Ds. G.H. Kersten Aan Het Woord
Een rede over de gewenste regeringsvorm en de binding van de overheid aan Gods Wet.
Op 11 november 1927 tijdens de algemene beschouwingen over de Rijksbegroting voor het jaar 1928 voerde ds. G.H. Kersten als fractievoorzitter van de SGP in de Tweede Kamer het woord over de gewenste regeringsvorm, over het regeren bij de gratie Gods (maar wel in overleg met het volk), over de binding van de overheid aan de beide tafelen van Gods Wet, over het handhaven van artikel 36 NGB, over de ware en valse vrijheid enz. Ds. Kersten draaide er niet omheen dat de overheid overeenkomstig Gods Woord en Wet alleen godsdienstvrijheid - wat de uitoefening in het openbaar betreft - aan de gereformeerde religie behoorde te verlenen en alleen onderwijsvrijheid aan de gereformeerde scholen. Of anders gezegd: aan kerken en scholen die de Drie Formulieren van Enigheid in hun grondslag onverkort onderschrijven. Zijn rede strekke ons tot een voorbeeld hoe deze beginselen ondubbelzinnig behoren te worden uitgedragen, ook in de Tweede Kamer, ook anno 2015. Niet zozeer met dezelfde woorden, maar wel met dezelfde inhoud, want Zijn Woord en Wet zijn niet veranderd. We laten een aantal belangrijke gedeeltes uit Kerstens rede hieronder volgen 1 , zodat u zelf kunt proeven wat we bedoelen. Redactie
Regeringsvorm
Ds. Kersten: “Wat de regering van het land betreft, is het gevoelen van de SGP zeer wel uitgedrukt in (…) Calvijns Institutie. Ik vind bij dezen meteen gelegenheid te voldoen aan de wens van sociaaldemocratische zijde onlangs in deze Kamer geuit dat ik eens voorlezen zou wat Calvijn van de wijze van regeren zegt. De grote hervormer schrijft in het wereldberoemde werk Institutie het volgende:
“Als we de drie regeringsvormen waarover de filosofen spreken [monarchie, aristocratie en democratie; red.], op zichzelf bezien, zou ik persoonlijk toch willen zeggen dat de aristocratie, of een mengvorm van aristocratie en democratie, alle andere staatsvormen ver overtreft. En dat niet zozeer wegens de eigen kwaliteiten, als wel omdat het maar heel zelden gebeurt dat alleenheersers zichzelf zo weten te beheersen dat er nooit spanning ontstaat tussen wat zij willen en wat juist en recht is, en omdat ze in de tweede plaats ook maar heel zelden zo’n scherp inzicht en zoveel wijsheid bezitten dat ieder voor zich beseft waar zijn grenzen liggen. Het menselijk tekort en gebrek maakt dus dat het veiliger en beter te verdragen is wanneer meer mensen aan het roer staan, zodat ze elkaar wederzijds kunnen bijstaan en elkaar kunnen instrueren en waarschuwen, en als er één verder gaat dan billijk is, dat er dan anderen zijn die als zedenmeesters en leermeesters paal en perk kunnen stellen aan zijn willekeur.” 2
Mijnheer de Voorzitter, ik verklaar mij geheel te kunnen verenigen met deze uitspraken. Ieder die Calvijn onbevangen leest, kan bemerken dat de revolutionairen zich over dit woord niet al te vrolijk behoeven te maken. Het geeft hun weinig grond, daar Calvijn zeer scherp tegen de revolutionaire beginselen heeft gestreden. Met de beginselen in die voorgelezen woorden is geenszins de regering opgedragen aan het Huis van Oranje in strijd. God heeft Nederland en Oranje samengebonden van de dagen van onze landsgeboorte af. En voor de Noordelijke Nederlanden ware het ‘schennis van de door God gelegde band’ - in geheel onze volkshistorie geweven - de veelszins rijk gezegende heerschappij van Oranje te willen beknotten. God Zelf heeft zo zichtbaar voor ieder die zien wil, onze vorstin negen jaar geleden voor de greep van de revolutie behoed dat Troelstra zelf erkennen moest: ‘Ik heb mij vergist’. Met volle instemming van Calvijns woorden blijf ik dus een vurig aanhanger van Oranje. God geve dat doorluchtig Huis ons volk in lengte van tijden nog te leiden naar Zijn wil en Wet.
