Meditatie
God dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen mensen alom dat zij zich bekeren. Handelingen 17:30
Onder de klaarste en levendigste blijken van Gods oneindige liefde en zucht voor het behoud en de zaligheid van het menselijk geslacht is inzonderheid deze dat Hij niet aflaat de mensen, hoe goddeloos en zondig ze ook mogen zijn, nochtans geheel ernstig en onophoudelijk tot bekering aan te zoeken en te vermanen. Zeker, hierin betoont de allergoedertierendste God dat Hij geen lust heeft in de dood van een enige zondaar, zo Hij aan alle zondaren een weg van leven en zaligheid voorschrijft en hun vermaant zich van hun verkeerde en verderfelijke wegen af te wenden en op die weg Zijn gemeenschap en verzoening te zoeken. God de Heere zou de zondaar aanstonds in de verdoemenis kunnen werpen en voor eeuwig van Zich kunnen verstoten in de hel. Maar Zijn deugden van goedheid, liefde, genade en barmhartigheid dulden dat niet. O nee, de Heere roept allen, ook de grootste en gruwelijkste zondaren, tot bekering, belooft hun vergeving van al hun zonden, eeuwige vrede, zaligheid en genade, als ze nog maar van de zonden en van hun goddeloze wegen willen afstand doen en in ware boetvaardigheid door het geloof in Zijn Zoon tot Hem willen terugkeren. Zodat er dan geen zondaar verloren gaat of het is door zijn moedwillige ongehoorzaamheid. En omdat hij volstandig geweigerd heeft de aangebodene genade in het bloed van de Middelaar aan te nemen en zich daardoor tot God te bekeren.
Dat dit nu werkelijk zo is, mijn toehoorders, dat God de Heere zo zonder onderscheid alle zondaars ernstig roept en nodigt tot bekering, wordt ons duidelijk in de woorden van onze voorgelezen tekst geleerd, daar de apostel Paulus getuigt aan de heidenen te Athene: God dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen mensen alom dat zij zich bekeren.
Wanneer de Zaligmaker van deze aarde ten hemel voer, gaf Hij aan Zijn apostelen en discipelen bevel dat ze zouden heengaan door de gehele wereld en Zijn Evangelie der zaligheid en der genade overal aan alle creaturen zouden verkondigen, teneinde hun te bewegen dat Evangelie aan te nemen en zich in Zijn bloed te laten zaligen en met God verzoenen. Dit is na ’s Heilands hemelvaart door de apostelen en discipelen ook zo geschied. Paulus, een geroepen apostel van Jezus Christus, heeft zich van deze last van de Heiland bijzonder gekweten. Hij is de wereld doorgegaan, predikende van Jeruzalem af tot aan Illyricum toe overal het Evangelie van Christus en dat met grote zegen en voorspoed, meest overal waar hij kwam. Want de Heere was met hem. Onder andere steden en plaatsen waar hij het Evangelie der zaligheid verkondigde, was ook de beroemde heidense stad Athene, daar al de wijsheid van Griekenland als bijeen vergaderd was en haar zetel gevestigd had. Hier openbaarde die heilige apostel ook de zalige verborgenheid van Christus’ Evangelie en verkondigde die openlijk in de volkrijkste plaatsen van de stad, zoals in het vorige van dit hoofdstuk kan worden nagelezen. Hij vertoonde het Atheense volk de valsheid en verfoeilijkheid van hun vuile afgodsdienst en zocht hun de ware God des hemels te openbaren en bekend te maken in Zijn aanbiddelijke luister, heerlijkheid, algenoegzaamheid en in Zijn ondoorgrondelijke goedertierenheid. Van Wie hij een allerklaarst bewijs opgeeft, hier in de woorden van onze tekst, getuigende dat God dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen mensen alom dat zij zich bekeren. (…)
