Algemeen werd de paus als de antichrist gezien!
De reformatoren hebben over veel zaken hetzelfde gedacht. Niet verwonderlijk want een van de drie sola’s van de Reformatie is het Sola scriptura (‘Alleen door de Schrift’). De reformatoren beleden het absolute gezag van Gods Woord over alle terreinen van het leven. Gods Woord was voor hen hét uitgangspunt en hét richtsnoer. Gods Woord was voor hen van woord tot woord de absolute waarheid en daarmee hét einde van alle tegenspraak. Zij lieten de Bijbel niet buikspreken door een tekst uit zijn verband te rukken, maar pasten bij het verklaren van een Bijbeltekst het principe van tekst-met-tekst-vergelijking toe, daar de absolute waarheden van Gods Woord niet met zichzelf in strijd kunnen zijn.
Wanneer het in Gods Woord gaat over toekomstige zaken, dan is het niet altijd (volledig) duidelijk hoe dat geïnterpreteerd moet worden, wat er concreet in de tijd mee bedoeld wordt. Bijvoorbeeld als het gaat over bepaalde gedeeltes in het Bijbelboek Openbaring. Zelfs de meest door Gods Geest verlichte theoloog zal mede met het oog daarop belijden dat hij slechts ten dele kent. Dit neemt niet weg dat het door tekst met tekst te vergelijken voor de reformatoren, kanttekenaren en vele andere gereformeerde theologen uit de 17 e en 18 e eeuw wel zonder meer duidelijk was dat in Gods Woord met dé antichrist het pausdom c.q. het pauselijk instituut wordt bedoeld. Precies tien jaar geleden hebben we hierover ook al geschreven aan de hand van het boek: Daemonium Meridianum, dat is, de Antichrist geopenbaert soo klaer als de Middagh: Waer in getoont en aengewesen wort/ dat de Prophetyen van den Antichrist/ in de H. Schrifture/ hare vervullinge hebben en verkrijgen in den Paus van Romen (2 e druk 1662), geschreven door ds. Hermes Celosse (1614-?). Ds. Celosse toont in dit geschrift met overtuigende Bijbelse argumenten aan waarom het pausdom als de antichrist gezien moet worden.
Tien jaar geleden hebben we van zijn boek in dit blad een samenvatting gegeven. 1 We willen thans niet herhalen wat we destijds geschreven hebben, maar ditmaal aan de hand van de gereformeerde belijdenisgeschriften (1), de geschriften van de reformatoren (2), de kanttekeningen (3) en de geschriften van de gereformeerden uit de 17 e en 18 e eeuw (4) aantonen dat de gereformeerden van de Reformatie en daarna algemeen en zonder meer het pausdom als de antichrist hebben gezien. Helaas is dit in onze dagen - zelfs in reformatorische kring - omstreden geworden (5) en in de recent verschenen ‘uitleg’ bij de Bijbel vrijwel niet meer terug te vinden (6).
1. Uit de gereformeerde belijdenisgeschriften
Als eerste noemen we het feit dat in de officieel geapprobeerde voorrede 2 van de Dordtse Leerregels onomwonden wordt gezegd dat de kerk “van de tirannie van den roomsen antichrist en de schrikkelijke afgoderij des pausdoms door Gods machtige hand verlost” is. Over diezelfde roomse antichrist heeft ook ds. Guido de Brès het als hij in artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) erop wijst dat het tot de taak van de overheid behoort “om het rijk van de antichrist te gronde te werpen”, dat wil zeggen om de publieke afgoderijen en bijgelovigheden van rome af te schaffen en uit te roeien. 3 Wanneer in de tijd van de Reformatie en tijdens de Tachtigjarige Oorlog over de antichrist werd gesproken, dan werd daar steeds het pausdom mee bedoeld. Dat blijkt ook wel uit de volgende twee belangrijke geschriften van de vervolgde gereformeerde kerken in de Nederlanden, namelijk uit de aan keizer Maximiliaan gerichte Smeek-brief van de gelovigen in de Nederlanden (1566) en uit het aan hem opgedragen Vertoog der kercken Christi (1566). In het eerste geschrift wordt namelijk gesproken over “de beklaaglijke en ellendige staat van de kerken Christi” in ons vaderland “die daarin onder het juk van de antichrist zuchten”, en over “de Roomse bisschop, die de antichrist zelf is”. 4 En in het tweede geschrift wordt namens de “door Christus’ bloed verloste kerken” in de Nederlanden, die, zo wordt er dan aan toegevoegd, “bedrukt en benauwd” zijn “door een onverdraaglijke tirannie en woeden van de roomse antichrist”, het verzoek aan de keizer gedaan om verlichting van dat juk. 5
Ook in diverse buitenlandse gereformeerde belijdenisgeschriften komt naar voren dat het pausdom als de antichrist werd gezien. Zo treffen we in de Schotse geloofsbelijdenis van 1581 de zinsnede aan: “Met name verwerpen wij het gezag van die roomse antichrist”. En in de Ierse artikelen van 1615 lezen we: “De bisschop van rome is zo ver van te zijn het opperste hoofd van de algemene kerk van Christus, dat zijn werken en leer hem openlijk ontdekken te zijn de mens der zonde, voorzegd in de Heilige Schriften, welke de Heere verdoen zal door de Geest Zijns monds en teniet maken door de verschijning van Zijn toekomst.” Niet minder duidelijk is hierover de onbetwist gereformeerde Geloofsbelijdenis van Westminster (1647): “Daar is geen ander hoofd van de kerk dan de Heere Jezus Christus. Noch kan de paus van rome in enig opzicht het hoofd van dezelve zijn; maar hij is die antichrist, die mens der zonde en zoon des verderfs, die zichzelf verheft in de kerk tegen Christus en al wat God genaamd is (Matth 23:8-10; 2 Thess. 2:3-4, 8-9; Openb. 13:6)”. 6
Verder laat ook Theodorus Beza in zijn geloofsbelijdenis (1561) duidelijk merken dat hij de paus ziet als de zoon des verderfs die in de tempel van God op de troon zit. Hij haalt in dit verband paus Gregorius I aan die zelf gezegd heeft “dat de naam van universeel bisschop, dat is hoofd van de kerk, (op Christus na) op niemand anders past dan op de antichrist”. 7 En de Franse synode van 1603 schreef aan de Hollandse synode van 23 oktober 1603:
“We zenden u hierbij een afdruk van onze confessie, die we gewoon zijn in onze nationale synoden ‘als nieuwe daad van bekentenisse’ telkens weer voor te lezen, en die we dus ook op deze synode weer opnieuw bevestigd hebben met aller volmondige instemming; nu zelfs met bijvoeging van een artikel, waarin met zovele woorden als stuk van kerkelijke belijdenis beleden wordt dat de paus is de antichrist.” 8
De conclusie is dat uit de aangehaalde belijdenisgeschriften duidelijk blijkt dat de kerken van de Reformatie het pausdom als de antichrist hebben beschouwd.
