene vergadering van 5 april 1923 werd vastgesteld.
Op de SGP-kandidatenlijst voor de Tweede Kamerverkiezingen van 1922 stond Van der Meulen op de tweede plaats na ds. Kersten. Bij de Kamerverkiezingen van 1925 op de derde plaats. Vijf van de zes Kamerkieskringen van de SGP hadden weliswaar Van der Meulen weer op de tweede plaats gezet, maar het hoofdbestuur besloot met toestemming van de algemene vergadering om de hervormde ds. P. Zandt de tweede plaats te laten innemen. Ongetwijfeld is dit gebeurd om ook hervormde kiezers voor de partij te winnen.
In de Provinciale Staten
Niet alleen binnen de partij, maar ook als vertegenwoordiger van de partij is Van der Meulen heel lang actief geweest. In april 1923 nam de SGP voor het eerst deel aan de Provinciale Statenverkiezingen in Overijssel. Als lijsttrekker fungeerde Van der Meulen. Op de SGP-lijst werden 3232 stemmen uitgebracht, wat voldoende was voor een zetel, zodat Van der Meulen zijn intrede deed in de Staten. Bij de volgende Provinciale Statenverkiezingen in 1927 had Van der Meulen zich vermoedelijk niet meer beschikbaar gesteld, want zijn naam kwam in het geheel niet meer op de SGP-kandidatenlijst voor. De SGP-lijst werd toen aangevoerd door de heer S. van der Weert uit de gemeente Zwollerkerspel. Deze werd gekozen. In totaal waren 4705 stemmen op de SGP-lijst uitgebracht. Weer vier jaar later bij de Provinciale Statenverkiezingen van 1931 stond Van der Weerd opnieuw op de eerste plaats.
En op de tweede plaats Van der Meulen. Het stemmenaantal steeg toen naar 6012, wat nog steeds maar één zetel opleverde, zodat alleen de heer S. van der Weerd verkozen was (De Banier van 24 april 1931). Nog voor het einde van dat jaar bedankte hij echter als Statenlid en werd hij opgevolgd door Van der Meulen (De Banier van 4 december 1931). Deze bleef aan tot 1941. In 1946, bij de eerste Provinciale Statenverkiezingen van na de oorlog, werd Van der Meulen opnieuw gekozen en bleef hij Statenlid tot 1969. In 1967 werd hij geridderd vanwege zijn 40-jarig Statenlidmaatschap (de oorlogsjaren meegerekend).
In al die jaren dat Van der Meulen Statenlid was, zijn er heel wat onderwerpen en voorstellen de revue gepasseerd ten aanzien waarvan hij een standpunt heeft moeten bepalen. Voor een belangrijk deel waren dat zakelijke kwesties, maar ook principiële kwesties kwamen aan bod. Over een aantal van die principiële kwesties willen wij hem hieronder aan het woord laten, zonder compleet te willen zijn. Uit de verslagen die van al die Statenvergaderingen bewaard zijn gebleven, is wel duidelijk dat Van der Meulen er geen lange betogen op nahield (in tegenstelling tot bijvoorbeeld het SGP-Statenlid Haanschoten). Met zijn gedragen stemgeluid wist hij vriend en vijand te boeien. Meestentijds drukte hij zich vrij gematigd uit, zodat er over het algemeen naar aanleiding van zijn betogen weinig discussie ontstond. De verslagen van de Statenvergaderingen zijn helaas niet volledig letterlijk, wat het soms moeilijk maakt om te doorzien hoe Van der Meulen het bedoeld heeft.