In deze prediking van Paulus vinden wij nu levendig vervuld en bewaarheid al die voorzeggingen van de profeten van het Oude Testament die van de wijd uitgestrekte genade des Evangelies, aan alle mensen zonder onderscheid aangeboden, handelen. Maar er is nu geen gelegenheid om hier verder in te treden. De tijdsomstandigheid eist dat wij het verhandelde wat nader tot onszelf overbrengen. Wij hebben hier maar de personen te veranderen en voor die heidenen van Athene, daar Paulus hier het Woord voor predikte, onszelf te stellen. En dan zal hij hier voor ons prediken en voor ons Nederland. Dan zal de apostel ons vermanen, ons zondig en goddeloos Nederland, lauw en ijverloos Rijnsaterwoude: ‘Gij zijt van de Heere afgeweken en hebt u gekeerd tot de zonde, tot zorgeloosheid, tot verstoktheid.’ Nu laat de Allerhoogste God heden verkondigen, belasten en bevelen dat het zondige volk van Nederland en het lauwe, ongevoelige en zorgeloze volk van deze plaats zich tot Hem zonder langer uitstel zal hebben te bekeren. Omdat Hij de tijden der onwetendheid heeft overgezien en niet wil noch begeert dat ze langer op die rampzalige zondewegen waar niet dan duisterheid op gevonden wordt en waarvan het einde het eeuwig verderf zijn zal, zullen wandelen. Maar dat ze allen gezamenlijk, hoofd voor hoofd, van de kleinste tot de grootste toe, zullen terugkeren tot die God van Wie ze zo moedwillig, zo schandelijk en zo langdurig zijn afgeweken, slaande al Zijn geboden en vermaningen in de wind en zich tegen al de middelen aan verhardende. O, de Heere roept tegenwoordig luid van de hemel tot dit Rijnsaterwoude en tot geheel Nederland en alle haar zondige inwoners, gelijk er staat in Jeremía 3 vers 22a: Keert weder, gij afkerige kinderen; Ik zal uw afkeringen genezen. Och, mocht het zondige en afgeweken volk hierop eens antwoorden, zoals in die tekst geschiedt: Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE onze God (vers 22b). Hoezeer wij van de Heere zijn afgeweken, is in het morgenuur getoond. Toen zagen wij dat Nederland en deze plaats een ander Laodicéa geworden is. Hoe alles met blindheid, lauwheid, ijverloosheid, zorgeloosheid, verstoktheid enz. vervuld is. Hoe God niet meer gekend, gezocht, gediend, bemind noch gevreesd wordt, in zoverre dat de Heere klare toebereidsels heeft beginnen te maken om dit land en deze plaats te verlaten en Zijn Geest en kandelaar geheel weg te nemen. Om uiteindelijk Nederlands lauwe en verbasterde kerk voor altijd uit Zijn mond te spuwen en aan het eeuwig verderf over te geven, indien er niet spoedig een algemene bekering komt onder de inwoners, en Nederland, haar afwijkingen ziende, met een hartelijke droefheid, schaamte en berouw tot de Heere haar God wederkeert. Daar is dan geen ander middel, toehoorders, om het eeuwig verderf van ons en van het land voor te komen en onze kostelijke en onsterfelijke zielen voor de helse verdoemenis te bewaren, dan dat wij ons haastig, ja heden, heden op deze dag, zonder langer uitstel tot de Heere bekeren. Daar is hier maar voor ons te kiezen, toehoorders, tussen ons te bekeren of te sterven. Tot God de Heere terug te keren of eeuwig van Hem en Zijn zalige gemeenschap gescheiden te zijn. Hier is geen weg tussenbeide. Zo wij ons niet bekeren, moeten wij vergaan. Wij moeten hier niet langer blijven hinken op twee gedachten. Wij moeten God dienen of wij moeten de duivel dienen. En er moet een besluit genomen worden door ieder mens voor zichzelf of hij zijn zondige wegen wil afstaan en zich geheel tot God bekeren, zonder langer uitstel, aannemende de aangeboden genade en verzoening in het bloed van Christus op voorwaarde van geloof en bekering, dan of hij zijn zondige wegen wil blijven volgen en God voor eeuwig wil laten varen. Het is hier maar: bekeert u of gaat verloren!