2. Uit de geschriften van de reformatoren
Aanvankelijk twijfelde Maarten Luther nog of het pausdom wel de grote antichrist was. Maar toen de paus de ban over hem uitsprak (1 juni 1520), was het voor hem duidelijk. Vanaf dat ogenblijk twijfelde hij niet meer of de paus wel de antichrist was en of hij hem zo noemen mocht. Hij antwoordde de paus met een geschrift waaraan hij de volgende, in dit verband veelzeggende titel meegaf: Tegen de vervloekte bul van de antichrist. De paus van rome was het beest uit de Apocalyps. Tot aan zijn dood toe is Luther daar vast van overtuigd gebleven. 9
De Zwiterse reformator Heinrich Bulllinger zegt in een preek over Openbaring 11 vers 7-10, die als titel draagt: ‘De meedogenloze strijd van de antichrist tegen Gods profeten, die hij overwint en doodt en grote smaad aandoet’, dat “de zware vervolging door de antichrist (…) al vele jaren geduurd heeft”. En als een nadere toelichting voegt hij daaraan toe: “Ik heb het dan over al die tijd waarin de paus van rome zich de macht over alle kerken aangematigd en toegeëigend heeft. (…) Deze vervolging door de antichrist is zwaarder en langduriger dan ooit enige geweest is. (…) Het duurt zeker al 500 jaar dat iedereen die ook maar het geringste inbrengt tegen de kerk van rome, van welke stand of op welke plaats hij ook is, onmiddellijk haat, gevangenschap, verbanning en zware straffen ondervindt. Hiervan getuigt de geschiedenis.” 10
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Bullinger in zijn Huysboec rome niet aanmerkt als “de heilige moederkerk”, zoals ze zichzelf wel noemt, maar als het door Johannes in Openbaring 17:5 genoemde, “grote Babylon, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde”. Zij is de vrouw die dronken is van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus (Openb. 17:6). 11 In een andere preek, die handelt over het merkteken en het getal van de naam van het beest (Openb. 13:16-18), zegt Bullinger bovendien “dat er geen andere antichrist te verwachten is dan degene die al gekomen is: de paus van rome.” 12
Johannes Calvijn laat zich in dezen niet minder onbetuigd. Als Paulus in 2 Thessalonicenzen 2:3-4 spreekt van de mens der zonde, die in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertonende dat hij God is, dan merkt Calvijn in zijn Bijbelverklaring hierbij op dat Paulus hier niet spreekt “van een mens, maar van het rijk dat de duivel zou innemen om de stoel der gruwelijkheid midden in de tempel Gods op te richten”, waaraan Calvijn dan nog veelbetekenend toevoegt: “hetwelk wij zien in het pausdom vervuld te zijn”. 13 Ook in zijn Institutie merkt hij met betrekking tot de voorzegging van Daniël en Paulus “dat de antichrist zijn zetel in Gods tempel zou hebben” (Dan. 11:36; 2 Thess. 2:4), op: “in onze tijd zien wij de paus van rome als de leider en voorman van dat misdadige en verfoeilijke bewind.” 14 En op een andere plaats:
“Hoe kan nu iemand de plaatsvervanger van Christus zijn die door zijn verwoede pogingen om het Evangelie te vervolgen, onmiskenbaar laat blijken dat hij de antichrist is? (…) Rome mag dan oudtijds de moeder van alle kerken geweest zijn, maar sinds het de zetel van de antichrist geworden is, is het niet langer meer wat het was. (…) Sommigen vinden dat wij te hard schelden en te grote woorden gebruiken wanneer we de paus van rome de antichrist noemen. Maar zij die er zo over denken, snappen niet dat ze daarmee Paulus ervan betichten dat hij te ver gegaan is, want in ons preken volgen wij hem, ja, wij zeggen precies hetzelfde als hij. (…) Paulus schrijft dat de antichrist zijn zetel in de tempel van God zal hebben. (…) Wanneer de apostel verder als kenmerk van de antichrist nog aangeeft dat hij God van Zijn eer zal beroven om die aan zichzelf toe te kennen, is dat wel de belangrijkste aanwijzing die wij moeten volgen als wij op zoek gaan naar de antichrist (…). Daar het zeker is dat de paus van rome brutaalweg op zichzelf van toepassing verklaard heeft wat bij uitstek aan God alleen en aan Christus toebehoort, lijdt het dus geen twijfel meer dat hij een aanvoerder en een van de voornaamste strijders in het goddeloze en verfoeilijke rijk van de antichrist is.” 15
Kortom, hebben de reformatoren over sommige punten verschil van mening gehad, ten aanzien van het antwoord op de vraag wie de grote antichrist is, hebben ze één lijn getrokken: de paus van rome.
3. Uit de kanttekeningen
Wie de moeite neemt om de kanttekeningen bij Bijbelteksten over de antichrist, het beest, het grote Babylon enz. na te lopen, krijgt al snel een goed beeld wie de kanttekenaren als de antichrist hebben gezien. Een hoofdstuk waarin met name over de antichrist wordt gesproken, is 2 Thessalonicenzen 2. Het zesde vers van dit hoofdstuk maakt duidelijk dat de antichrist in Paulus’ tijd nog weerhouden werd: En nu, wat hem wederhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde te zijner eigen tijd. Wie heeft de antichrist in die tijd weerhouden? Door “meest alle oude leraars en van onze tijd wordt hierdoor”, aldus kanttekening 22, “verstaan de opperste autoriteit en aanzien der oude keizers in het Romeinse rijk, die door hun wereldlijke macht de opkomende geestelijke macht van den antichrist over de Christenheid heeft wederhouden, totdat dezelve keizerlijke autoriteit door de saracenen en mohammedanen in het oosten, en door verscheidene barbaarse volken in het westen, zeer is gebroken, en onder den voet is gebracht, bij welke gelegenheid” de macht van de antichrist “in het Christendom is doorgebroken, en heeft haar heerschappij zelfs over keizers, koningen, prinsen en volken openlijk bevestigd”. Dat dit “omtrent zeshonderd jaren na de geboorte van Christus geschied is, “is van velen uit de historiën van dien tijd bewezen”, aldus de kanttekenaren. En ”wie nu deze antichrist is”, wordt ons “klaarlijk aangewezen” in “Openbaring 13, 17 en 18”.