Ambtsgebed
Een van de onderwerpen die Van der Meulen diverse keren aan de orde gesteld heeft, is het ambtsgebed. Ondanks een rechtse meerderheid kenden de Staten van Overijssel in zijn dagen geen ambtsgebed meer. Op 30 juli 1926 vroeg hij aan de Gedeputeerde Staten hoe zij stonden tegenover een herinvoering van het oude ambtsgebed uit 1814, dat vanaf 1814 tot mei 1850 in Overijssel gebruikt was. Het antwoord daarop was teleurstellend. Wel vernam hij dat de ARfractie binnenkort met een voorstel wilde komen. 11 Toen Van der Meulen echter in januari 1932 weer zijn intrede deed in de Staten, trof hem dat er nog steeds geen ambtsgebed was. Hij sprak de hoop uit dat de AR-fractie alsnog of opnieuw met een voorstel tot invoering zou komen. 12
Bij de algemene beschouwingen van 1932 las Van der Meulen het oude ambtsgebed voor, in de hoop dat het aanhoren van de inhoud een spoorslag mocht zijn tot het invoeren van een ambtsgebed. Het luidde als volgt:
“Aanbiddingswaardig God, barmhartige hemelse Vader, wij vereren U als de Opperheer en Rechter van de wereld, Welke ook wij als bestuurders van dit gewest onderworpen en verantwoordelijk zijn. En bidden U in de Naam van onze Heere Jezus Christus dat het U behagen moge ons verstand te verlichten, ons hart met ontzag voor U te vervullen en alle onze werkzaamheden met Uw hoge goedkeuring en Goddelijke gunst te bekronen, opdat wij met bedachtzaamheid en wijsheid beraadslagen, getrouw aan eed en plicht, bovenal de bevordering van Uw eer en van het wezenlijke geluk van het volk bedoelen. Wij smeken ook Uw alvermogende bijstand en bestendige zegen af over onze soevereine vorst en over geheel ons vaderland en volk, opdat welvaart en vrede nevens Godsvrucht en deugd onder ons mogen wonen en Uw Vaderlijke ontferming van geslacht tot geslacht met dankzegging verheerlijkt worde. Amen.” 13
Tot invoering van een ambtsgebed kwam het echter niet. Bij de algemene beschouwingen van 1934, 1938 en 1939 sprak Van der Meulen zijn teleurstelling hierover uit. In 1938 zei hij:
“Verwacht mocht worden dat de beginselen die de rechterzijde in verkiezingstijd schriftelijk naar voren brengt, een onverwijlde invoering van het publieke gebed zou meebrengen. Helaas is het zover nog niet gekomen. Het spreekwoord zegt wel: ‘Nood leert bidden, maar daarvan is in deze Staten nog weinig te zien geweest. In Engeland wordt al gedurende zes eeuwen zowel het Lager- als het Hogerhuis met gebed geopend. Een van de gevolgen van de doorwerking van de revolutionaire beginselen is geweest de afschaffing van het ambtsgebed in de verschillende publieke colleges. Dit gebeurde in de tijd toen de liberalen de boventoon aangaven. Godsdienst achtte men nog wel een deugdzaam goed, maar het moest in de binnenkamer blijven. Zo redeneerde men ook over het ambtsgebed. Dit is echter niet naar Gods Woord. De overheid, ook de provinciale, regeert bij de gratie Gods. Er is geen macht dan van God en de machten die er zijn, zijn van God verordineerd. In het ambtsgebed weerspiegelt zich de ontwikkeling van de waardering welke de godsdienst in het publieke leven toekomt.” 14
De jaren dertig voor de oorlog waren crisisjaren met veel werkeloosheid. In 1939 was er bovendien sprake van een serieuze oorlogsdreiging. Gezien deze nood en gezien de rechtse meerderheid in de Staten sprak Van der Meulen in 1939 nogmaals de wens uit dat het nog tot een invoering van een ambtsgebed mocht komen. Met de afschaffing daarvan “is”, zo zei hij,
“uit deze vergadering een element verdwenen dat niet gemist kan worden en dat van de eerste orde is. Immers de overheid is Gods dienares. Dat tone zij te verstaan door zich voor Zijn aangezicht te stellen en van Hem af te smeken Zijn onmisbare zegen over haar werkzaamheden. Die zegen kan niemand ontberen. Als er ooit een tijd was die roept om belijdenis, ook als Statencollege, van afhankelijkheid en verantwoordelijkheid aan Hem van Wien alle gezag afdaalt, dan is het onze tijd. Gods slaande hand wegens ’s mensen afwijkingen van Hem ziet men in de gesels van crisis- en oorlogswee die op heden de volken teisteren. Mocht slechts een wederkeren tot Hem gevonden worden, dan zou ook het leed van deze bange tijden niet vergeefs geleden zijn. Spreker bepleit dus de invoering van het ambtsgebed, dat eenmaal in tijden van godsdienstige neergang is afgeschaft...” 15
Het ambtsgebed bleef afgeschaft. Zelfs na het zo zware oordeel van de Tweede Wereldoorlog werd ook op dit punt geen wederkeer tot Hem gevonden.
Van der Meulen maakte zich in 1951 met betrekking tot dit punt nogmaals vrij door de Statenleden indringend het grote belang van het ambtsgebed voor te houden. In het verslag is hiervan het volgende aangetekend:
“Eerbiediging van Gods Naam en van Gods gezag en de inroeping van Zijn zegen bij alle beraadslagingen van de Staten acht spreker ook voor dit gewest van het allergrootste gewicht. Immers, de provinciale overheid als dienaresse Gods is geroepen tot verheerlijking van God. Zij regeert bij de gratie Gods. Zij heeft hiervan getuigenis af te leggen en heeft derhalve haar vergadering aan te vangen met gebed om Gods zegen af te smeken over de handelingen van de Staten, aan welke zegen toch ook alles gelegen is. Deze zegen is toegezegd op het onderhouden van Zijn geboden. Dit is een belofte, die tevens een bedreiging inhoudt: ‘Wie Mij eren, die zal Ik eren, maar die mij versmaden zullen licht geacht worden’. Spreker wil besluiten met het woord van de dichter (Nicolaas Beets):
Wat afvalt van de hoge God,
Moet vallen.
