De Overheidstaak met Betrekking tot de Heiliging van Gods Dag
“De overheid zal ook in haar ambt naar Gods Wet geoordeeld worden en heeft als Zijn dienares voor de naleving van deze Wet zorg te dragen. Daarom is zij onder meer geroepen strafbaar te stellen de ontheiliging van Gods Naam en dag”, zo begon het vierde artikel van het oude beginselprogramma van de SGP. Over de taak van de overheid specifiek met betrekking tot de zondagsrust en zondagsheiliging schreef ds. P. Zandt in 1949 ter toelichting van artikel 4a van het Beginselprogram een serie van vijf vervolgartikelen in De Banier. Het grootste gedeelte van deze serie laten we hieronder volgen.
Dit met het oog op de droeve actuele feiten. De enkele beperkingen die er nog waren met het oog op de handhaving van de zondagsrust, dreigen namelijk - onder seculiere druk - van overheidswege uit de weg geruimd te worden. En de openstellingen van de winkels op zondag nemen hand over hand toe. De zondag is in ons land bij uitstek een zondedag geworden. Daarnaast heeft een ernstige uitholling van binnenuit in de gereformeerde gezindte plaats, die zelfs zover strekt dat bijvoorbeeld een deel van de gereformeerde gezindte het gaan stemmen op zondag niet meer radicaal zou afwijzen als de overheid daartoe zou besluiten. Het is daarom ten hoogste nuttig om kennis te nemen van wat onder meer ds. P. Zandt en ir. C.N. van Dis sr. destijds over de zondagsrust en zondagsheiliging geschreven hebben. Ditmaal laten we ds. Zandt aan het woord, Deo volente de volgende keer ir. C.N. van Dis.
Redactie
De eerste dag van de week
Ds. P. Zandt: “De SGP houdt met de oude Christelijke kerk en die van de Reformatie de eerste dag van de week als de dag des Heeren. Zij wenst die dag als zodanig geheiligd te zien. Ook van overheidswege. De dag des Heeren is toch geen menselijke instelling. Voetius merkt in een van zijn geschriften dienaangaande op dat hij niet van een menselijke instelling afkomstig is, niet door enig concilie of synode werd ingesteld, maar dat door de werking en leiding van de Heilige Geest de eerste dag van de week als de dag van de sabbat geëerd en geëerbiedigd is geworden. De beide apostelen Paulus en Johannes getuigden er reeds van. De apostel Paulus in hetgeen hij aan die van Korinthe schreef over het wegleggen van een gave voor de grote inzameling op de eerste dag van de week als hij schreef: Op elken eersten dag der week legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende een schat, naar dat hij welvaren verkregen heeft (1 Kor. 16:2a). En de apostel Johannes evenzeer door hetgeen hij in zijn Openbaring schreef inzake het gebeuren op het eiland Patmos, waarover hij in Openbaring 1 vers 10a te boek stelde: En ik was in den geest op den dag des Heeren.
En dit niet alleen. God de Vader heeft deze dag openlijk geëerd en in zekere zin ingesteld als de dag des Heeren, daar Hij juist op die dag Zijn Zoon uit de doden deed verrijzen. Hij heeft die dag daarvoor in Zijn eeuwige raad verordend. Indien Hij het immers anders had verkoren, zou Hij in Zijn vrijmachtig welbehagen de zevende dag als de dag van Christus’ opstanding hebben kunnen bestemmen. Maar Hij heeft daarvoor niet de zevende, maar de eerste dag van de week bestemd.
God de Zoon heeft deze dag geëerd, want Hij verrees daarop door Zijn Goddelijke kracht uit het graf. Meer nog. Aan de avond van de eerste dag van de week, op die van Zijn opstanding, verscheen Hij aan Zijn discipelen, toen dezen tezamen vergaderd waren. En evenzeer op de eerste dag van de week, toen zij [na acht dagen opnieuw] tezamen met Thomas vergaderd waren.
Ook de Heilige Geest heeft deze dag als de dag des Heeren geëerd. De uitstorting van de Heilige Geest vond op de eerste dag van de week plaats en wordt ook jaar na jaar op die dag herdacht.
De schaduwen, in ceremoniën bestaande, hadden afgedaan. Degene van Wie zij een afbeelding waren, was in het vlees gekomen. De Nieuwtestamentische sabbat was daar. Deze sabbat verkondigt de rust en zaligheid in de enige Middelaar Gods en der mensen en in Diens aangebrachte gerechtigheid. En vandaar uit de werken. Derhalve eerst de rust en dan de werken!
Voeg daarbij dat in de acta van de synodes van de oude Christelijke kerk de eerste dag van de week immer als de dag des Heeren betiteld werd en dat aan de oude Christenen in de dagen van de vervolging voor de rechtbanken ter onderkenning dat zij Christenen waren, gevraagd werd of zij de zondag vierden, dan hebt gij daarin een bewijs dat van stonde aan na Christus’ opstanding de Christenen de eerste dag van de week als de dag des Heeren geëerbiedigd hebben, ook al zijn er dan Christenen van Joodse afkomst geweest die enige tijd naast de dag des Heeren de zaterdag als sabbat gevierd hebben.