In Openbaring 13:1 lezen we van een uit de zee opkomend beest met zeven hoofden en tien hoornen. Dit beest en zijn opkomen kan volgens de kanttekenaren het “bekwamelijkst op de nieuwe roomse heerschappij geduid” worden die, nadat rome door de heidenen was verwoest, daar “is opgericht, en zich over de gehele Christenheid voornamelijk in het westen heeft uitgestrekt”.
In Openbaring 13:16 lezen we dat iedereen een merkteken van het beest zou krijgen. En in het volgende vers dat niemand mag kopen of verkopen dan die dat merkteken heeft, of den naam van het beest, of het getal zijn naams. Volgens de kanttekenaren duidt dit merkteken op het roomse sacrament van het vormsel (kanttekening 33), de naam op de belijdenis van goed pausgezind te zijn, waardoor men het beest erkent voor het hoofd van de kerk (kanttekening 34), en het getal (666) op het woord lateinos. Een woord dat ook naar het pausdom heenwijst, want de paus is het hoofd van de Latijnse kerk, de roomse godsdienstoefeningen hebben voor een deel in het Latijn plaats en men houdt de oude Latijnse overzetting van de Bijbel voor authentiek (kanttekening 36).
In Openbaring 17:3 wordt opnieuw over een beest gesproken, een scharlakenrood beest, dat vol was van namen der godslastering en dat eveneens zeven hoofden en tien hoornen had met een vrouw daarop zittend, de grote hoer. In Openbaring 17:9 wordt ons gemeld dat die zeven hoofden waarop de vrouw zit, zeven bergen betekenen, waarbij de kanttekenaren veelbetekenend opmerken: “Dat nu de stad van Rome op zeven bergen was gebouwd, is uit alle oude schrij-vers genoeg bekend” (kanttekening 27). Verder leert ons Openbaring 17:18 dat die vrouw is de grote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde. Zij is het grote Babylon (Openbaring 17:5), “namelijk geestelijkerwijze verstaan”. Volgens de kanttekenaren is die vrouw een beeld van de stad Rome en haar heerschappij. “Dit is zo klaar”, zeggen ze, “dat niet alleen de voornaamste kerkvaders, en al de gereformeerde leraars het daarin eens zijn, maar ook zelfs vele pausgezinde uitleggers” (kanttekening 10). Deze laatsten willen echter, “om het antichristendom van hun paus en pausdom te weren, dat dit van de stad en heerschappij van Rome” tijdens de heidense keizers verstaan moet worden, maar de kanttekenaren weerleggen dit met vier overtuigende argumenten (zie kanttekening 10). Nee, niet Rome ten tijde van de heidense keizers, maar Rome onder het bewind van het pausdom wordt hier bedoeld ofwel het roomse Rome.
Van die vrouw wordt verder gezegd in Openbaring 17:4 dat zij bekleed was met purper en scharlaken, en versierd met goud en kostelijk gesteente en paarlen. Ook had ze in haar hand een gouden drinkbeker, vol van gruwelen en van onreinheid harer hoererij. In die prachtige kleding en sierraden van deze vrouw zien de kanttekenaren een beeld van de pracht en praal in de roomse kerken, die algemeen was en is (kanttekening 12), terwijl de gouden drinkbeker volgens hen duidt op “de schone en aanlokkende titels die de antichrist zichzelven en zijn kerk voor de wereld geeft, om de mensen tot zijn gehoorzaamheid te brengen”. Zo tooit dan de paus zich met namen als “de heilige vader, de stadhouder van Christus, het hoofd van de katholieke kerk, de navolger van Petrus, het fundament der kerk enz.” (kanttekening 13).
Het beest en de vrouw die op het beest zit, “dat is, de antichrist en de stad van Rome” (kanttekening 10), worden in Openbaring 17 steeds tezamen gevoegd. En van dit beest wordt in Openbaring 17:11 nog gezegd dat het ook de achtste koning is. Volgens de kanttekenaren is dit koningschap eveneens een beeld van “de pauselijke regering” (kanttekening 30).
Uit een en ander blijkt dus zonneklaar dat ook onze hoog verlichte kanttekenaren het pausdom als de antichrist hebben gezien.
4. Uit de gereformeerde geschriften van de 17e en 18e eeuw
Prof. Franciscus Gomarus (1563-1641) behandelt in het 21 e dispuut van het derde deel van zijn Opera Theologica Omnia het onderwerp De Antichristo. De dertiende stelling van dit dispuut begint hij als volgt: “De grote antichrist is de roomse bisschop, langzamerhand opgekomen - door de doeltreffende werkzaamheid van satan - uit de velerlei afval van de kerk van de leer van Christus en uiteindelijk door de instorting van het Romeinse rijk openbaar geworden onder het masker van de belijdenis van Christus…”. 16 Dat is duidelijk uitgedrukt! Niet minder duidelijk over wie hij als de grote antichrist ziet, is prof. Gisbertus Voetius (1589-1676). In zijn Catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus vraagt hij, na aangetoond te hebben dat de paus niet het hoofd van de Kerk kan zijn: “Wat is de paus dan?”, waarop hij antwoordt: “De antichrist”. Als argument voert Voetius onder meer aan dat de paus zich “in de plaats van Christus” stelt en zich “verheft tegen en boven God, want hij maakt en breekt wetten naar zijn weggevallen; hij kan van zonde geen zonde maken en andere gruwelijke dingen meer.” 17 Ook ds. Abraham Hellenbroek behandelt in zijn overbekend vragenboekje de vraag of de paus van rome niet het Hoofd van de Kerk is. Hij geeft daarop een even kort en helder antwoord als Voetius: “Nee, die is de antichrist”. Waarom? “Omdat alles in hem vervuld is wat van de antichrist voorzegd is (2 Thess. 2:1-11).” Catechiseermeester en predikant Jan Nupoort (1733- 1781), die in zijn Catechisatie het vragenboekje van Hellenbroek verder uitgebreid heeft, wijst erop dat al zou de apostel Petrus het hoofd van de Kerk op aarde geweest zijn, de paus nochtans niet zijn opvolger kan zijn, omdat de paus in leer en leven van hem afgeweken is. En vervolgens stelt Nupoort de vraag: “Maar wat wil het zeggen dat van de paus gezegd wordt dat hij ‘de antichrist’ is?”, waarop hij antwoordt: “Dat betekent niet alleen dat hij naar de betekenis van het woord ‘antichrist’ een tegenstander van Christus is (in welke zin wij in 1 Johannes 2:18 van vele antichristen lezen), maar ook en wel in het bijzonder dat hij die antichrist, die tegenstander van Christus, is die bij uitstek in het Woord zo getekend staat”, waarbij hij verwijst naar 2 Thessalonicenzen 2:3-11 en Openbaring 13 en 17.