Eenzelfde schuld, eenzelfde lot
Voor allen.
’t Gezin, ’t geslacht, het volk, de staat,
De kleinen en de groten:
Verlaten wordt, wat God verlaat,
Wat God verstoot, verstoten.
Wel hoort men daaglijks stem op stem
Weerklinken:
Geen nood, wij redden ’t zonder Hem!
Maar die dat zeggen…
Zinken!” 16 Crisis
De heersende economische crisis in de jaren dertig was voor Van der Meulen meer dan eens aanleiding om de Statenleden tot een wederkeer tot de God van onze vaderen op te roepen en te vermanen.
Tijdens de algemene beschouwingen van 1932 constateerde hij dat er wereldwijd sprake was van “een economische ontreddering en daarmee gepaard een zedelijke verwildering”. Volgens hem was het “vooral het verlaten van de God der Schriften, die de mensheid gebracht” had “in de impasse waarin zij zich thans op economisch gebied” bevond. Daarom hield hij de Statenleden voor:
“Alleen in de terugkeer tot de God der Schriften kan heil voor een kranke maatschappij worden gevonden. De mensheid leeft in een tijd van sociale ontreddering en spreker kan zich onmogelijk verenigen met (…) hen die de panacee zullen vinden in de verbetering van de maatschappelijke omstandigheden. Volgens sprekers besef is het de heerschappij van de zonde en de zondige mens die de wereld in deze moeilijkheden en in dit geestelijke en zedelijke moeras heeft gebracht. De maatschappij als zodanig is afgevallen van de hoge God, Die over alles staat en Die de wereld en haar volken tot aanschijn heeft geroepen en Die ook het recht heeft op eerbiediging.” 17
Crisis De heersende economische crisis in de jaren dertig was voor Van der Meulen meer dan eens aanleiding om de Statenleden tot een wederkeer tot de God van onze vaderen op te roepen en te vermanen. Tijdens de algemene beschouwingen van 1932 constateerde hij dat er wereldwijd sprake was van “een economische ontreddering en daarmee gepaard een zedelijke verwildering”. Volgens hem was het “vooral het verlaten van de God der Schriften, die de mensheid gebracht” had “in de impasse waarin zij zich thans op economisch gebied” bevond. Daarom hield hij de Statenleden voor: “Alleen in de terugkeer tot de God der Schriften kan heil voor een kranke maatschappij worden gevonden. De mensheid leeft in een tijd van sociale ontreddering en spreker kan zich onmogelijk verenigen met (…) hen die de panacee zullen vinden in de verbetering van de maatschappelijke omstandigheden. Volgens sprekers besef is het de heerschappij van de zonde en de zondige mens die de wereld in deze moeilijkheden en in dit geestelijke en zedelijke moeras heeft gebracht. De maatschappij als zodanig is afgevallen van de hoge God, Die over alles staat en Die de wereld en haar volken tot aanschijn heeft geroepen en Die ook het recht heeft op eerbiediging.” 17
Ten tijde van onze vaderen, “toen het calvinisme nog de kracht van geheel het maatschappelijke leven was, schreef men”, volgens Van der Meulen, in dergelijke crisistijden “boete- en bededagen uit”. Helaas was daarvan nu niets te bespeuren. “De levensrichting van thans geeft zelfs niet aan dat men in die crisis de slaande hand van God over het mensdom opmerkt”, zo constateerde Van der Meulen in 1934. 18 “De tijden zijn moeilijk. Landbouw, industrie en scheepvaart lijden een kwijnend bestaan. De hand Gods drukt nog onverminderd, terwijl zelfs tot grotere druk alle aanleiding wordt gegeven vanwege de nationale zonden en ongerechtigheden.” 19
Erger was dan ook te verwachten. Daarom waren er in 1938 volgens hem geenszins steekhoudende redenen
“om de maatregelen tot versobering en bezuiniging genomen weer ongedaan te maken. De provincie zal nog heel wat stoten hebben op te vangen en nog is het einde niet te zien. Hoe kan het ook anders, nu aan de economische ellende een geestelijke crisis ten grondslag ligt, nu van een wederkeren tot Hem Die slaat, nog weinig te bespeuren is. De oorzaak is te vinden in de afwijking van ’s Heeren geboden. Doch weerkering tot Hem van Wien men is afgeweken, geeft hoop en verwachting voor verbetering.” 20
Gods Woord tot richtsnoer
Tijdens de algemene beschouwingen die in februari 1949 werden gehouden, zei Van der Meulen:
“dat het provinciaal beleid alleen waarde kan hebben wanneer men daarbij Gods Woord tot richtsnoer neemt en wanneer men terugkeert tot God en Zijn Woord en tot de beginselen die ons land hebben groot gemaakt en welker verlating een neergang heeft doen zien in het leven van ons volk. Die beginselen mochten ten grondslag liggen aan het provinciaal beleid. Alleen wanneer dat het geval is, ziet spreker perspectieven.” 21
“Wederkeer van een zinkend volk dat de God van zijn vaderen verlaten heeft, wederkeer naar de beginselen van Gods Woord en ze ten grondslag leggen ook aan het bestuur van deze provincie, blijft een eis van het hoogste belang”, zo hield hij de Statenleden in 1950 voor, waaraan hij vervolgens nog deze wens toevoegde: “Moge de leuze van onze vaderen ook de leuze zijn van de Staten van Overijssel en van Gedeputeerde Staten bij de uitoefening van hun werkzaamheden: ‘Onze hulpe staat in de Naam des Heeren’!” 22
In 1953 wees Van der Meulen erop dat een trein zich alleen behoorlijk kan bewegen zolang deze gebonden is aan de rails, maar verlaat deze de rails, dan is het over en uit. De rails zijn Gods Woord, “dat de richtlijn geeft voor het politieke leven.” 23 “Alleen vrijheid in gebondenheid aan Gods geboden biedt ook voor ons gewest uitzicht op een betere toekomst.” 24
Vloekverbod voor ambtenaren
In de decembervergadering van 1933 kwamen de Gedeputeerde Staten met het voorstel om onder meer een vloekverbod op te nemen in het ambtenarenreglement van de provincie Overijssel. Dit was aangezwengeld door de ARP. Dit had vanzelf de hartelijke instemming van Van der Meulen: “Men eist van ambtenaren en werklieden dat zij ook in optreden naar buiten - eveneens in kleding - de eer van de provincie hoog houden. Maar nog meer dan kleding is van belang het gebruik van de taal op elk gebied, zowel in diensttijd als daarbuiten. Daarom kan spreker zich zeer wel met het voorstel verenigen.” Door een van de Statenleden was opgemerkt dat het moeilijk was om een objectieve maatstaf te vinden voor vloeken en onzedelijke taal. Van der Meulen achtte dit echter niet moeilijk te vinden. Hij vond “in de Heilige Schrift de zuivere objectieve maatstaf, waaruit een karakteristiek van vloeken en onzedelijke taal kan worden afgeleid”, zo zei hij. 25
Na de discussie werd het voorstel van Gedeputeerde Staten aangenomen.
Vijf jaar later maakte Van der Meulen een pijnlijke vergissing. Hij zei toen in de Statenzaal het jammer te vinden dat destijds het voorstel om een vloekverbod in het ambtenarenreglement op te nemen de doofpot was ingegaan. Nog in diezelfde vergadering erkende hij ruiterlijk zijn vergissing. 26
Gemengd zwemmen
Gedeputeerde Staten brachten in de Statenvergadering van juli 1935 het voorstel in om in en rond het kanaal dat van Almelo naar Nordhorn in Duitsland loopt, het gemengd zwemmen en zonnebaden te verbieden. Al jaren was door het mannelijke geslacht in dit kanaal gezwommen, maar de laatste jaren geschiedde dat ook door vrouwen en meisjes, die zich bovendien daarna aan de oevers neervlijden om te zonnebaden. Een en ander had geleid tot aanstootgevende en zedenkwetsende tonelen. Daarom wilden de Gedeputeerden daar het gemengd zwemmen en zonnebaden verbieden. Van der Meulen was het daarmee eens. Hij had geen bezwaar tegen het zwemmen op zich, maar wel tegen het gemengd zwemmen, daar het leidde tot “ergerlijke toestanden”. Die “ergerlijke toestanden” moesten worden tegengegaan. De laatste jaren had zich van het volk “een zedenverwildering en cultuur van het lichaam meester gemaakt, die het geoorloofde verre” overschreden en die zich openbaarden “in ongebondenheid”, aldus Van der Meulen. “Vele strand- en badbezoekers vertoonden zich openlijk in een kledij die de toets zelfs van een matige kritiek op het punt van welvoeglijkheid niet kan doorstaan”, zo had de antirevolutionaire minister van Binnenlandse Zaken, mr. J.A. de Wilde, een jaar eerder in een circulaire al geschreven. Het behoorde volgens Van der Meulen tot de taak van de overheid om zulke ongebondenheid (door regelgeving) tegen te gaan. Hij verwees in dat kader naar het oude artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarin we lezen:
“Wij geloven dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menselijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de mensen toega.”