Maar welke bekering eist God hier nu van ons? Geen andere dan een ware, oprechte en hartelijke bekering, waardoor wij ons tot Hem bekeren met ons gehele hart, ons geheel en voor altijd van onze zondige weg afkerend en ons geheel naar de Heere toewendend. Een bekering die met een waar, oprecht geloof in de Heere Jezus vergezeld gaat. Want immers zo’n bekering vordert God van de zondaar. Nu dan, zegt Hij in Joël 2 vers 12: bekeert u tot Mij, met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklage. En scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE uw God. Zullen wij ons zo met ons gehele hart tot de Heere bekeren, wij moeten dan voor alle dingen onszelf schuldig kennen. Wij moeten zien dat wij van onze jeugd, ja, van onze geboorte af aan schandelijk en moedwillig van God de Heere door onze zonden zijn afgeweken, dat wij uit Zijn gemeenschap gevallen zijn in die van de satan. Dat wij onszelf in een jammerpoel van ongeneeslijke blindheid, verkeerdheid, verdorvenheid en machteloosheid gestort hebben, op ons ladende al de vloeken van Gods Wet. Dat wij niet een enig gebod van die Wet ooit hebben gehoorzaamd. Ja, in alle eeuwigheid niet kunnen gehoorzamen wegens onze zondige onmacht en verdorvenheid. Dat wij dood liggen in de zonde. Dat wij vijanden Gods zijn en snode slaven van de duivel en van de hel. Dat er niets goeds in ons gevonden wordt. Dat wij zo ver door onze zonden van God zijn afgeweken dat wij in eeuwigheid uit onszelf tot God niet kunnen wederkeren. Ja, dat wij daartoe niet een enige begeerte in onszelf hebben noch verwekken kunnen. Dat God rechtvaardig op ons vertoornd is en recht heeft om ons voor eeuwig van Zich te verstoten en te werpen in de hel. Ja, om nooit meer naar ons om te zien noch enig aanzoek tot bekering bij ons te doen. Wij moeten zien hoe langdurig en hoe hardnekkig wij die goedertieren God hebben tegengestaan. En Zijn aangeboden verzoening, zaligheid en genade hebben veracht, al Zijn raad, bestraffingen en vermaningen smadelijk verworpen en noch Zijn zegeningen noch Zijn oordelen noch Zijn bedreigingen hebben in acht genomen, maar geheel gewandeld hebben naar het goeddunken van onze harten, spottende met God, met Zijn Woord, met Zijn dienstknechten, ja, met al de middelen van genade en bekering, ons tot nog toe zo rijkelijk verleend.
Zie toehoorders, dit alles moeten wij klaar en levendig zien. Hiervan moeten wij overreed en overtuigd zijn. Al deze onze snode ongerechtigheden moeten wij kennen. Daar moeten wij een levendig gevoel en smartelijke droefheid over hebben in ons binnenste. Daar moeten onze verstokte harten over verbroken en verslagen worden. Dit moet ons in bittere tranen van berouw en leedwezen doen uitroepen: o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben (Klaagl. 5:16b), en zo van God zijn afgeweken. Hierover moeten wij onszelf verfoeien, van onszelf gruwen, schrikken en walgen, roepende: O, wat monsters, wat snode en lelijke helwichten zijn wij! O, wat zijn wij gruwelijk, ongehoorzaam en tot alle goed werk ondeugend! Hoe is het mogelijk dat die grote en heilige God zolang verdraagzaamheid met ons heeft kunnen oefenen en ons niet reeds lang in de hel en eeuwige verdoemenis geworpen heeft? Hoe is het mogelijk dat Hij onze goddeloosheid en boze gruwelen zolang heeft kunnen aanzien en ons niet heeft omgekeerd als Sódom en Gomórra!