Niet door Constantijn de Grote ingesteld
Het is dan ook in flagrante strijd met de waarheid en historisch onhoudbaar als men in sommige kringen van hen die de zaterdag als sabbat willen gevierd zien, beweert dat Constantijn de Grote (ca. 280-337) de eerste dag van de week als de dag des Heeren heeft ingesteld. Deze dag werd al lang en lang tevoren als zodanig door de Christenen geëerbiedigd. En geen van de apostelen, die zo ijverig en aanhoudend alle dwalingen bestreden hebben, heeft daarover ook maar ooit enig afkeurend woord gesproken. En evenmin hun naaste opvolgers. Integendeel. Door de leiding van de Heilige Geest is van de apostelen de instelling van de viering van de dag des Heeren op de eerste dag van de week afkomstig.
Overheidswetten tegen de ontheiliging
En de latere Christenen hebben Constantijn de Grote niet weinig geprezen als hij, terwijl de meerderheid van zijn onderdanen nog heidenen waren, wetten instelde ter bescherming en eerbiediging van de dag des Heeren, die de Christenen algemeen als zodanig vierden. En hoe meer het Christendom veld won, des te strengere strafbepalingen voerden de Christelijke keizers tegen de ontheiliging van des Heeren dag in. Zo werden, nadat al heel spoedig de rechtbanken en staatsbureaus op zondag door keizerlijke bevelen gesloten waren geworden en eveneens op keizerlijk bevel alle militaire exercitiën op genoemde dag verboden waren, circus- en theatervoorstellingen en alle vertoningen in schouwburgen op de dag des Heeren eerst door keizer Theodosius I (ca. 346-395) in het jaar 386 en later nog eens weer uitdrukkelijk door keizer Theodosius II (401-450) in 425 verboden. Ook werd in wat latere tijd een strenge strafbepaling tegen alle veldarbeid uitgevaardigd.
In dezelfde geest handelde de oude Christelijke kerk, waar zij bij de overheid op strenge strafbepalingen tegen de ontheiliging van Gods dag aandrong. In die zin zijn er onderscheidene uitspraken van de synodes van de oude Christelijke kerk aan te halen, onder meer het besluit van de Synode van Macon van het jaar 585. Het staat dan ook boven alle verdenking vast dat de SGP geheel in de geest van de oude Christenen handelt, als zij erop aandringt dat de overheid de ontheiliging van Gods dag strafbaar zal stellen. Daarmee brengt zij derhalve niet wat nieuws of iets van aparte, bijzondere smaak of gezindheid (zoals het Christelijk-historisch Kamerlid de heer J.J.R. Schmal (1894-1966) nogal smalend eens zei, toen van de zijde van de SGP in de Tweede Kamer erop gewezen werd dat het de dure roeping van de overheid was om de ontheiliging van de dag des Heeren tegen te gaan), maar een oeroud Christelijk beginsel, een beginsel dat geheel op Gods Woord gegrond is.
De Reformatie sloeg op hetzelfde aambeeld
Zo ook heeft de Reformatie erover geoordeeld. Tal van uitspraken van de synodes van de kerken van de Reformatie uit vroegere dagen hebben wij daarvoor destijds bij onze redevoeringen in de Tweede Kamer aangehaald. (…) Uitspraken waarin de overheid voor ogen werd gehouden dat, indien zij zich nalatig betoonde op het stuk van haar dure roeping ter zake van de heiliging van Gods dag, haar en haar onderdanen de geduchte oordelen Gods zouden treffen. Zonder dat de oude gereformeerden in hun synodale uitspraken ooit hebben aangedrongen op een judaïstische zondagsviering. Nee, daar zij daartegen zelfs in menig synodaal besluit ernstig gewaarschuwd hebben, waren dezen er toch ten zeerste van doordrongen dat God de Heere de overheid tot dure plicht gesteld had om met al de haar ten dienste staande middelen Zijn dag bij haar onderdanen te doen eerbiedigen en ontheiliging ervan strafbaar te stellen.
Een wolk van getuigen tot bemoediging
Moge de SGP met haar program en haar streven hier te lande al alleen staan, toch staat zij niet alleen, maar is zij omgeven door een wolk van getuigen, onder wie vele Godvruchtigen, die hetzelfde beoogd en er onverpoosd voor geijverd en gestreden hebben. Dit moge haar en haar woordvoerders bij alle bestrijding en vijandschap, bij elke kennelijke onwil van deze regering en de haar voorafgaande, voor ogen staan en tot bemoediging strekken. De SGP moge - door de Heere daartoe verwaardigd - voortgaan met haar streven en de overheid, zowel die van het Rijk als die van een provincie of gemeente, voor ogen houden dat het de dure roeping van de overheid is zelf Gods dag te eerbiedigen alsook haar onderdanen door haar wetgeving en maatregelen die te doen eerbiedigen, en de ontheiliging van die dag strafbaar te stellen. En dit te meer, waar de ontheiliging van des Heeren dag in deze tijd zo schrikbarend groot is. De zondag is toch bij ons een zondedag, tot een dag van jolijt en pretmakerij, tot een dag van sport en spel, tot een dag van bioscoopbezoek en bezoek aan allerlei ijdele en zondige publieke vermakelijkheden, in één woord, tot een dag geheel naar de smaak van de door de zonde verdorven mens geworden. Is het te verwonderen dat onder zulke omstandigheden Gods geduchte oordelen ons treffen en staat het niet te wachten dat deze nog al meer en zwaarder op ons arm Nederlandse volk zullen neerkomen? Is wat ons ten opzichte van Indië overkomt [internationale druk tot losmaking], ook daar geen sprekend bewijs van?