Nupoort ziet namelijk zeer vele tekenen die van de antichrist in die hoofdstukken voorzegd zijn, in de paus vervuld, zoals “zijn naam (Openb. 13:18; vgl. Openb. 15:2), de tijd van zijn opkomst en openbaring (2 Thess. 2:3, 6; Openb. 13:1), de plaats waar hij zijn zetel zou hebben (Openb. 17:9, 18), de hoedanigheid waarin hij moest verschijnen (2 Thess. 2:3; Openb. 17:4), de hoogmoed waarin en waardoor hij zich verheffen zou boven alle aardse macht, ja, naast God (2 Thess. 2:4), de macht die hij zou uitoefenen, zowel in de wereld (Openb. 13:1-10) als over de kerk (Openb. 13:11-17), de tekenen en wonderen der leugens die hij tot verleiding zou doen (2 Thess. 2:9; Openb. 13:13- 14) en het geweld van de vervolging dat hij zou plegen tegen de heiligen (Openb. 13:7, 15-17).” 18 Ook bij Nupoort ontwaren we dus geen twijfel of de paus wel de antichrist is. En nadat ds. Petrus van Staveren (1632- 1683) in zijn verklaring van de eerste zendbrief van de apostel Johannes eveneens de Bijbelse kenmerken van de antichrist geschetst en vergeleken heeft met het pausdom, is het ook voor hem volstrekt duidelijk wie de grote antichrist is. Hij schrijft: “Zie daar alles wat de Schriftuur spreekt over de antichrist toegepast op rome en zijn bisschop: geen druppel water gelijkt zoveel op de andere, geen spiegel wijst helderder iemands gestalte aan en geen schilderij vertoont kunstiger en krachtiger diegene die het afbeeldt. Dit alles was gemakkelijk met historiën te bevestigen, maar het is zo bekend bij hen die de zinnen in Gods Woord geoefend hebben, dat het onnodig is.” 19 Nadat prof. Antonius Thysius (1565-1640) in de 41 e verhandeling van de Synopsis of overzicht van de zuiverste theologie (1625) onder meer tal van namen nagetrokken heeft die de paus aan zichzelf geeft (algemeen hoofd en fundament van de gehele kerk, plaatsvervanger van Christus op aarde, opziener der opzieners etc.), concludeert ook deze over het algemeen wat gematigd bekendstaande professor: “Hieruit blijkt op alle manier dat de roomse opperpriester en paus werkelijk de antichrist en de zoon des verderfs (…) is.” 20 Tot geen andere conclusie komt ds. Franciscus Ridderus (ca.1620-1683) in zijn Dagelijkse Huiscatechisaties: “Deze en andere tekenen” van de antichrist “passen op niemand beter dan op de paus, die zit met zijn stoel in de stad Rome” 21 En ds. Arnoldus Rotterdam (1718-1781) wijst in zijn Sions Roem en Sterkte erop dat weliswaar “alle dwaalgeesten die zich als vijanden tegen Christus opwerpen”, antichristen zijn, zoals daarvan gesproken wordt in 1 Johannes 2:18, maar dat “in het bijzonder de paus van rome met zijn navolgers” dit is. 22 Hierop wijst ook ds. Johannes à Marck (1656-1731): “Boven andere vijanden van de kerk in deze wereld munt de antichrist uit. Door welke wij hier niet in een algemene zin verstaan allen die zich als vijanden tegen Christus opwerpen - in welke zin Johannes stelt: zo zijn ook nu vele antichristen geworden enz. (1 Joh. 2:18), en zoals men zowel van een oosterse als van een westerse antichrist pleegt te spreken -, maar met een meerdere nadruk die grote antichrist die ons de Schrift voorzegt dat komen zou en die zij ons beschrijft als een afvallige, een mens der zonde, een ongerechtige enz. bij uitstek en die ons ook wordt voorgesteld als een uit de hemel gevallen ster, ja, met zijn aanhang als een woest beest en grote hoer (Openb. 9, 13 en 17 enz.), waardoor wij (…) niet meer kunnen twijfelen of hieronder wordt verstaan de gehele reeks van de roomse pausen sinds hun openlijke afval van het ware geloof en hun volkomen heerschappij over de Christelijke kerk.” 23
Voorts schrijft de voetiaan ds. Henricus Brinck (1645-1723) in zijn Schriftuyrlyk bericht over de seekere of min seekere tijd van den val des antichrists dat het ons “nutter” wezen zal “te weten wie dat de antichrist is” dan te willen weten op welke tijd “deze eens vallen zal” (waarover een deel van de coccejanen zich druk maakte). “Omtrent het eerste zijn ook de protestanten het onder elkaar eens”, zo stelt ds. Brinck vast. Ja, “zelfs de broeders tegen wie wij in het voorgaande onze bedenkingen gegeven hebben”, te weten tegen de coccejanen en tegen de hugenotenpredikant Pierre Jurieu, “komen daarin met ons overeen.” Waarin? Dat “de roomse paus (…) met zijn predesseuren”, dat zijn zijn ambtsvoorgangers in vorige eeuwen, de antichrist is. 24
Ook ds. Jacobus Koelman heeft zich in deze materie verdiept, getuigen zijn boek: Sleutel ter opening van de donkerste kapittelen in de Openbaaringe gedaan aan Johannis (1689). Zijn boek is voor een belangrijk deel een reactie op het geschrift van ds. Pierre Jurieu, getiteld: De vervulling der prophetien, of de aanstaande verlossinge der kerke: een werk waarin bewezen wordt, dat het pausdom ’t rijk des antichrists is. Pierre Jurieu (1637-1713) is predikant en professor in Rotterdam geweest. Zijn werk werd in 1686 vanuit het Frans in het Nederlands vertaald en in 1688 met de nodige vermeerderingen herdrukt. Over dat werk maakte Koelman in zijn boek richting ds. Jurieu onder meer deze voor ons onderwerp belangrijke opmerking: “meer dan een derde deel daarvan” hebt gij besteed “om te tonen dat de paus de antichrist is, hetwelk onder de gereformeerden buiten twijfel staat en honderdmaal op het krachtigst bewezen is, zodat wij daarvoor uw boek niet zeer van node hadden.” 25 Kortom, deze reeks van aanhalingen uit de geschriften van gereformeerde predikanten uit de 17 e en 18 e eeuw (die overigens nog gemakkelijk met anderen uitgebreid zouden kunnen worden, bijvoorbeeld met een of meer citaten van ds. Willem Teellinck 26 , ds. Jacobus Trigland 27 , ds. Wilhelmus à Brakel 28 , ds. Jacobus Hondius 29 , ds. Henricus de Frein 30 , ds. Campegius Vitringa 31 , ds. Petrus Curtenius 32 enz.) maakt onmiskenbaar duidelijk dat niet alleen de reformatoren, maar ook de gereformeerden uit de 17 e en 18 e eeuw algemeen, zowel voetianen als coccejanen, de paus en het pausdom als de grote antichrist hebben gezien. 33 Ook stond het bij hen buiten discussie dat met het grote Babylon en met de zeven bergen waarop de vrouw zat, op Rome en haar heerschappij werd geduid, zowel geestelijk als letterlijk.