Niet bij de gratie van het volk
Maar uit de aangehaalde plaats uit de Institutie neem ik gaarne deze hoofdgedachte over dat geen despotische regering te zoeken zij, maar een regering die overleg pleegt met het mondig geworden volk. Dat overleg nu wordt gevoerd met de Staten-Generaal. Ik ben dus voor het behoud van het parlementaire stelsel en verwerp met het despotisme een volksregering. Het volk is niet soeverein en de overheid regeert niet bij de gratie van het volk, maar bij de gratie Gods. Er wordt hier gezegd dat dit geen tegenstelling zou zijn. Het is een tegenstelling; zoals de regering bij de gratie van het volk van revolutionaire zijde wordt voorgedragen, vormt dit wel degelijk een tegenstelling met de regering bij de gratie Gods.
De sociaaldemocratische politicus, de heer A.B. Kleerekoper (1880-1943), interrumpeerde toen ds. Kersten door op te merken: “In de Schrift wordt het verlangen naar het koningschap een afdwaling genoemd.”
Ds. Kersten: “Het ware niet onmogelijk om de heer Kleerekoper, die zozeer thuis is in de geschriften van het Oude Testament en in de historie van het Joodse volk, de voorbeelden bij te brengen dat enerzijds Israël kwaad deed een koning te begeren toen namelijk het theocratisch volk de eeuwige Koning, God, opzij zette, en anderzijds hem ervan te overtuigen dat desalniettemin het koningschap in Israël door God gewild is. Ik zal echter op het ogenblik daaraan niet mijn tijd verspillen, ik ga voort.
De gratie Gods, waarbij de vorsten regeren, leert hun, namelijk de vorsten, niet als dwingelanden op te treden, maar in overleg te handelen met het volk waarover zij gesteld zijn. Zó nochtans dat zij de eis Gods stellen boven de wil van het volk. In deze beschouwingen ligt de grond voor het parlementaire stelsel. (…)
De overheid aan beide tafels gebonden
Mijnheer de Voorzitter, (…) elk mens, wie hij ook zij, waar hij woont en onder welke omstandigheden hij verkeert, is verantwoording schuldig aan God. Ieder mens zal om al zijn daden eens geoordeeld worden voor Gods rechterstoel. Ook koningen, ook ministers. Ik spreek hier niet van hun personen, maar merk dit in alle bescheidenheid op met het oog op hun ambt. En de beoordeling door Gods recht - ook van de ambtelijke bediening - vindt haar regel in de beide tafels van Gods heilige Wet. Wie geeft immer iemand het recht om die beide tafels van Gods Wet zo te scheiden dat één van die tafels de overheid niet zou verplichten? Hoe komen de antirevolutionairen ertoe om zoiets te stellen? Mijnheer de Voorzitter, ik verklaar mij met een dergelijke stelling niet te kunnen verenigen. De twee tafels van de Tien geboden heeft Christus zo nauw samengebonden dat Hij zegt: Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten. En wij zullen van de eerste van die twee geboden, dat wil zeggen, van de eerste tafel van de Wet, de overheid ontslaan? Ik weet, hiermee hangt veel samen dat ik thans niet zal bespreken. Ook theologische beschouwingen als over bijzondere en algemene genade enz. Alleen wil ik verklaren te behoren tot degenen van wie de heer H. Colijn (1869-1944) onlangs blijkens een krantenverslag opmerkte - dat ik vrij weergeef - dat er een groep mensen in Nederland was op wie de theologie van dr. A. Kuyper blijkbaar geen invloed gehad heeft. Indien er invloed op mij is uitgegaan, is het steeds geweest om mij tegen die kuyperiaanse theologie te verzetten. De overheid dient óf van Gods Wet ontslagen te worden, óf zij blijve gehouden de wil van God te volvoeren, in Zijn wet uitgedrukt. Het laatste is mijn vaste overtuiging! (…)
De 21 woorden geschrapt
Mijnheer de Voorzitter, in dit verband mag ik niet nalaten erop te wijzen waar zij terechtkomen die het oude artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis op de bekende wijze hebben verkort. Het heette toen dat de bezwaren alleen gingen tegen de 21 woorden die geschrapt zijn. Nadrukkelijk verklaarde dr. Kuyper dit. Hij toch onderscheidde in artikel 36 drie stellende stukken [en één ontkennend stuk], te weten:
a. over de instelling van de overheid;
b. over de plichten van de overheid jegens de kerk;
c. over de plichten van de onderdanen jegens de overheid;
d. terwijl ontkennend de belijdenis zich tegen de wederdopers keert.