Een groot maatschappelijk nut
In het onderhouden van Gods geboden ligt groot loon, zo leert ons Gods Woord (Ps. 19:12b). En dit wordt in alles bevestigd. Ook ten opzichte van het vierde gebod van de Wet des Heeren. Ook daarin ligt een groot genade-loon voor wie het mag onderhouden. Dit wordt tot in het maatschappelijk leven, waarop wij [nu] de aandacht wensen te vestigen, openbaar. Voorop sta hierbij dat wij de dag des Heeren niet om maatschappelijke redenen, niet om wil van de mensen, maar om Gods wil geëerbiedigd wensen te zien. Dat staat ook duidelijk uitgesproken in het vierde artikel van het SGP-program. Desniettemin mogen wij niet voorbijzien welk een groot maatschappelijk nut het voor mens en dier is, indien Gods gebod wordt nageleefd. Het is zelfs uit maatschappelijk oogpunt een weldaad, ja, een ware zegen dat de Heere een dag van heiliging en rust heeft ingesteld, waarop mens en dier van alle arbeid zouden rusten. Welk een zegen is het voor degene die in het zweet zijns aanschijns zes dagen gearbeid heeft, dat er voor hem op de zevende een dag van rust aanbreekt.
Die weldaad is in vroegere eeuwen zelfs aan de heidenen niet ontgaan. Zij hebben hem opgemerkt, hetgeen uit de historie heel duidelijk blijkt. In de dagen toch dat de Joden uit Palestina verbannen en over de gehele destijds bewoonde wereld verspreid raakten, trok hun viering van de sabbat, die zij zeer streng hielden, de aandacht van vele heidenen. Zij zagen het grote maatschappelijke nut ervan. Zij volgden de Joden daarin dat zij elke zevende dag tot een dag van rust, waarop zij alle arbeid nalieten, bestemden. Het behoeft eigenlijk niet gezegd te worden dat zij zulks niet deden uit gehoorzaamheid aan Gods gebod, want zij waren en bleven heidenen. Niet om Gods wil noch uit bekering tot Zijn inzettingen, maar louter uit maatschappelijke overweging. Zij zagen het grote nut ervan. En daarom en daarom dan ook alleen namen zij de Joodse rustdag als huiselijke en maatschappelijke gewoonte over. De bekende heidense schrijver Seneca (±4 v.Chr. - 65 n.Chr.), die er bitter tegen was, heeft dit feit geconstateerd als hij schreef:
“Deze eigenaardige gewoonte van het vervloekte Joodse volk is zo hand over hand toegenomen dat de sabbat nu reeds in alle landen door velen (van ons, heidenen) gevierd wordt. De overwonnen Joden stelden zodoende de wet aan hun overwinnaars. En dat, terwijl de Joden dan ten minste nog wisten waarom zij de sabbat vierden, maar deze nabootsers weten er niets van.”
Revolutionair-liberaal: opgeofferd voor het geld
Geheel in strijd met de opvatting dat een zevendaagse rustdag van groot maatschappelijk nut is, was die van de Franse Revolutie. Overeenkomstig haar beginselen schafte de overheid in Frankrijk in de dagen van haar heerschappij de zondag bij de wet als rustdag af en stelde daarvoor een tiendaagse rustdag in de plaats. Het was in die dagen dat door zeer velen de gulden, het geld en het goud, voor de mens het allerbelangrijkste geacht werd en diens geluk, welzijn en rust aan die afgod opgeofferd werden.
Een symptoom van die geestesrichting vinden wij in het boek De loteling van 1813. In dat populair geschreven werk wordt onder meer een goudsmid met de typerende naam van Gulden ons voor ogen gesteld. Deze beklaagt zich erover dat hij in de plaats van zijn inwoning op zondag de winkel heeft te sluiten, omdat er juist op die dag zoveel mensen uit de omtrek aldaar komen en, in geval zijn winkel geopend mocht zijn, er dan heel wat voor hem te verdienen zou zijn.
De gulden, het geld, was in het revolutionair-liberaal systeem van de Franse Revolutie, dat in zijn diepste wezen een volslagen terugkeer tot het heidendom is, de hoofdzaak, vrijwel de enige zaak waaraan al het andere in het maatschappelijke leven van de mens ondergeschikt gemaakt werd. Het geld zijn heer en de mens zijn slaaf.
Wel heeft de Franse Revolutie, door de slechte uitkomst gedwongen, de tiendaagse rustdag niet kunnen handhaven en heeft zij noodgedwongen tot de zevendaagse rustdag moeten terugkeren, maar de nawerking van de revolutionaire-liberale theorieën valt heden ten dage nog maar al te zeer te aanschouwen. Zij is te zien in de op de dag des Heeren geopende winkels, cafés en restaurants en nog al zoveel meer, waardoor die dag uit gewinzucht schromelijk ontheiligd wordt.