Dit alles moet ons brengen tot ware ootmoed en vernedering. Zodat wij ons, zo schuldig en verdoemelijk, tot God wenden. Ons voor Zijn voeten neerwerpen en voor Hem deze hartelijke belijdenis doen die wij vinden in Daniël 9 vers 11: Maar geheel Israël heeft Uw wet overtreden, met af te wijken, dat zij Uw stem niet gehoorzaamden; daarom is over ons uitgestort die vloek en die eed, die geschreven is in de wet van Mozes, den knecht Gods, dewijl wij tegen Hem gezondigd hebben. Hierop moeten wij nu staan en vurig uitzien naar verzoening met God in het bloed van Christus, roepende zoals ons het vervolg van Daniëls gebed voorgaat (vers 15-19). In dit gebed en smeking om verzoening in Christus’ bloed moeten wij vurig aanhouden. Dat bloed moeten wij in geloof aangrijpen. Daar moeten wij de aangeboden vergeving van al onze zonden op begeren en aannemen. Wij moeten Christus hier gebruiken en omhelzen als de Weg om door Hem weer in verzoening en gemeenschap met God te komen. Wij moeten, afziende van alle eigen krachten en eigengerechtigheden en sterkten, onszelf zuiver, geheel en onbepaald aan Christus overgeven en van Hem ontvangen een nieuw hart en een nieuwe geest, waardoor wij onze vorige zondewegen voor eeuwig verfoeien en verlaten, met God nauw verbonden zijn en in een nieuw Godzalig leven wandelen. De Heere kennende, beminnende, vrezende, dienende tot in eeuwigheid.
Ziedaar mensen, zo’n bekering eist de allerhoogste God van ons en van geheel Nederland! Zo belast en beveelt Hij ons dat wij ons zullen bekeren. Hij laat het niet aan onze keuze om het naar ons believen te doen of te laten. Maar het is Zijn onherroepelijk bevel dat wij het moeten doen of dat Hij ons met de eeuwige verdoemenis zal straffen. Het is een inzetting van de Heere die Hij niet kan noch wil overtreden, dat geen zondaar anders dan door geloof en bekering zal leven en zalig worden. Hoewel God vol van genade en barmhartigheid is als de zon van licht, nochtans wil Hij de zondaar geen aasje genade noch barmhartigheid bewijzen, tenzij hij gelooft en zich bekeert. Deze bekering eist God niet van deze of gene grote zondaar of goddeloze onder ons, maar Hij eist die van ons allen samen. Hij vordert die van elk van ons, hoofd voor hoofd. En Hij zweert dat Hij niemand onder ons in alle eeuwigheid zonder die bekering genade zal bewijzen of dat Christus één druppel bloed voor hem gestort heeft. De openbare zondaars en onhandige goddelozen onder ons: dronkaards, hoereerders, overspelers, ontuchtigen, dieven, vloekers, zweerders, dobbelaars, lasteraars, leugenaars, mensen die zelden of nooit in de kerk komen of Gods Woord lezen, maar die als onreine honden en zwijnen zich wentelen in de draf van allerlei gruwelen en goddeloosheid, God de Heere roept ze allen tezamen tot bekering. Zonder acht te slaan van welke godsdienst of gezindheid ze ook zouden mogen zijn: papisten, remonstranten, lutheranen, gereformeerden. Ja, zelfs diegenen die voor zichzelf geen de minste godsdienst hebben, maar die enkel de duivel en hun wellusten dienen. Allen, allen zonder onderscheid, roept God nu tot bekering. En Hij biedt hun de zaligheid, de genade en de vergeving van al hun zonden aan, hoe groot en hoe menigvuldig die ook zijn mogen, als ze maar in Christus, Zijn Zoon, nog heden willen geloven en zich van hun zondige wegen tot de Heere hun God bekeren. Ja, Hij roept hun allen toe, gelijk er geschreven staat in Jesaja 1 vers 16-18: Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. Leert goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwe. Komt dan, en laat ons tezamen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Gij onwetende mensen, die de minste kennis van God noch van Zijn gebod hebt, u roept de Heere nu ook tot bekering, al kunt u niet lezen noch schrijven. Al bent u zo dom en onverstandig als de beesten des velds, ja, al beschamen u de ossen en de ezels. God wil, verkondigt en belast u nochtans dat gij u zult bekeren! Hij heeft de tijden der onwetendheid nu overgezien. Zijn ziel walgt ervan dat u langer in die verdoemelijke onkunde leeft. Hij wil dat die tijden van nu af aan zullen ophouden en dat u Hem zult leren kennen en tot zaligheid wijs worden.