En nu ging het gravamen niet, zo verklaarde dr. Kuyper, tegen geheel artikel 36, maar tegen één van de vier stukken, te weten tegen de omschrijving van het plichtverband waaronder de overheid jegens de kerk zou staan. Wat dr. Kuyper niet wilde, was het tornen aan de ‘wereldlijke politie’ [staatsbestuur; red.], die hij zag op het terrein van de gemene gratie. Daarom moesten de 21 woorden slechts geschrapt, opdat de overheid werd ontheven van de plicht jegens de ware kerk. Van stonde aan werd duidelijk betoogd dat het in deze zaak om een beginsel ging. Niet toch het aantal slachtoffers dat door de gereformeerde overheid was omgebracht, sprak ook maar enigszins mee; het bleef tot een enkele beperkt. Maar de strijd liep tegen het aan de overheid toegekende recht, al was ketterdoden nooit een artikel van onze belijdenis geweest, zo Voetius zei. Het beleden beginsel echter stond niet op zichzelf. De schrapping van de 21 woorden tastte de belijdenis van artikel 36 om niet te zeggen in haar geheel aan. Welk een kijk geeft De Standaard van 22 oktober laatstleden bij vernieuwing hierop. Openlijk en rond wordt het erkend dat de Antirevolutionaire Partij het standpunt van Calvijn en van artikel 36 niet meer aanvaardt. De Antirevolutionaire Partij eert de nagedachtenis van Calvijn in dezen volgens het artikel in De Standaard niet. (…) Wij hebben er een duidelijke uitspraak in dat met de beginselen van onze aloude gereformeerde belijdenis is gebroken. Daarmee is verklaard het optreden van de Staatkundig Gereformeerde Partij, daarmee is verklaard het feit dat duizenden in den lande, omdat zij de aloude Geloofsbelijdenis liefhebben, zich niet bij de antirevolutionairen hebben kunnen laten vinden of zich daar niet langer hebben kunnen thuisvoelen.
Geen gelijke vrijheid voor allen
Het is een feit dat de antirevolutionairen zijn afgeweken van de aloude geloofsbelijdenis en van het standpunt dat door Calvijn is ontwikkeld geworden. En dat zij deze afwijking verdedigen als ware zij echt gereformeerd. (…) Meermalen is in deze Kamer het verschil in opvatting van de vrijheid aan de dag getreden. Ik herinner slechts aan de debatten over de Dageraadskwestie. Toen is van antirevolutionaire zijde in deze en in de Eerste Kamer een vrijheid bepleit die ik als losbandigheid en dus als verderfelijk voor het land zie. Ten bewijze daarvan moge ik nog even aanhalen een woord dat toen in de Eerste en in de Tweede Kamer geklonken heeft. Het is een woord van de heer A.W.F. Idenburg [1861-1935, AR-politicus; red.], dat hier door minister Th. Heemskerk [1852-1932, AR-politicus; red.] met volle instemming is overgenomen. Immers, zo sprak de heer Heemskerk:
“Ik wil alleen in dit verband zeggen dat ik geheel deel in zijn gevoelen (het gevoelen van de heer Idenburg) dat de vrije uiting van atheïsme, deïsme 3 en pantheïsme 4 niet moet worden belet, dat ook ik waardeer de vrijheid van denken niet alleen, maar ook de vrijheid van uiting van godsdienstige en wijsgerige denkbeelden die wij nu in Nederland hebben, en dat ik aan dat hoge goed niet op enigerlei wijze zou willen tornen.”
Mijnheer de Voorzitter, dit vrijheidsstelsel is mijns inziens zeer verderfelijk voor ons land. Alles wat in het openbare leven indruist tegen Gods Wet, hebbe de overheid te weren. Doet zij dat niet, dan laat zij toe wat God verbiedt. Geeft zij vrijheid meer dan Gods Wet gedoogt, dan is dat valse vrijheid en dus losbandigheid.