Revolutionair-sociaal: rust omwille van de mens
Onder de revolutionairen was het Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865), die zijn oog ervoor openging dat aan de gewin- en hebzucht, het jagen naar geld om het te verdienen, om rijk en steeds rijker te worden, de rust en het welzijn van duizenden mensen op de zondag werden opgeofferd. Hem was dit jammerlijke in het revolutionair-liberale systeem van de Franse Revolutie niet ontgaan. Evenmin hoe veel gunstiger het menselijk leven zich vertoonde in kringen waarin op de zondag gerust werd, dan in gezinnen die de rust op die dag niet kenden. Dit werd voor hem de aanleiding om in 1839 zijn geschrift De la célébration du Dimanche (Over de zondagsviering) te schrijven en in het licht te geven. Hij behandelde dit onderwerp - zelf was hij atheïst, godsdienstige overwegingen werden er niet in aangetroffen - geheel en al uit het oogpunt van de maatschappij en van de maatschappelijke verhoudingen. Dienovereenkomstig bepleitte hij een strengere zondagsviering en wel om vier redenen: ter wille van de staat en de maatschappij, ter wille van het huisgezin, ter wille van de zedelijkheid en ter wille van de gezondheid. Volgens Proudhon moest de strengere viering van één rustdag in de zeven dagen meer ingang vinden, omdat dit staat en maatschappij ten goede kwam, dit de lichamelijke welstand - door overspanning tegen te gaan - bevorderde, dit het leven van het huisgezin opbouwde en verwarmde en dit op de gezondheid en zedelijkheid een heilrijke invloed uitoefende.
Beide systemen negeren Gods gebod en zijn wreed
Ongetwijfeld heeft Proudhons geschrift ertoe bijgedragen dat het revolutionair-liberale systeem van de Franse Revolutie in de loop van de jaren meer op de achtergrond gedrongen is. Maar ook de theorie van Proudhon, waarbij een rustdag om des mensen wil en niet om Gods wil begeerd werd, kan allerminst de instemming van een rechtgeaarde SGP’er wegdragen. Beide toch, zowel het revolutionair-liberale systeem van de Franse Revolutie ten aanzien van dag des Heeren, alsook het revolutionair-sociale van Proudhon, negeren totaal het gebod Gods. Noch het een noch het ander moet daar ook maar iets van hebben. Het is bij beide: weg daarmee. Beide vertrappen Gods gebod en dag omwille van de mens. Het ene om op die dag de gewinzucht van de mens te dienen, het andere om de mens daarop de rust te geven, opdat hij zijn lust kan dienen. Zowel ten opzichte van het eerste als ten aanzien van het laatste geldt het woord van de Heere dat de barmhartigheden der goddelozen wreed zijn (Spr. 12:10), ten volle. Wat zien wij namelijk? Dit, dat bij het eerste systeem, waarbij men winkels, cafés, restaurants, bioscopen, schouwburgen en danszalen, kortom alles, waarbij naar menselijke berekening geld te verdienen valt, op de dag des Heeren open wil hebben, duizenden mensen op de zondag moeten arbeiden en tot slaven van het geld gemaakt worden. En dat bij het tweede systeem, waarbij men winkels en sommige inrichtingen op de zondag gesloten wil hebben, dit wordt voorgestaan niet opdat er naar Gods gebod geleefd en dienovereenkomstig Zijn dag geheiligd zal worden, maar opdat de mens rust en gelegenheid geboden zal worden om naar zijn lusten de dag des Heeren door te brengen, met als gevolg dat om aan de genotzucht van de een te voldoen, de ander de zondagsrust onthouden wordt. Overeenkomstig het laatste systeem, dat in onze dagen steeds meer ingang vindt, wil men wel de winkels gesloten hebben, maar het publieke vervoer met tram, trein en bus ongehinderd laten voortgaan. Ja, dienovereenkomstig worden op tal van plaatsen bussen van regeringswege ingezet, opdat ten koste van de zondagsrust van duizenden, anderen op Gods dag naar hun lust zullen kunnen uitgaan en hem naar de uitspraken van hun verdorven hart zullen kunnen doorbrengen. Daardoor moet onder meer een heir van spoorwegbeambten zondags hun werkpak aantrekken.
Verzet van alle zijden
Dat de SGP zich daartegen krachtens haar beginselen verzet, is van lieverlede wel bekend. Zij kan en mag niet anders doen, ook al staat zij in dezen alleen en ontmoet zij daarbij zeer veel verzet. Verzet van revolutionaire zijde, waar men Gods dag als zodanig niet erkent en van gelijke waarde als de andere dagen rekent. Verzet van de liberale kant, waar men ook al met Gods vierde gebod generlei rekening houdt. Verzet uit het kamp van de rooms-katholieken, die wel een kerkgang op die dag bepleiten, maar onder wie men niet weinigen regelrecht van de kerk naar de kroeg kan zien gaan en nogal veel meer in getal - na volbrachte kerkgang - in de winkels, op het voetbalveld, bij de wedrennen, op de kermissen, in de danszalen, in bioscoop of schouwburgzaal op die dag kan aantreffen. Verzet ook bij de Christelijk-protestantse partijen, bij die van de Antirevolutionaire en Christelijk-historische Partij, wier afgevaardigden zich er telkens weer tegen verzet hebben, als van de zijde van de SGP in het parlement op een algehele stillegging van het publieke vervoer van overheidswege werd aangedrongen.
Desniettemin mag de SGP in haar strijd voor de zondagsheiliging en -rust niet verflauwen en heeft zij naar de eis van artikel 4 van haar program hem met alle beslistheid voort te zetten. Het geldt hier toch niet minder dan de ere Gods. Hierbij is een uitdrukkelijk gebod van Hem in het geding. Bovendien - wij hebben er terloops op gewezen - van welk een groot maatschappelijk nut, welk een weldaad voor mens en dier zou het zijn, indien Gods gebod ten aanzien van Zijn dag stipt werd nageleefd. In het onderhouden van Gods geboden ligt immers een rijk genade-loon!