Gij stille, burgerlijke mensen, die waant rechtvaardig te zijn in uw eigen ogen, gij zorgeloze, lauwe en geruste Sionieten, God belast u dat u wakker zult worden, uw dwaze inbeelding en schijngerechtigheid zult zien, uw schuld en zonden zult kennen en u vurig tot Hem zult bekeren! Gij geveinsden en huichelaars, God laat u verkondigen dat Hij uw vervloekte huichelarij en geveinsdheid weet. Dat gij Hem niet zult bedriegen. Dat Hij u eens naakt zal uitschudden. En daarom dat gij uw leugens en heilloze bedriegerijen zult zien en u oprecht tot Hem zult bekeren met uw gehele hart.
Gij overtuigden, die in een gezicht van zonden leeft en nochtans niet van de zonden afstaat en tot Christus gaat, maar de hemel met uw zuchten en tranen meent te verdienen en het leven uwer hand meent te vinden, God laat u ernstig tot geloof en bekering roepen en biedt u nog genade en verzoening in Christus aan. Maar als u ze langer wilt weigeren te ontvangen, bedreigt u de Heere dat Hij Zijn hand van u zal aftrekken en u aan de verstoktheid van uw hart zal overgeven, u verwerpende als een koek die niet omgekeerd is.
Gij gelovige kinderen van God, ook u laat de Heere verkondigen dat Hij zeer veel dingen tegen u heeft. Dat gij in uzelf zult keren en zien hoe ver gij uw eerste liefde hebt verlaten. Hoe weinige vruchten van geloof en bekering u hebt voortgebracht, hoe schuldig u aan alle kanten voor de Heere staat. Hierover vermaant u de Heere uw God dat gij er u ernstig over voor Hem zult vernederen en verootmoedigen, uw trouweloosheden voor Hem zult belijden, u in Christus weer herstellen en met uw gehele hart tot Hem zult terugkeren! Of anders laat de Heere u betuigen dat Zijn ziel over u verdrietig zal worden en dat Hij u ook met mensenplagen zal komen te bezoeken. Alhoewel Hij nochtans om Zijn eed en verbond en om Christus’ wil u nooit aan het verderf zal overgeven, maar aan Zijn kant getrouw zal blijven.
Kortom, vrienden, God roept ons van de hemel allen tezamen tot bekering. Gij oude lieden, God laat u zeggen dat zo gij u niet bekeert, niet haastig, niet heden, dat Hij na korte dagen uw lamp zal uitblussen in eeuwige duisternis. Dat de kaars bij u reeds in de pijp brandt en dat gij met uw grauwe haren ter hel zult dalen en het zwaarste oordeel zult hebben, omdat gij het langste gezondigd en u het langste tegen de Heere verhard hebt.
Gij mannen en vrouwen, die in de sterkte en in de kracht van uw leven zijt. God laat u bekendmaken dat als gij u niet bekeert, Hij u op de droesem van uw ongerechtigheid zo zal verharden dat wanneer u zult zoeken in te gaan, u niet zult kunnen, omdat u de genade Gods veracht hebt, die u tot bekering moest leiden. Gij jonge lieden, God laat u vermanen dat gij u in uw vroege jeugd van stonden aan zult bekeren en u vroeg in Zijn dienst zult begeven of dat hij u vroeg in de hel zal werpen en u Zijn Geest en genade zal onttrekken, zodat u, al oud en bejaard geworden zijnde, u niet zult kunnen bekeren.