Naast zedenverwildering was er bij het kanaal ook sprake van zondagsontheiliging, omdat er ook op zondag werd gezwommen en gezonnebaad. Daarom kon er volgens hem niet genoeg bij Gedeputeerde Staten op worden aangedrongen “dat zij een bepaling opnemen die eenvoudig verbiedt niet alleen het gemengde baden en zonnebaden op werkdagen, maar ook het baden in het algemeen op de zondag.” Het genoemde voorstel van Gedeputeerde Staten werd vervolgens met een zeer ruime meerderheid aangenomen. 27
Volkshogeschool en toneel
Jaarlijks kwamen diverse subsidievoorstellen langs waarover de Statenleden een oordeel moesten vellen.
Van der Meulen hanteerde daarbij als criteria dat subsidies enig publiek doel moeten dienen, niet ten goede mogen komen aan wat slechts dient tot publiek vermaak, financieel aanvullend van karakter dienen te blijven en ook niet ten goede mogen komen aan wat de overheid behoort tegen te gaan of te bestrijden. Of anders gezegd: “De subsidiepolitiek” mag er niet toe leiden “dat instellingen worden gesteund die de ere Gods aantasten.” 28
In de jaren 1948 tot 1951 kwam subsidie aan de Volkshogeschool te Markelo aan de orde. Van der Meulen kon hieraan zijn stem niet geven, want in de praktijk bleek dat de oprichters en voorvechters van deze scholen “een humanistisch eenheidsideaal” voor ogen zweefden. Deze scholen waren feitelijk propaganda-instituten voor het humanisme, wat neerkomt op “propaganda voor beginselen die ingaan tegen het Woord Gods”, aldus Van der Meulen. 29
In de Statenvergadering van 8 juli 1953 kwamen de Gedeputeerden met een voorstel om subsidie te verlenen aan een toneelgezelschap. Van der Meulen kon zich daarmee vanzelf niet verenigen. Overheidsgelden behoorden niet beschikbaar te worden gesteld voor toneel, zo vond hij. “Het Nederlandse volk heeft meer nodig dan brood en spelen.” Aan de roep hierom, kenmerkend in tijden van decadentie, kon en mocht hij niet voldoen. We laten hem zelf hierover aan het woord. Van der Meulen:
“In het houden van Gods geboden is groot loon. (…) Er moge aan de gevel van menig operagebouw het opschrift prijken: ‘Aan het ware, schone en goede!’, de ervaring toont dat de komedie veelal een schouwplaats is van schandelijkheden, waar alle schaamte weg is, waarvan in wijde kring een zedeverdervende en zielvergiftigende invloed uitgaat. Al meer beijvert het theater zich om de erbarmelijke leegte in het hart en het leven van de moderne mens te vullen. De toonaangevende publieke opinie onder de Christenen was dan ook altijd dat absolute onthouding om des Heeren wil, om onszelfs wil en ook ter wille van de liefde tot de naaste, gebiedende eis is. Daar het toneel niet te beoefenen of te begunstigen is zonder groot gevaar voor zonde en daar het in de hedendaagse maatschappij noodzakelijk tot zonde leidt, moet het naar sprekers mening door de Christen worden vermeden. Met het toneel komt men zo licht op een helling waarvan men steeds verder afglijdt. (…) Spreker herhaalt dat in het houden van Gods geboden groot loon is. Het geluk van vorsten en onderdanen is gelegen in de gehoorzaamheid aan de Goddelijke geboden. Slechts van het bewandelen van de weg der gerechtigheid is voor landen en volken een duurzame zegen te wachten. Van het toneel verwacht spreker echter niet dat het zal opwekken tot het houden van Gods geboden; integendeel! Daarom zal spreker in overeenstemming met de kerk sinds de dagen van de Reformatie en in het voetspoor van Voetius tegen dit voorstel stemmen.” 30
Subsidie voor toneel kwam in latere jaren nog diverse keren aan de orde. Steeds stemde Van der Meulen tegen. Eens noemde hij daarbij de satan “de meest volmaakte toneelspeler”, door Luther betiteld als: ‘der Affe Gottes’ (aap van God). 31 Ook zei Van der Meulen dat niet maatgevend moest zijn wat in de samenleving als goede zeden werd beschouwd, maar de moraal “dient te zijn gefundeerd op Gods Woord”. Gelijk ook in een vloekverbod het criterium niet moet zijn “de krenking van de mens, maar de aanranding van de ere Gods.” 32
Ten besluite
Door de diverse vooraanstaande functies die Van der Meulen binnen de SGP heeft bekleed, heeft hij vooral in de vooroorlogse periode veel voor de partij betekend. Met betrekking tot zijn aftreden als hoofdbestuurslid merkte ds. P. Zandt als voorzitter van de algemene vergadering van 23 april 1948 dan ook op “zich de tolk te weten van de ganse vergadering, wanneer hij hem dank zei voor de vele en gewichtige diensten, welke hij in de loop van zijn 25-jarig penningmeesterschap voor de partij heeft verricht.” 33 Ook het jarenlange lidmaatschap van de Provinciale Staten in Overijssel heeft het nodige van hem gevraagd. Hoewel Van der Meulen in de Statenzaal minder diep en breed op de zaken inging dan bijvoorbeeld een ds. P. Zandt en de heer H. Haanschoten, die respectievelijk Statenlid in Zuid-Holland en Gelderland waren, kan echter niet ontkend worden dat Van der Meulen wel vrijmoedig de kern van het SGP-geluid in de Staten van Overijssel naar voren heeft gebracht. De kern is dat de Provinciale en Gedeputeerde Staten hun beleid in de provincie op Gods Woord en Wet dienen af te stemmen. Dát ten berde te brengen is van fundamenteel belang! Wanneer SGP’ers dit niet meer concreet in de Statenvergaderingen naar voren brengen, is het meest wezenlijke en daarmee ook het bestaansrecht van de SGP verloren gegaan.