Het neogereformeerde standpunt
Bij haar beslist opkomen voor de heiliging van en de rust op des Heeren dag ontmoet de SGP in den lande veel bittere tegenstand. Zelfs van partijen waarvan men dit niet direct zou verwachten, met name van antirevolutionaire en Christelijk-historische zijde. Dit was onder meer het geval toen de afgevaardigden van de SGP bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken in november 1946 daarvoor in de Kamer krachtig opkwamen. Ds. J. Fokkema (1893-1966) achtte zich bij die gelegenheid geroepen om tegenover het staatkundig gereformeerde standpunt dat van de antirevolutionairen uiteen te zetten. Hij zei toen, waar hij het antirevolutionaire standpunt inzake de heiliging van en de rust op Gods dag uiteenzette, onder meer:
“Het is de taak en roeping van de overheid om daarbij zo te werk te gaan dat zij een sfeer schept waarin de heiliging van de zondag zo goed mogelijk tot haar recht komt. Ik wens er de nadruk op te leggen dat de taak van de overheid niet verder reikt dan te zorgen voor de handhaving van de zondagsrust, opdat daardoor ieder die wil, de zondag kan heiligen. Dat is de eis van Gods gebod. (…) De taak van de overheid is alleen beperkt tot het terrein van de algemene genade. Daarbij heeft zij zich te richten naar de scheppingsordinantie, welke rust voor de zondag gebiedt. Wanneer de overheid maatregelen zou nemen voor zondagsheiliging, dan zou zij op een deel van de onderdanen consciëntiedwang moeten toepassen, wat in flagrante tegenspraak is met het Woord Gods.” 2
Met deze woorden gaf ds. Fokkema in beknopte vorm zeer juist het standpunt van de Antirevolutionaire Partij inzake de heiliging van en de rust op de zondag weer. De heer J. Algera (1902-1966), eveneens een antirevolutionair Kamerlid, uitte zich bij dat debat al in dezelfde geest, als hij sprak:
“dat standpunt is zeer duidelijk, namelijk, dat de zondagsheiliging geen zaak is die de overheid de burgers moet opleggen, omdat de heiliging een zaak van het hart is, doch dat het wel op de weg van de overheid ligt om de zondagsrust te bevorderen. Het bevorderen door de overheid van de zondagsheiliging zou betekenen het leggen van een druk op de consciëntie. Ik geloof dat dit standpunt duidelijk en voor geen tegenspraak vatbaar is.” 3
De Christelijk-historische afgevaardigde, de heer Schmal, mengde zich (…) ook in het debat, waarbij hij verklaarde dat hij van gevoelen was dat men het standpunt van de SGP “evengoed als Joods of Oudtestamentisch zou kunnen kwalificeren”. 4
Zondagsrust én zondagsheiliging
Uit de hier aangehaalde citaten uit de redevoeringen van de heren ds. Fokkema, Algera en Schmal blijkt wel overduidelijk dat zij van het standpunt van de SGP niets moesten hebben. Maar er blijkt meer uit. Er blijkt uit hoe zeer het antirevolutionaire program doortrokken is van de neogereformeerde kuyperiaanse opvatting aangaande de eerbiediging van Gods dag. Tot het optreden van dr. Kuyper is er onder de gereformeerden steeds een andere opvatting inzake deze materie gevestigd geworden, namelijk die van de oude Christelijke kerk en die van de Reformatie, die door de SGP is overgenomen. (…) [Dat] standpunt (…) is door en door Bijbels. Het is geheel naar Gods Woord en Wet, die onvoorwaardelijk eisen, niet alleen dat op Gods dag gerust zal worden, maar ook dat deze geheiligd zal worden. Het is dan ook in flagrante strijd met Gods Wet hetgeen het antirevolutionair program te dezer zake stelt en ds. Fokkema en de heer Algera in hun redevoeringen in navolging daarvan betoogd hebben. De heiliging van Gods dag is toch geen zaak van het geweten of het hart (…), nee, het is een eis van Gods Woord. Dat Woord gebiedt ons uitdrukkelijk, niet alleen dat wij op des Heeren dag zullen rusten, maar niet minder dat wij die zullen heiligen. En dit gebiedt het eenieder, om het even wie hij is, hetzij overheid hetzij onderdaan. Ja, niet in het minst zelfs rust op de overheid in dezen een Goddelijke verplichting. Wie toch de Bijbel leest die kan daarin lezen dat zelfs de vreemdeling in de poort zich onvoorwaardelijk aan de eis van Gods gebod heeft te onderwerpen. Het geweten en het hart komen daarbij in het geheel niet in het geding. Ten aanzien daarvan is geen uitzonderingsbepaling gemaakt. Ook zij hebben zich zonder meer aan Gods Wet te onderwerpen. (…)
Van het neogereformeerde, kuyperiaanse standpunt, waarvan ds. Fokkema en de heer Algera blijkens hun redevoeringen zulke vurige voorstanders zijn, heeft de SGP in het verleden niets willen weten en wil zij tot op de dag van heden nog niets weten.
Niet Joods of Oudtestamentisch
Ook van de zijde van de Christelijk-historische Unie had de SGP in haar strijd voor de heiliging van en de rust op de dag des Heeren geen steun te verwachten. Dit komt wel heel duidelijk uit in de wijze waarop de heer Schmal in de Tweede Kamer het optreden van de SGP bestreed, waar hij het standpunt als Joods of Oudtestamentisch beliefde te kwalificeren. Deze beschuldiging is niet nieuw. Zij is ook meermalen aan het adres van onze gereformeerde voorouders gericht. En dit wel geheel in strijd met de waarheid. Deze waren geen Joodse sabbatisten. Integendeel. Zij hebben juist het judaïsme voortdurend bestreden. Menige synodale uitspraak legt er een onweersprekelijk getuigenis van af dat zij besliste tegenstanders van het Joodse sabbatisme waren. Zij waren in hun opvattingen aangaande de dag des Heeren Bijbels. Naar die opvattingen nu gedraagt de SGP zich en wenst zij zich te blijven gedragen.