5. De situatie in onze dagen
Rome mag zich in onze dagen aan de buitenkant mooier voordoen dan in het verleden, maar in de kern van de zaak is rome geen haar veranderd. De anathema’s van Trente zijn nog nooit ingetrokken en de (leerstellige) positie van de paus is niet ten goede gewijzigd. 34 Zijn hedendaagse titels leggen daar overduidelijk getuigenis vanaf: plaatsbekleder van Jezus Christus, opvolger van Petrus, opperherder van de universele kerk, bisschop van Rome, patriarch van het Westen, primaat van Italië, Pontifex Maximus (bruggenbouwer tussen God en mensen), soeverein van de staat Vaticaanstad, dienaar der dienaren Gods (Latijn: Servus Servorum Dei) en vader der vaderen (Latijn: Pater Patrum).
Veel protestanten daarentegen zijn wel wezenlijk veranderd. Ook als het gaat over wie volgens de Bijbel de antichrist is. Niet alleen de neogereformeerden 35 met dr. A. Kuyper voorop, maar ook velen in de gereformeerde gezindte hebben het ‘paus-antichrist-dogma’, zoals dr. V. Hepp dat noemde, losgelaten. De neogereformeerden deden dat onder meer omdat zij in de politiek verbroedering met rome beoogden. Ds. G.H. Kersten heeft dit geconstateerd en daartegen in zijn Dogmatiek al gewaarschuwd. Hij schreef o.a.:
“De persoon nu die satanas geheel in zijn macht stelt en door wie hij zijn hels werk doen zal, is naar de verklaring van de hervormers en hun echte nazaten: de paus van rome. In later tijd heeft men een andere verklaring gezocht. Meer en meer neigde men ertoe over, rome als Christelijk te verklaren in plaats van vast te houden aan de uitspraken van de aangehaalde Belijdenisgeschriften, die getuigen van de roomse antichrist. (…) Het loslaten van de verklaring van de hervormers dat de paus van rome de antichrist is, heeft echter meer en meer de weg gebaand tot een verbroedering met rome (…).” 36
In de gereformeerde gezindte doet vooral de veronderstelling veel opgeld dat die antichristelijke macht die in deze tijd of in de toekomst het gevaarlijkst is of lijkt te worden, de antichrist is. 37 En dat is rome naar men meent niet meer. Velen zeggen daarbij ook dat de grote antichrist nog moet komen. Maar als we met onze vaderen belijden dat door de Reformatie het grote Babylon al voor een deel gevallen is en die val zich trapsgewijs nog voortzet (zie kanttekening 4 bij Openbaring 18:2), dan is het niet zo verwonderlijk dat rome momenteel minder gevaarlijk lijkt of is. Dit neemt echter niet weg dat het pausdom de grote antichrist is en blijft. Bovendien weten we niet wat van rome in het eind der dagen nog zal worden; of het nog niet eenmaal de macht zal ontplooien, “vreselijker dan ooit te voren, om Gods kerk te vuur en te zwaard te vervolgen”. 38 Rome is een kameleon die zich aanpast naar de situatie. “Rome ziet zich” thans “als spirituele hoedster van een nieuwe mondiale samenleving”, zo schreef de heer L.M.P. Scholten tien jaar geleden op de opiniepagina van het RD. Alles bij elkaar genomen, zien we met Scholten geen overtuigende redenen om op het goed beargumenteerde standpunt van onze vaderen terug te komen. 39 “De reformatoren, de Engelse en de Nederlandse oudvaders hebben de paus gezien als de antichrist. (…) Zij hebben daarvoor sterke, Bijbelse argumenten aangevoerd. Die hebben nog niets aan kracht verloren”, zo sloot prof. dr. W.J. op ’t Hof zich destijds bij de heer Scholten aan. 40 We willen dan ook eenieder die twijfelt of het pausdom wel de antichrist is, oproepen om nauwkeurig de Bijbel met behulp van de kanttekeningen te bestuderen. En wie zich uitgebreider zou willen laten voorlichten, zou bijvoorbeeld de verklaring van Openbaring van Heinrich Bullinger, van Jacobus Durham (beide zijn in het hedendaags Nederlands verschenen), van Wilhelmus à Brakel of van Matthew Henry ter hand kunnen nemen.
6. De kanttekenaren en de Bijbel met uitleg
Recent is de ‘Bijbel met uitleg’ verschenen. 41 Het viel ons hard tegen dat hierin de door ons hooggeachte kanttekeningen ontbraken. Dit klemt temeer nu blijkt dat we in de ‘Bijbel met uitleg’ het standpunt van onze vaderen dat de paus de antichrist is en dat het grote Babylon op de stad Rome en de geestelijke heerschappij van rome duidt, bijna niet meer terug kunnen vinden. Dat is bewust zo gedaan. Omdat nogal wat als meer of minder gereformeerd bekendstaande exegeten uit de vorige eeuw en deze eeuw de explicitering van de kanttekenaren op dit punt niet zonder meer konden overnemen en thans ook tal van predikanten uit de gereformeerde gezindte dit niet doen, is op dit punt terughoudendheid betracht. In een specifiek kadertje over de antichrist dat in de ‘Uitlegbijbel’ opgenomen is bij 2 Johannes 1:7 wordt zelfs de mogelijkheid dat het pausdom de antichrist is, niet meer genoemd. 42 Dat is heel jammer en betreurenswaardig, want zo raken we de leer van onze vaderen op dit punt echt kwijt.