Opvallend afwezig in de Overijsselse Staten was een scherpe controverse tussen ARP en CHU enerzijds en de SGP anderzijds, die zich elders wel voordeed. Waarschijnlijk zijn de ARP en de CHU in de Overijsselse Staten vrij behoudend geweest, althans die indruk krijgen we wel uit de verslagen. Er functioneerde daar een soort van samenwerkingsverband van ARP, CHU en SGP onder de noemer van Protestants-Christelijke Statenfractie. Men trachtte zoveel als mogelijk op één lijn uit te komen, maar als dat niet lukte, liet men elkaar de volledige vrijheid om het eigen standpunt in de Statenzaal naar voren te brengen. Van deze ‘Statenclub’ is Van der Meulen jarenlang secretaris geweest.
Opvallend is ook dat Van der Meulen wel een keer tegen een subsidie voor een roomse bibliotheekvoorziening stemde 34 en ook een keer wat aanmerkingen maakte op een subsidievoorstel inzake een openbare bibliotheekvoorziening 35 , maar dergelijke subsidievoorstellen in andere jaren stil liet voorbijgaan 36 , terwijl het toch binnen de SGP gebruikelijk was om tegen te stemmen als in een bibliotheek boeken aanwezig waren die de ere Gods en de goede zeden aantastten. Wat exact de achtergrond hiervan is geweest, is niet duidelijk, behalve dan dat hij lectuurvoorziening op zich belangrijk vond.
Ten slotte nog dit. Gezien het feit dat het onverkorte artikel 36 NGB in de praktijk door de SGP steeds meer op een zijspoor gerangeerd is en wordt, willen we dit artikel afsluiten met een treffende en leerzame aanbeveling die de heer Van der Meulen met het oog op de Tweede Kamerverkiezingen van 16 mei 1946 publiceerde in De Banier van 10 mei 1946. Hij schreef toen:
“Wat ik ga aanbevelen, kan een volstrekte aanbeveling lijden. Ik kom toch bij u aanbevelen geen particuliere opinie van dezen of genen, maar het eenparige gevoelen van alle oude gereformeerden. Dat gevoelen kwam op de vermaarde Synode van Dordrecht in de jaren 1618 en 1619 tot uitdrukking. Aldaar waren toen ten tijde de afgevaardigden van vrijwel alle gereformeerde kerken in Europa bijeen. Met grote eenstemmigheid, ja, met eenparige stemmen hebben dezen verklaard dat artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis een juiste korte weergave van de plichten van overheid en onderdaan inhield, zoals Gods Woord die in den brede bevat. Dat artikel nu is het uitgangspunt voor de politieke gedragswijze van de SGP. Om dat artikel hebben gereformeerden van allerlei verschillende kerken zich in de SGP verenigd. Daardoor is de SGP onderscheiden van alle andere politieke partijen in Nederland.
De andere partijen hebben dit artikel in haar onverkorte vorm niet willen aanvaarden. Zij hebben er stichtelijk voor bedankt om onder dat beginsel op te trekken. Zij spreken wel veel over eenheid, zij geven daar wel hoog van op. In de waarheid willen zij echter geen eenheid, zoals de gereformeerden van alle Europese landen eenmaal een en verenigd waren in de aloude gereformeerde belijdenis. Daar passen zij voor. Want aanvaarden zij die eenheid, dan was het niet meer mogelijk dat zij met rome onder één deken sliepen, zoals de rechtse protestantse partijen zo lange tijd gedaan hebben. Dan zouden zij ook fier en frank voor de protestantse beginselen moeten opkomen. Dan zouden zij tevens de jacht naar macht vaarwel moeten zeggen en dan was het geknoei en gekonkel louter om belangen en baantjes ten einde.