Wel mogelijk
De SGP moge onvermoeid en onverpoosd haar strijd voor Gods dag voortzetten. Ook al is haar van verschillende zijden toegeroepen dat hetgeen zij voorstaat, niet uit te voeren is. Onmogelijk is het - heeft men eenmaal van achter de regeringstafel gezegd - dat op zondag alle publiek vervoer stilgelegd zou kunnen worden. En toch is dit geschied. Gelijk ook de praktijk het uitwijst dat het zeer wel mogelijk is dat in de staat Israël een dag in de week alle publieke vervoer stil ligt. In dezen bestaat er bij zeer velen een kennelijke onwil. Het blijkt steeds dat men de verlangens van het publiek hoger stelt dan de eis van Gods Wet. In dezen heeft de overheid ook gedurende de jaren van de coalitieregering schrikbarend gefaald en faalt zij nog, met als gevolg dat de ontheiliging van des Heeren dag hand over hand toeneemt en de zondag tot een zondedag verlaagd wordt. Daartegen moge, gehoorzaam aan het gebod en blind voor de toekomst, de SGP, ook al staat zij alleen, opkomen. De Heere Zelf verlene haar kracht en standvastigheid om tegen de stroom van onze tijd op te roeien.
Rusten en heiligen naar het gebod
De dag des Heeren is een dag ten aanzien waarvan God de Heere nadrukkelijk in een afzonderlijk gebod geboden heeft dat daarop van alle wereldse arbeid gerust zou worden en dat hij geheiligd zou worden. De Heere is ons daarin bij de schepping van de wereld voorgegaan door op deze dag Zelf te rusten en die te heiligen. Bovendien heeft Hij in Zijn Getuigenis aan het heiligen daarvan grotelijks Zijn zegen verbonden. Deze dag dan dient volgens Goddelijke ordinantie naar Gods wil en tot Zijn eer doorgebracht te worden (…). In dat gebod wordt van ons geëist dat wij die dag zullen heiligen en op die dag zullen rusten, waarom die dag de sabbatdag, dat is - gelijk ook de Heidelbergse Catechismus ons leert - de rustdag is genoemd.
De gehele dag
Dit gebod geldt, wat de duur van die dag betreft, niet gelijk sommigen het uitgelegd willen hebben, de tijd van het opgaan tot het ondergaan van de zon, want dan zou die dag in de winter korter zijn dan in de zomer, nee, dit gebod geldt voor de volle 24 uren daarvan. Daarom heeft men ook met alle beslistheid de redeneringen en beschouwingen van diegenen te verwerpen die ons wijs willen maken dat het gebod Gods slechts op een gedeelte van de dag des Heeren slaat. En dit zijn er toch niet weinigen. Er zijn heel wat mensen die in praktijk en theorie een halve, een kwart of een driekwart zondagsviering voorstaan. Sommigen willen deze zelfs maar tot de kerk-uren beperkt zien. Deze redeneringen lopen echter vierkant tegen Gods Wet in. De dag des Heeren behoort een volledige rustdag te zijn. Een dag waarop alle wekelijkse, wereldse arbeid dient nagelaten te worden, opdat de dag des Heeren zal worden waargenomen. (…)
Dit gebod aangaande des Heeren dag is een morele, dit is: een eeuwige Wet, welke tot aan het einde van de wereld duurt en waaraan eenieder mens, van welke kwaliteit - magistraatspersoon of onderdaan - hij ook moge zijn, gebonden is om haar volkomen gehoorzaamheid te bewijzen.
Op die dag dan moeten wij niet een gedeelte, maar de gehele dag rusten van alle wereldlijke arbeid, opdat wij hem naar Gods wil en tot Gods eer in Zijn dienst zullen besteden. En opdat wij - gelijk de Heidelbergse Catechismus ons onderwijst - ‘den Heere door Zijn Geest in’ ons ‘werken’ laten, ‘en alzo den eeuwigen sabbat in dit leven’ aanvangen.
Om de zeven dagen op de eerste dag
Daartoe vermaant en gebiedt de Heere ons in Zijn Wet als Hij gebiedt: Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt.” Dit wordt inzonderheid bij dit gebod gesteld en geboden. Hoe onwillig is toch de mens om die dag recht waar te nemen. Welk een vijandschap openbaart zich daartegen. Hoe wordt die dag bij ons niet schrikbarend ontheiligd. Hoe bitter weinig wordt die dag - waarvoor hij van Godswege bestemd is - benut tot een heilig gebruik. Hoe zeer wordt Gods gebod, dat eist dat wij op Zijn dag niet ons werk, maar Zijn werk zullen doen, met voeten getreden.