En soms wordt in dezen ook een andere verklaring gegeven dan die van de kanttekenaren. We geven een voorbeeld. In Openbaring 9 vers 1 lezen we: En de vijf-de engel heeft gebazuind, en ik zag een ster, gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put des afgronds. Ten aanzien van de uit de hemel op de aarde gevallen ster wordt door de kanttekenaren opgemerkt dat in het boek Openbaring “door sterren alom opzieners en leraars der kerk verstaan worden, gelijk verklaard wordt in Openbaring 1:20”. Zo wordt dan door deze ster niet Mohammed met zijn aanhang, zoals enigen dachten, maar “veel bekwamelijker de bisschop van rome met zijn aanhang verstaan”, die “na den ondergang van het Romeinse rijk, in plaats van de geestelijke zorg alleen te betrachten, zich meer tot aardse en wereldse zorg heeft begeven en een nieuwe heerschappij opgericht, en daarom gezegd wordt uit den hemel op de aarde gevallen te zijn.” Wat zegt nu de ‘Uitlegbijbel’ over deze gevallen ster? Dit: “Waarschijnlijk wordt hiermee een gevallen engel bedoeld (vgl. Jes. 14:12 en Luk. 10:18).” De kanttekenaren spreken hier niet over een gevallen engel. Dit betekent feitelijk dat hier niet alleen de ‘expliciete duiding’ is weggelaten, maar ook een andere verklaring is gegeven dan die van de kanttekenaren. 43
Ook de uitleg bij Openbaring 17:9b-10a verschilt deels van de kanttekenaren. We lezen daar: De zeven hoofden zijn zeven bergen, op welke de vrouw zit, en zijn ook zeven koningen. Bij de zeven bergen tekenen de kanttekenaren aan: “Dat is, betekenen zeven bergen. Dat nu de stad van Rome op zeven bergen was gebouwd, is uit alle oude schrijvers genoeg bekend (…), waarom zij ook bij enige oude schrijvers de zevenbergse stad genoemd wordt.” En bij de zeven koningen: “Dat is, betekenen zeven koningen of koninklijke regeringen; waaruit blijkt dat een voorbeeld of zaak wel verscheidene beduidingen kan hebben. (…).” Wat zegt nu de ‘Uitlegbijbel’ ten aanzien van de zeven bergen of heuvels? “Daarmee worden waarschijnlijk zeven wereldrijken bedoeld.” Dus niet Rome, maar zeven wereldrijken. Dit lijkt de uitleggers van de ‘Uitlegbijbel’ kennelijk de meest waarschijnlijke verklaring te zijn, al wordt in het kadertje over Babylon (16) hierover wel opgemerkt dat ook deze uitleg onzeker is. In dat kadertje wordt gelukkig nog wel gezegd dat veel uitleggers “de profetie van de hoer en Babel op de stad Rome” betrekken, daar Rome “op zeven heuvels” gebouwd was. Die profetie “zou dan gaan over de val van het Romeinse rijk, dat in de tijd van Johannes nog oppermachtig is.” “Sommigen denken”, zo gaat de tekst in het kadertje dan verder, “aan de Rooms-Katholieke Kerk, die Rome als centrum heeft”. Sommigen? Nee, dit is pakweg drie of meer eeuwen lang het algemene gevoelen onder de gereformeerden geweest, zoals we hierboven gezien hebben.
Het bewuste kadertje eindigt met de opmerking: “Uit Openbaring blijkt dat met Babylon elk wereldrijk wordt bedoeld waar de satan wordt gediend (zie Openb. 14:8). Dat betekent dat de verleidingen van Babylon er ook op dit moment zijn.” Deze verklaring wringt echter met de visie van de kanttekenaren dat het grote Babylon op de stad Rome en met name ook op de zich wereldwijd uitstrekkende geestelijke hoererijen van rome ziet. Dit verschil in duiding komt min of meer ook tot uitdrukking bij de verklaring van Openbaring 14 vers 8b: Zij is gevallen, zij is gevallen, Babylon, die grote stad, omdat zij uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken heeft gedrenkt. De kanttekeningen wijzen bij den wijn des toorns harer hoererij naar “afgoderij”, ofwel geestelijke hoererij (kanttekening 23), terwijl de ‘Uitlegbijbel’ er voornamelijk op wijst dat die “grote, antichristelijke wereldmacht”, te weten Babylon, “heel de wereld verleid” heeft “tot een losbandig en zondig leven”. De nadruk ligt dus in deze uitleg veel meer op een seculiere, vleselijke hoererij dan op een geestelijke hoererij. 44
Kortom, de ‘Bijbel met uitleg’ mist jammer genoeg niet alleen de expliciete duiding van de kanttekenaren dat het pausdom de antichrist is, maar de uitleg is ook meer dan eens niet (volledig) ‘neutraal’ ten opzichte van die visie. Vanzelf ontkennen we niet dat er ook veel zaken in de ‘Bijbel met uitleg’ goed weergegeven zijn, maar dit neemt niet weg dat we bepaald niet gelukkig zijn met de wijze waarop is omgegaan met pakweg drie of meer eeuwen gereformeerd theologisch denken over de antichrist. Dit valt temeer tegen daar in het ‘Voorwoord’ van de ‘Bijbel met uitleg’ zwart op wit wordt gesteld dat de “uitleg van de tekst is gestempeld door het theologische denken zoals verwoord in de Kanttekeningen bij de Statenvertaling”.
Ten besluite
Ds. F. Mallan heeft een zeer lezenswaardige en begrijpelijke verklaring geschreven in de vorm van een samenspraak over het boek Openbaring. In zijn ‘Ter inleiding’ schrijft hij dat hij zich “steeds” gehouden heeft aan de door hem ”zo hooggeachte en gewaardeerde” kanttekeningen bij de Statenvertaling. Wie vervolgens zijn samenspraken leest, komt erachter dat hij dat ook daadwerkelijk gedaan heeft en dat van harte. We willen eindigen met een toepasselijk citaat uit zijn samenspraak. Naar aanleiding van Openbaring 16 vers 19 (En de grote stad is in drie delen gescheurd, en de steden der heidenen zijn gevallen. En het grote Babylon is gedacht geworden voor God, om haar te geven den drinkbeker van den wijn des toorns Zijner gramschap) merkt hij op:
“…het roomse Babylon krijgt een aparte beurt. ‘De grote stad is in drie delen gescheurd.’ Dit geeft te kennen dat er totaal niets meer van Babel overblijven zal. De val van Babel zal onherstelbaar zijn. En ‘het grote Babylon is gedacht geworden voor God’, zoals we hier lezen. (…) Het scheen dus alsof God de gruwelen door Babel bedreven, was vergeten. Maar dat hier nu zo afzonderlijk over dat oordeel Gods over Babel gesproken wordt, zegt ons wel dat het niet gering geweest is wat dat roomse Babel heeft gedaan. Onder geen volk en koninkrijk is de kerk des Heeren ook zo vervolgd geworden als onder de overheersing van die roomse antichrist. Dat roomse Babel is dronken van het bloed der heiligen. Och vriend, dat het boek der Openbaring zoveel schrijft over rome, is er wel een bewijs van dat we over romes vijandschap tegen de ware Kerk des Heeren niet lichtvaardig behoeven te denken. Het hedendaagse Christendom dat zich met rome verzwagert, wil in rome geen vijand van de ware kerk zien. In deze tijd komen er vanzelf ook verschillende verklaringen uit over het boek der Openbaring, maar men wil in die verklaringen er niet van weten dat met het beest en de antichrist rome wordt bedoeld. Men wijkt in z’n verklaring geheel af van de toelichting die door onze vaderen over het boek der Openbaring is gegeven. Die vaderen hebben het mis gehad. Men heeft nu wel wat meer licht dan die oude vaderen. Nee, men wil in rome de antichrist niet zien. En geen wonder, want men keert in feite hoe langer hoe meer naar de roomse kerk terug. Het is nog maar kort geleden [geschreven in zomer 1960; AV] dat we in de dagbladen hebben kunnen lezen hoe een gereformeerde en een hervormde predikant samen in een openluchtsamenkomst hebben gesproken met een pater. (…) Openlijk heeft men (…) uitgesproken: ‘Wij stoelen met rome op dezelfde wortel des geloofs!’ Heeft daar soms het bloed van onze vaderen met stromen voor gevloeid? Nee, de zonen der Reformatie gedenken de gruwelen van rome niet meer. Omdat men van de leer der vaderen ook niets meer weten wil. Maar hier lezen we dat het grote Babylon is gedacht geworden voor God. De zielen onder het altaar roepen om wraak. Het schijnt wel alsof God dat geroep niet hoort. Het schijnt wel alsof God geen acht gegeven heeft op de onderdrukking, Zijn kerk door rome aangedaan. Het schijnt wel alsof God die onderdrukking vergeten is. Maar nee, nooit heeft enige aardse macht zich zo het oordeel Gods vanwege de vervolging van de kerk op de hals gehaald als dat rome heeft gedaan. Maar Hij zal dat grote Babylon dan ook te drinken geven uit de drinkbeker van de wijn des toorns Zijner gramschap”. 45
Noten:
1) Zie: In het spoor, oktobernummer 2005, p. 152-161 en decembernummer 2005, p. 219-227
2) Ten aanzien van deze voorrede van de Dordtse Leerregels wordt wel opgemerkt dat die voorrede niet tot het eigenlijke belijdenisgeschrift behoort en daarom niet bindend is, maar dat is een uitvlucht die niet opgaat, want evenzeer als de vijf artikelen en het besluit is ook de voorrede door de Synode van 1618-1619 besproken en geapprobeerd (25 april 1619).
3) K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, Heerenveen 1999, p. 120-121
4) J.J. van Toorenenbergen, Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis…, Den Haag 1861, p. CI en CVIII (herspeld), hierna: Eene bladzijde
5) Eene bladzijde, p. CXIII (herspeld)
6) Geciteerd bij: L.M.P. Scholten, ‘Terzijde - Antichrist’, in: De Wachter Sions, 6 april 2000. Zie ook: J. de Jager, De Westminster confessie, Rotterdam 2001, p. 35-36
7) M. te Velde, ‘Confession de la foy chrestienne faite par Theodore de Beze’, in: M. te Velde, Confessie. Gereformeerde geloofsverantwoording in zestiende-eeuws Europa, Heerenveen 2009, p. 309
8) A. Kuyper, Revisie der revisie-legende, Amsterdam 1879, p. 101. Zie ook: G.H. Kersten, De Gereformeerde Dogmatiek, dl. 2, Utrecht 1988, p. 317 (hierna: Kersten)
9) V. Hepp, De antichrist, Kampen 1921, p. 71-75
10) H. Bullinger, Openbaring, dl. 1, Kampen 2002, p. 384- 385
11) H. Bullinger, Huysboec, dl. 3, 1566, fol. 239
12) H. Bullinger, Openbaring, dl. 2, Kampen 2006, p. 111
13) J. Calvijn, Verklaring van de Bijbel. Zendbrieven van Paulus, dl. 2, Kampen 1996, ‘De tweede zendbrief van Paulus aan de Thessalonicenzen’, p. 63
14) J. Calvijn, Institutie, dl. 2, Houten 2009, boek 4, hoofdstuk 2, paragraaf 12, p. 251-252 (hierna: Institutie)
15) Institutie, dl. 2, boek 4, hoofdstuk 7, paragraaf 24-25, p. 335-336
16) Fr. Gomari, Opera Theologica Omnia, Amsterdam 1664, derde gedeelte, dispuut XXI, stelling XIII, p. 62: “Antichristus magnus, est episcopus romanus, satana efficacia, ex varia ecclesia, a doctrina christi, defectione, paulatine ex ortus: ac tandem, romani imperu ruina, pate factus: qui, sub professionis christi larva…”
17) Zie: Voetius’ Catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus, dl. 1, Rotterdam 1891, p. 498-499 (herspeld)
18) J. Nupoort, Korte en eenvoudige catechisatie…, Barneveld 2012, p. 428-429
19) P. van Staveren, d’ Eerste sendbrief des Apostels Johannis…, Amsterdam 1681, p. 326 (herspeld)
20) A. Thysius, ‘Over Christus het Hoofd der kerk en over de antichrist’, in: Synopsis of overzicht van de zuiverste theologie, Enschede 1966, p. 112 (herspeld)
21) Fr. Ridderus, Dagelijkse Huiscatechisaties, dl. 1, z.j., p. 188
22) A. Rotterdam, Sions roem en sterkte, 2011, p. 435-436
23) J. à Marck, Het merch der Christene Got-geleertheit, Rotterdam 1758, p. 884-885 (herspeld)
24) H. Brinck, Schriftuyrlyk bericht over de seekere of min seekere tijd van den val des antichrists, Amsterdam 1688, p. 290-291 (herspeld)
25) J. Koelman, Sleutel ter opening van de donkerste kapittelen in de Openbaaringe gedaan aan Johannis, Amsterdam/Utrecht z.j., p. 150 (herspeld)
26) Zie: W.J. op ’t Hof, De theologische opvattingen van Willem Teellinck, Kampen 2011, p. 200
27) J. Trigland, Kerckelycke Geschiedenissen, Leiden 1650, p. 149, 169 en 721
28) W. à Brakel, Redelijke Godsdienst, dl. 1, Utrecht 1985, p. 589
29) J. Hondius, Het licht schijnende in de duysternisse, dl. 2, Hoorn 1676, p. 1098
30) H. de Frein, Hondert en zeventig oeffeningen … na de leiding van den Heidelbergschen Catechismus, dl. 2, Middelburg 1753, p. 115-116
31) C. Vitringa, Nauwkeurig onderzoek van de Goddelyke Openbaring des H. Apostels Johannes, dl. 2, Amsterdam 1728, p. 217
32) P. Curtenius, Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus, dl. 2, Leiden 1791, p. 331
33) Bekend is wel dat de remonstrant Hugo de Groot openlijk met het klassieke ‘paus-antichrist-dogma’ gebroken heeft. Zie voor de roomse duiding van de antichrist het einde van kanttekening 10 bij Openbaring 17:3.
34) Eerder het tegendeel sinds de onfeilbaarheidsverklaring van de paus in zaken van geloof en moraal (1870).