Artikel 36 in haar onverkorte vorm zet toch het beginsel dat naar het Woord van God is, voorop. Het vordert dat overheid en onderdaan zich zonder enig beding of uitzondering aan de uitspraken van Gods Woord zullen onderwerpen. Het eist dat de overheid in de absolute zin des woords zich naar Gods inzettingen en rechten zal gedragen. Dit wil het verwaterde Christendom - waarover mr. Groen van Prinsterer reeds in zijn tijd zulke bittere jammerklachten aanhief - niet. Veel eerder lastert men in die kringen dat handhaving van artikel 36 inquisitie met zich meebrengt, ja, dat het onverkorte artikel een uitvloeisel van de roomse zuurdesem is. Zo bekladt men onze gereformeerde voorouders die in hun strijd tegen rome het vuur van de brandstapel en het zwaard van het schavot niet hebben gevreesd en die zich zozeer tegen romes tirannie en beginsel verzet hebben dat zij liever huis en have, goed en bloed veil hadden dan zich onder romes juk te stellen. Ook is het niets dan lage laster als het zo wordt voorgesteld dat met handhaving van het ongewijzigde artikel 36 de vrijheid slecht gediend zou zijn. Onze gereformeerde vaderen hebben toch immer de vrijheid van de consciëntie als één van hun hoofdbeginselen met alle kracht voorgestaan. Toen zij de teugels van het kwaad in handen hadden, werd Nederland in heel Europa als het land van de vrijheid geprezen, al werd er dan volstrekt niet die openlijke godslastering en die vreselijke ongebondenheid geduld die onze tijd evenzeer kenmerken. Want het is meer dan ontzettend wat onze dagen ons op dat gebied te aanschouwen geven. Dat is werkelijk Gode tergend. Dat brengt de zwaarste oordelen met zich mee.
Artikel 36 roept in haar onverkorte vorm heel het volk, hoog en laag, op tot gehoorzaamheid aan Gods Woord. Ook dat doel staat de SGP in haar program en streven voor ogen. Daarvoor spant zij zich in. Daarvoor voert zij haar geweldige strijd. Zij staat daarbij geheel alleen. Zij doet dit alleen geheel tegen de stroom van onze tijd in. (…) Tegen het steeds meer en meer opdringen van rome mogen de protestanten een vast aangesloten front vormen, gelijk de SGP dit nu al jaren gedaan heeft. (…) Daarom aarzele geen van u, protestantse kiezer, om straks op no. 1 van lijst 8, op ds. P. Zandt, Ned. Herv. predikant te Delft, zijn stem uit te brengen. Daarmee zijn het protestantse beginsel en het protestantse belang zeer gediend.” 37
Noten:
1) Zie: ‘Ds. Zandt in de Provinciale Staten’, in: In het spoor, decembernummer 2006, p. 203-212, februarinummer 2007, p. 4-12 en meinummer 2007, p. 54-61
2) Zie: ‘SGP-Statenlid Haanschoten: een vrijmoedig en welbespraakt politicus’, in: In het spoor, februarinummer 2011, p. 4-14 en meinummer 2012, p. 64-79
3) Zie: ‘Data’, in: De Banier, 29 mei 1969
4) Zie: W.Chr. Hovius e.a., Van Goedertierenheid en Trouw. 75 jaar Staatkundig Gereformeerde Partij, ’s-Gravenhage 1993, p. 50
5) Zie: ‘Kroniek’, in: De Banier, juni 1921
6) Zie: ‘Kroniek’, in: De Banier, november 1921
7) A.A. van der Schans, ‘SGP moet beginselprogramma herschrijven’, in: RD, 24 januari 2015
8) Zie: ’Kort verslag…’, in: De Banier, 15 mei 1924
9) Zie: ‘Het onverkorte artikel 36 NGB vanaf de oprichting gehandhaafd’, in: In het spoor, februari 2012, p. 24-36
10) Zie: ‘Kort verslag…’, in: De Banier, september 1921
11) Stenographisch Verslag van de (…) Staten van Overijssel, 30 juli 1926, p. 139-140, 217 (hierna: Verslag Staten)
12) Verslag Staten, 14 januari 1932, p. 206. Met dank aan de heer B. Kloppenburg voor het in kopie aanleveren van de verslagen van de Provinciale Staten van Overijssel.