Deze dag wordt in Gods Wet nadrukkelijk de zevende dag genoemd. Om de zeven dagen behoort alzo de sabbat des Heeren gevierd te worden. Daartoe heeft de Heere een bepaalde dag ingezet en wel de zevende. Lag het aan de mens, hij zou - gelijk in de dagen van de Franse Revolutie - niet een dag van de zeven, maar van de tien, mogelijk van de twintig rusten. Gelijk er ook niet weinigen door geld- of genotzucht zo beheerst worden dat zij nooit een dag van rust hebben en op de zondag met kopen, verkopen en venten nog drukker in de weer zijn dan op de werkdagen. Of met sport en spel en wandeltochten zich nog al meer vermoeien dan in de week met hun arbeid.
De Joden waren gebonden aan de laatste, dat is de zevende dag van de schepping. Wij zijn dit aan de eerste dag van de week. Wij hebben daarop hierboven al nadrukkelijk gewezen (…). De zozeer om zijn Godsvrucht door ds. Th. van der Groe geprezen ds. W. Teellinck merkt in zijn Huysboek of de eenvoudighe verklaringhe des Catechismus te dezer zake op (…) dat niemand [hierin] verandering mag maken dan die een Heere van de sabbat is. God de Vader heeft de eerste sabbat op de laatste dag van de week ingesteld. God de Zoon heeft die veranderd en de tweede sabbat ingesteld op deze eerste dag van de week. God de Heilige Geest zal de laatste en eeuwige sabbat op het laatste van de wereld en in het begin van het eeuwige leven instellen. (…)
Om gewichtige redenen heeft Christus de sabbat van de Joden veranderd in de eerste dag van de week. Geen kerken of kerkelijke personen hebben macht om deze dag te veranderen, daar de Heere Christus alleen een Heere van de sabbat is. (…)
Geen lediggang op Gods dag
Als nadrukkelijke instelling en verordening Gods [is de dag des Heeren] een hoogst gewichtige dag die een iegelijk én om zijn instelling reeds voor de val door God de Heere Zelf én om het vierde gebod van de Wet des Heeren ten duurste verplicht is te houden en daarop te rusten. Het laatste wil echter allerminst zeggen dat die dag in volstrekte lediggang en luiheid - ook hier geldt dat lediggang des duivels oorkussen is! - moet doorgebracht worden. Nee, wij willen daar nogmaals op wijzen. Hij moet naar Gods wil en tot Zijn eer besteed worden. Die dag is toch niet onze dag, maar van de Heere. Daarom behoort hij in alles de Heere ter ere gevierd te worden.
Voorbeelden van te nemen maatregelen
Te dien aanzien ligt op eenieder mens, maar ook op de overheid in het bijzonder, een zware verantwoordelijkheid. Zij is geroepen als stedehouderesse Gods om het volk naar Gods ordinantiën te besturen. Daarom heeft zij alles wat in haar vermogen is, in het werk te stellen om des Heeren dag door haar onderdanen te doen heiligen en er ook door eigen voorbeeld aan mede te werken dat er op die dag van alle wereldse arbeid gerust wordt. Daarom heeft zij zich op die dag van alle wereldse arbeid te onthouden. En dit niet alleen. Zij mag daarop haar ambtenaren niet met werk belasten en heeft daarop haar bureau voor hen gesloten te houden. Ook mag zij - hetgeen reeds door de eerste Christenkeizers verboden is - daarop geen militaire oefeningen, exercitiën of parades laten houden. Tevens mag zij niet toelaten dat daarop de rechtbanken zitting houden of dat er enige rechtspleging geschiedt, gelijk dat in de heidenwereld in vroeger eeuwen plaatsvond, maar door de Christen keizers afgeschaft werd, zoals deze ook alle veld arbeid daarop verboden hebben.
Naast dit heeft zij er voor te waken dat, zoals dat in rooms-katholieke landen plaatsvindt, daarop geen verkiezingen gehouden worden. Ook heeft zij daarop haar politie niet met geheel onnodige arbeid te belasten, zoals onder meer met het op- en toezicht houden bij voetbalwedstrijden, wedrennen en wat meer van die gading is. Zeker, daar zijn werken van noodzakelijkheid die op des Heeren dag niet uitgesteld kunnen worden, zoals een brand te blussen, een mens uit levensgevaar te redden en een dier uit de gracht te trekken. Daarvoor hebben onze gereformeerde vaderen dan ook op grond van de uitspraken van de Heilige Schrift een uitzondering gemaakt. Evenals zij dit ook op dezelfde gronden voor ‘de werken der heiligheid’ (werkzaamheden inzake de kerkdienst) gedaan hebben [en] (…) voor de werken der liefde en der barmhartigheid.
Maar dit geeft allerminst recht tot losheid of losbandigheid ten aanzien van de beoefening van des Heeren dag en ontslaat niemand, ook de overheid niet, van haar dure roeping ten opzichte daarvan. Zij heeft er scherp voor te waken dat des Heeren dag niet publiekelijk ontheiligd wordt en daarop allerlei onnodige arbeid wordt toegelaten en allerlei zonde openlijk wordt bedreven. Op haar rust dan ook de dure verplichting om allerlei inrichtingen waar des Heeren dag publiekelijk in allerlei ijdelheid en zondig vermaak wordt doorgebracht, op die dag te sluiten. Zij mag, gelijk zij thans doet, op die dag geen vergunning geven dat kroegen, schouwburgen, kermissen, danszalen en bioscopen geopend zijn en allerlei wedstrijden gehouden worden. Dat loopt vierkant tegen Gods Wet in. Daarmee wordt Gods dag schrikkelijk ontheiligd en daarmee wordt Gods schrikkelijke toorn over land en volk gehaald.