Kleine kinderen, ik zeg u dat God ook u tot bekering roept. Hij wil dat gij u ook van de zonde zult onthouden, alle dartelheid en weelde zult verfoeien, u voor Hem zult verootmoedigen en Hem zult vrezen en liefhebben. En bidden dat Christus u van de zonden verlosse en u zalig make. Of anders wil God u voor eeuwig buiten de hemel sluiten en u met alle goddeloze kinderen in de hel smijten.
Overheden, onderdanen, leraren en gemeenten, ze worden ook allen tot bekering geroepen. Het is maar tot alle man hier te lande: Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven (Ez. 33:11m)? En dat wel, nu, nu verkondigt God aan alle mensen, enz. Heden, heden op deze dag, zonder langer uitstel. Daar is zolang aan de Heere bekering beloofd, maar daar wordt slechts de spot mee gestoken. Daar komt niet van. En daarom, God de Heere wil nu niet langer wachten. Mensen, gij moet u nú bekeren of u nooit bekeren. Gij hebt geen grond noch verlof om één dag, ja, één uur of ogenblik te wachten. Het verderf is voor u allen bereid, zo u des Heeren vermaningen langer veracht en in de wind slaat. Wij hebben geen andere last van de Heere dan u dit te bevelen dat gij u gezamenlijk van uw zondige wegen, oprecht en van stonden aan, tot Hem bekeren moet. Dat de Heere met minder niet tevreden is dan met een oprecht geloof en bekering. Hier valt niets tegen in te leggen noch af te dingen. En daarom, och, mijn toehoorders, neemt het toch ter harte! Dat bidden wij u om de liefde Gods en die van uw onsterfelijke zielen. O, houdt u niet langer op met zorgeloosheid, met valse inbeelding of ijdele hoop. Want zo waarachtig als God leeft, zo gij u niet bekeert, gij zult allen vergaan.
Laat er toch geen ding meer zijn dat u van de bekering afhoudt, wat het ook zou mogen zijn. Zelfs niet uw onmacht om uzelf te kunnen bekeren. Want met dit ding bedekken velen van u hun schandelijke zorgeloosheid en moedwillige onbekeerlijkheid en verstoktheid. Maar God weet dat ze de bekering niet zoeken, maar dat ze met dit deksel der schande hun gruwelen en onwilligheid voor Hem zoeken te verbergen. Bent u werkelijk onmachtig om uzelf tot God te kunnen bekeren, zoals u gewis bent. Wel, ziet en erkent daaruit dan dat gij verdoemelijke zondaars en goddelozen bent die uzelf deze rampzalige onmacht door uw zonden moedwillig op de hals hebt gehaald. Erkent dan dat u in een allergevaarlijkste en rampzaligste staat zijt en dat gij Christus nodig hebt om u te bekeren van deze macht des satans. Legt dan uw vorige zorgeloosheid af! Houdt het niet langer stout, onbeschaamd en vermetel tegen God, tegen Christus, tegen Zijn Woord en dienaren uit. Maar laat u gevangen leggen en overtuigen bij de Wet van God dat u een verstokt adderengebroedsel en een onbekeerlijk volk zijt. Wordt hierdoor dan voor de Heere verootmoedigd! Leert hier uw schuld en zonden kennen! Wendt u dan in vurige en aanhoudende gebeden en smekingen tot God. Roept dag en nacht: Bekeer mij, o God, zo zal ik bekeerd zijn (Jer. 31:18). Breng mij tot Christus, want ik verdoemelijk, onmachtig, ellendig zondaar, kan er zelf niet komen. Wij weten noch kunnen daar niet meer van zeggen, toehoorders, dan hetgeen wij nu al zo dikwijls gezegd hebben.
Gij Nederlanders, gij Rijnsaterwouders, gij zijt van God schandelijk afgeweken en gij moet van stonden aan tot Hem terugkeren. En op voorwaarde van geloof en bekering, vergeving van al uw misdaden ontvangen of gij zult allen, zonder onderscheid, de dood sterven en eeuwig verloren gaan. Want God de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu alle mensen alom dat zij zich bekeren. Amen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 2016
In het spoor | 68 Pagina's