35) Zie bijvoorbeeld: V. Hepp, De antichrist, Kampen 1921, p. 71-81. De neogereformeerde prof. dr. V. Hepp (1879- 1950) spreekt in dit verband van bewustzijnsvernauwing bij de reformatoren, van eenzijdigheid der Reformatie en van het wegwerpen van het kind met het badwater.
36) Kersten, p. 318-319 (herspeld)
37) W.B. Kranendonk, ‘Paus niet dé antichrist’, in: RD, 23 maart 2013
38) Kersten, p. 318
39) L.M.P. Scholten, ‘Pausdom is voorzegde antichrist’, in: RD, 8 april 2005
40) W.J. op ’t Hof, ‘De paus is dood, leve de antichrist’, in: RD, 15 april 2005
41) Zie: ‘Bijbel met uitleg voor nieuwe generatie’, in: RD, 30 mei 2015
42) De inleiding op 2 Thessalonicenzen komt ook niet veel verder dan de opmerking: “Het is niet zo gemakkelijk om te zeggen wie” met de ‘mens der zonde’ “bedoeld wordt”.
43) De grote ster die brandend als een fakkel uit de hemel gevallen is (zie Openbaring 8:10), duiden de kanttekenaren op “de derde hoofdketterij, die omtrent het jaar 425 haar begin heeft gehad door enen Nestorius, bisschop van Constantinopel, een welsprekende en aanzienlijke bisschop.” De ‘Uitlegbijbel’ geeft hieraan geen duiding, maar zegt alleen dat hier “te denken valt aan een grote meteoriet”. Overigens gaat het ons op dit moment in dit geval niet zozeer om de vraag welke verklaring juist is (ook in Patrick, Polus en Wels wordt als (mogelijke) verklaring gegeven dat onder de ster hier een engel verstaan moet worden; Verklaring van het Nieuwe Testament, dl. 6, Kampen 2008, p. 156), als wel dat hier - zonder dat te vermelden - een andere verklaring is gegeven dan die van de kanttekenaren.
44) Zie ook het kadertje: 17. De zonden van Babylon, waar als zonden worden genoemd: ‘Zware Christenvervolging, seksuele losbandigheid en de verleiding van luxe en rijkdom’.
45) F. Mallan, Het boek der Openbaring, dl. 2, Hendrik-Ido- Ambacht 1976, p. 11-12 (herspeld)
Fotoverantwoording:
a) By Dirk Mallan (Wikiportrait) [CC BY 3.0 (http://creativecommons.org/licenses/by/3.0) or GFDL (http://www. gnu.org/copyleft/fdl.html)], via Wikimedia Commons
Een gewichtig leerpunt van onze vaderen
Prof. L. Gaussen (1790-1863), in de dagen van het Réveil hoogleraar te Genève: “En nu dan, in de getuigenis van dat Woord [bedoeld Gods Woord, waarnaar Christus de duivel steeds verwees: er staat geschreven, Matth. 4:10; AV] roep ik thans uw aandacht op voor een gewichtig punt dat onophoudelijk voor uw ogen zijn moet wanneer gij met rome te doen hebt. Ik wil spreken van een leerpunt van onze vaderen, dierbaar en heilig, doch maar al te zeer verwaarloosd en vaak miskend in onze kerken, hoewel God ons, om er de waardij van op prijs te stellen, vele nieuwe gronden gegeven heeft die onze vaderen niet hadden. Dat leerpunt is dat rome het Babylon is waarvan Johannes gesproken heeft, de paus de mens der zonde, de zoon des verderfs van wie Paulus heeft gewaagd, het pausdom de kleine hoorn waarvan Daniël heeft gesproken. Ik zou u kunnen aantonen dat deze leer, sedert bijna twaalfhonderd jaar [vet; AV] gedurig in Gods kerk beleden, daarin niet werd miskend als die van een verzoekende engel dan in de tijden van verflauwing en ongeloof. Toen de vrome Waldus de Heilige Schriften in Frankrijk verspreidde, nu zevenhonderd jaar geleden, hoorde men weldra de kreet: ‘Laat ons uit Babel uitgaan!’ Toen voor vijfhonderd jaar de grote Wyclif de hervorming in Engeland predikte, beschouwde men de opperpriester van rome weldra van alle zijden, uitroepend: Ziedaar de mens der zonde! Toen de edele Hus en toen Hiëronymus van Praag hun stemmen lieten horen, honderd jaar vóór Luther, was het tegen de ondeugden van de grote hoer, door Johannes voorspeld. Toen onze vaderen te Genève zich hervormden, was het een van hun eerste zorgen om op de buitenmuur van ons stadhuis een koperen plaat (waarvan helaas niet meer dan de lijst is overgebleven) te hechten op welke zij God dankten “dat Hij hen van de tirannie van de antichrist verlost had”. Toen de voorvaders van de meesten van ons, mijne heren, te Rochelle hun bewonderenswaardige geloofsbelijdenis hadden opgesteld, namen zij in hun zeventiende nationale synode (te Gap onder Hendrik IV in 1603 gehouden) het besluit dat men achter het dertigste artikel als eenendertigste de volgende verklaring zou invoegen (ik schrijf deze voluit uit): “En aangezien de bisschop van rome, die zich een monarchie in de Christenheid opgericht heeft door zich een heerschappij over al de kerken en herders aan te matigen, zichzelf verheven heeft om zichzelf God te noemen, om te willen aangebeden zijn, om zich te beroemen alle macht in hemel en op aarde te hebben, om over alle kerkelijke aangelegenheden te beschikken, om over de geloofsartikelen te beslissen, om de Heilige Schriften te wettigen en naar zijn goedvinden uit te leggen, om met de zielen handel te drijven, om over geloften en eden te beschikken, om nieuwe diensten aan God aan te bevelen en, wat aangaat de politie [staatsbestuur; AV], om het wettig gezag van de magistraten met voeten te vertreden door de koninkrijken te ontnemen, te geven en te veranderen, geloven wij en houden wij staande dat hij eigenlijk is de antichrist en de zoon des verderfs, in het Gods Woord voorspeld onder het zinnebeeld van de hoer, met scharlaken bekleed en zittend op de zeven bergen van de grote stad die over de koningen der aarde heerst. En wij verwachten dat de Heere, hem door de Geest Zijn monds verdoend, hem ten laatste geheel uitroeien zal door de heerlijkheid Zijner toekomst, zoals Hij dit beloofd heeft en alrede begonnen is te doen.”
-Prof. L. Gaussen, De opperkerkvoogd en de kerk van rome staven de waarheid der Heilige Schriften, door hare voorzeggingen te vervullen, Amsterdam 1844, p. 8-9 (herspeld)-
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 2015
In het spoor | 72 Pagina's