Droevig verval
Hoe meer dan ergerlijk gaat het er te dezer opzichte heden ten dage aan toe! (…) Wij moeten toch met smart waarnemen dat de ontheiliging van Gods dag in heel ons land hand over hand schrikbarend toeneemt. Hoe jammerlijk misdraagt de overheid zich hierbij. Zelfs handhaaft zij niet eens de bestaande Zondagswet [van 1815], maar laat toe dat deze op allerlei wijze overtreden wordt en dat de dag des Heeren met voeten in ons land getreden wordt. Daar tegen heeft nu de SGP in de loop van haar bestaan zich krachtig verzet, bepleitende niet alleen dat de overheid de bestaande Zondagswet zou handhaven, maar niet minder dat zij deze overeenkomstig des Heeren Wet zou wijzigen en vernieuwen, alsook dat zij van Godswege ten duurste verplicht was des Heeren dag te doen eerbiedigen. Helaas echter tevergeefs. De overheid wilde al sinds jaren daarvan niet horen. Door dit haar nalatig gedrag werkt de overheid er hard aan mee dat de zondag verlaagd wordt tot een dag van zondige uitspatting, tot een zondedag. Zij doet dit eveneens door niet te keren dat de dag des Heeren misbruikt wordt door het drijven van handel, kopen en verkopen en venten met allerlei waren. Daarvoor heeft de Heere Zijn dag allerminst bestemd. En toch kunt gij thans met eigen ogen zien dat dit op tal van plaatsen maar
al te zeer het geval is. Ook in dezen staat de overheid van het land en die van menige gemeente schuldig voor God. Het geldt hier toch handelingen die op het publieke terrein van het leven plaatsvinden. En op dat terrein heeft de overheid als stedehouderesse Gods Zijn Wet te eerbiedigen.
Niet minder is het de roeping van de overheid te zorgen dat de rustdag niet in een werkdag verkeerd wordt. Zij heeft er zorg voor te dragen dat een baas - die op zijn werkman op de dag des Heeren geen recht heeft - deze werkman niet dwingt daarop te werken. In dit opzicht staat de overheid al zeer schuldig. In deze geeft zij al een allerbedroevendst voorbeeld. Door de door haar uitgeoefende dwang toch moet het personeel van menige busdienst op zondag thans het werkpak aantrekken. Tevens heeft de overheid het publieke vervoer op Gods dag stil te leggen. Hoe ver is het daar echter bij ons vandaan! Hoe indroevig is het daarmee al sinds jaren gesteld! Onder de dusgenaamde Christelijke coalitieregeringen reden er benevens gewone treinen allerlei extra, goedkope treinen, ja, zelfs extra-treinen voor kermisbezoek op de dag des Heeren. En dit jammerlijke bedrijf is sindsdien nog al gaande. Het is niet te zeggen hoezeer de overheid in dezen haar roeping verwaarloosd heeft en heden ten dage nog verwaarloost. Moet men zich bij zulk een hemel tergende gang van zaken erover verwonderen dat Gods geduchte oordelen ons treffen, zich er over verbazen dat zij van ons niet wijken? Zo men zich over iets te verwonderen heeft, dan is het wel daarover dat Gods lankmoedigheid nog zo groot over ons is dat Hij met ons en met ons land nog geen algehele voleindiging heeft gemaakt. De ontheiliging van des Heeren dag schreit toch bij ons ten hemel!
Ten besluite
[De SGP is] in heel Nederland de enige partij die zich tegen al dat schrikkelijk misbruik van Gods dag onvoorwaardelijk verzet en daartegen principieel opkomt. Dat maakt haar wel hatelijk in menig oog en geeft aanleiding dat men van haar spreekt als van een partij die driehonderd jaar te laat geboren is, als de partij van de Dordtse Synode, maar daardoor moge zij zich allerminst in haar strijd voor Gods rechten laten afhouden en ontmoedigen. De Heere eist het van haar. Het is toch Gods nadrukkelijk gebod dat vordert dat Zijn dag geheiligd en daarop gerust zal worden. Zijn eer en Naam zijn daaraan zeer nauw verbonden. Bovendien zou heel het maatschappelijk leven bij de naleving van Gods gebod ten zeerste welvaren. Dit alles zij de SGP dan ook reden om de strijd voor Gods rechten onvoorwaardelijk en standvastig voort te zetten, ook al wordt zij daarom gehoond en gesmaad, met leugen en laster achtervolgd. De Heere moge haar daartoe Zijn getrouw en bekwaam makende genade verlenen, opdat in haar zwakheid Zijn kracht wordt vervuld.
Noten:
1) Overgenomen uit De Banier van 19 mei 1949, 2 juni 1949, 9 juni 1949, 16 juni 1949 en 23 juni 1949. Enkele paragrafen zijn ertussen uitgelaten. Voor het leesgemak zijn de woorden herspeld en zijn tussenkopjes toegevoegd.
2) Handelingen Tweede Kamer, 1946-1947, 21 november 1946, p. 421 (herspeld)
3) Handelingen Tweede Kamer, 1946-1947, 22 november 1946, p. 433 (herspeld)
4) Handelingen Tweede Kamer, 1946-1947, 22 november 1946, p. 433 (herspeld)
Fotoverantwoording:
a) Depositphotos
b) Depositphotos
c) Depositphotos
d) Fotocollectie Anefo
e) Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed [CC BY-SA 3.0] via Wikimedia Commons
f) Depositphotos
g) Fotocollectie Anefo, fotograaf H. Behrens
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 2016
In het spoor | 76 Pagina's