Geen ongeloofspropaganda
Ik wilde om duidelijk te zijn nog onderscheiden, gelijk de heer Heemskerk het ook zeer wel onderscheidde, dat er verschil is tussen [enerzijds] het denken en gevoelen en [anderzijds] het openbaren en het uitdragen van zijn gevoelen. Mijn bezwaar gaat tegen het laatste, om namelijk vrijheid te geven aan alle, ook aan de hierboven genoemde richtingen [atheïsme, deïsme en pantheïsme; red.]. De overheid moet straffen en verhinderen de krenking van Gods eer, gelijk dit in dezelfde dagen dat over de Dageraadskwestie 5 hier gehandeld werd, op schrikkelijke wijze te zien is geweest in de Wagenstraat in Den Haag, waar een man liep met een handwagen en een groot bord erop waarop met grote letters stond: ‘God is het grootste kwaad’. Dergelijke uitingen moeten door de overheid streng worden geweerd. Niet alleen dit door mij aangegeven geval, maar geheel de publieke openbaring in het volk van datgene wat tegen Gods Woord en tegen Zijn verheerlijking ingaat.
Dat onderscheide men dus wel van de vrijheid van de consciëntie, waarvoor onze vaderen hebben geijverd. Zij hebben - in tegenstelling met rome - inquisitie en pijnbank veracht. Zij wisten het dat het geloof een gave Gods is dat geen overheid een ander opdringen kan. Onze vaderen waren niet rooms. Zij zijn uit de roomse heerschappij uitgetrokken en hebben een gans tegenovergesteld standpunt ingenomen. De Hervorming heeft God in hun hart gewrocht. Te zeggen dat onze vaderen rooms waren, is door en door onwaar. Zij hebben aan ieder de vrijheid van de consciëntie gelaten, maar op het openbare erf hebben zij de openbaring van elke richting niet gedoogd. Wat tegen Gods geboden en Zijn verheerlijking inging, hebben zij geweerd. Hun vrijheid was gebondenheid aan Gods Woord en dat alleen kan ik de ware vrij-heid achten. Willen de antirevolutionairen anders, dan zijn zij ongereformeerd, niet onze vaderen.
Ten slotte
Thans wil men een andere vrijheid (…). Men denke echter aan het tekenend woord: Laat ons Hun banden verscheuren en Hun touwen van ons werpen (Ps. 2:3). Maar, mijnheer de Voorzitter, er staat ook geschreven: Die in den hemel woont, zal lachen, en: de Heere zal hen bespotten (Ps. 2:4). De ware vrijheid kan alleen zijn wat gebonden is aan het Woord van God. Wat de overheid daarboven vrij geeft, is in de grond overgeven in slavernij.”
Noten:
1) Handelingen Tweede Kamer, 1927-1928, 11 november 1927, p. 337-339 (herspeld en hier en daar licht hertaald)
2) J. Calvijn, Institutie, dl. 2, Houten 2009, boek 4, hfdst. 20, par. 8, p. 669. Ds. Kersten heeft hier uiteraard een oudere vertaling geciteerd, maar omdat de vertaling van dr. C.A. de Niet veel duidelijker is, hebben we deze hier ingevoegd.
3) De deïst gelooft dat God de wereld geschapen heeft, maar dat deze sindsdien zonder Zijn ingrijpen, maar wel volgens de door Hem geschapen wetten onafhankelijk functioneert. En dat het geloof gebaseerd moet worden op de rede en niet op openbaring.
4) De pantheïst gelooft dat God en de natuur één zijn; de wereld, de natuur, het stof is God en er is geen God hierbuiten. Pantheïsme is in feite een vorm van atheïsme.
5) De Vrijdenkersvereniging De Dageraad (nu bekend onder de naam: De Vrije Gedachte) is een Nederlandse atheïstisch-humanistische vereniging van vrijdenkers, opgericht in 1856. Deze vereniging stelt zich ten doel om met behulp van de rede, natuurwetenschap en logica de mens te bevrijden van vooroordelen, kerkelijke bevoogding, dogma’s en schijnwaarheden. In 1921 werd in de statuten van De Dageraad (artikel 2) voor het eerst opgenomen dat vrijdenkers, ‘uitgaande van de rede’, zich ‘op atheïstisch standpunt’ plaatsen. De minister van Binnenlandse Zaken, mr. Th. Heemskerk (ARP), weigerde deze statutenwijziging in 1924 koninklijke goedkeuring te verlenen, omdat atheïsme tegen de goede zeden en de openbare orde inging en leiden zou tot anarchie. Na felle debatten in de Tweede Kamer schaarde de meerderheid zich achter de minister.
Fotoverantwoording:
a) Foto Depositphotos
b) Foto ANP
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 2015
In het spoor | 68 Pagina's