13) Verslag Staten, 21 december 1932, p. 171-172 (herspeld; dit geldt ook voor de volgende citaten uit deze verslagen)
14) Verslag Staten, 15 december 1938, p. 175-176
15) Verslag Staten, 20 december 1939, p. 172
16) Verslag Staten, 10 januari 1951, p. 183-184
17) Verslag Staten, 14 januari 1932, p. 205-206
18) Verslag Staten, 20 december 1934, p. 101
19) Verslag Staten, 17 december 1936, p. 151
20) Verslag Staten, 15 december 1938, p. 175
21) Verslag Staten, 23 februari 1949, p. 224
22) Verslag Staten, 22 februari 1950, p. 265
23) Verslag Staten, 9 december 1953, p. 216
24) Verslag Staten, 23 januari 1952, p. 157
25) Verslag Staten, 20 december 1933, p. 158-159
26) Verslag Staten, 15 december 1938, p. 151, 159 en 176
27) Verslag Staten, 17 juli 1935, p. 73-89
28) Verslag Staten, 9 december 1953, p. 196
29) Verslag Staten, 5 februari 1948, p. 314
30) Verslag Staten, 8 juli 1953, p. 194-195
31) Verslag Staten, 28 januari 1955, p. 449
32) Verslag Staten, 7 juli 1955, p. 248
33) Zie: ‘Kort verslag…’, in: De Banier, 29 april 1948
34) Verslag Staten, 22 maart 1950, p. 329
35) Verslag Staten, 19 januari 1949, p. 183-184
36) Zie bijvoorbeeld: Verslag Staten, 10 januari 1951, p. 251
37) P. van der Meulen, ‘Protestanten’, in: De Banier, 10 mei 1946
Fotoverantwoording:
a) Met dank aan de heer J. Mastenbroek.
b) Foto Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed [CC BY-SA 3.0 nl (http://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0/ nl/deed.en)], via Wikimedia Commons from Wikimedia Commons
c) Met dank aan de heer J. Huls
d) By H.P. Burger (Own work) [GFDL (http://www.gnu. org/copyleft/fdl.html) or CC BY-SA 3.0 (http://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0)], via Wikimedia Commons from Wikimedia Commons
Levensloop
De heer P. van der Meulen werd op 5 maart 1889 geboren als zoon van een smid uit een bakkersgeslacht. In 1909 werd hij onderwijzer te Kampen. Vervolgens verhuisde hij in januari 1929 naar Genemuiden om daar hoofd te worden van de nieuw op te richten gereformeerde gemeenteschool (die op 1 februari 1929 van start is gegaan). In oktober 1929 werd hij daar tevens voorzitter van de nieuw opgerichte jongelingenvereniging van de gereformeerde gemeente. Op 25 september 1930 trouwde hij op 41-jarige leeftijd met Berendje van Dalfsen. Hun huwelijk werd kerkelijk bevestigd door ds. R. Kok in het kerkgebouw van de Gerformeerde Gemeente te Genemuiden. Hun huwelijk werd gezegend met de geboorte van een dochter (18 juli 1931) en een zoon (7 februari 1933). Tot 1 maart 1948 is hij hoofdonderwijzer te Genemuiden gebleven. Daarna is hij naar IJsselmuiden verhuisd, waar hij gewoond heeft op Trekvaart 127. Daar is hij acht jaar ouder ling geweest in de Nederlandse Hervormde Kerk en heeft hij onderwijs gegeven op de hervormde Eben-Haëzerschool. Vanaf 1952 tot aan zijn pensionering in 1955 was hij hoofd van de kleine, in 1952 opgerichte Christelijke school op gereformeerde grondslag te Grafhorst. Rond 1984 is hij teruggegaan naar Kampen, waar hij op 17 oktober 1989 op 100-jarige leeftijd is overleden.
Gods eis is absoluut
Op het voorstel van Gedeputeerde Staten om voortaanbuitenkerktijd om op zondag ’s zowel morgens als ’s avonds 1 uur de gelegenheid te bieden tot schutten van de sluis of sluizen van het waterschap Vollenhove, reageerde Van der Meulen als volgt: “De heer Van der Meulen kan zich met dit gehele voorstel niet verenigen, ook niet na deze wijziging [van zonnetijd naar wettelijke tijd, wat betekende een half uur vroeger; dan waren de kerken nog niet begonnen; AV], omdat het een bestendiging van de bestaande toestand inhoudt. Dit voorstel zet de gelegenheid open om op zondag te schutten en het is in strijd met Gods Wet dat de zondag ontheiligd wordt. Vandaar dat spreker liever had gewild dat Gedeputeerde Staten een voorstel zouden hebben ingediend om het schutten op zondag geheel in te trekken, zodat er die dag geen gelegenheid was in verband met het watertoerisme om te schutten. Gods eis is absoluut in dit opzicht en tolerantie in dit opzicht past niet. Spreker verlangt derhalve aantekening dat hij tegen dit voorstel is.”
-Bron: Stenografisch verslag van de eerste gewone zitting der Staten van Overijssel, 10 juni 1936, p. 139-140 (herspeld)-
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 2015
In het spoor | 68 Pagina's