Zondagsrust en Zondagsheiliging -1-
In het oude beginselprogramma van de SGP werd in artikel 4a gesteld dat het de roeping van de overheid is de ontheiliging van Gods dag strafbaar te stellen. Een zinsnede die overigens ook in het nieuwe SGP-beginselprogram is opgenomen. In het vorige nummer hebben we kunnen lezen hoe ds. P. Zandt dit beginsel in 1949 in De Banier op grond van Gods Woord krachtig verdedigd en helder uitgelegd heeft. In dit en Deo volente in het volgende nummer laten we ir. C.N. van Dis sr. over hetzelfde beginselpunt aan het woord. 1
Niet minder dan ds. Zandt wijst ook Van Dis er met klem op dat we onverkort dienen vast te houden aan Gods gebod inzake de zondag. Wie, zoals de antirevolutionairen destijds, genoegen gaat nemen met een zoveel mogelijk eerbiedigen van Gods dag, of anders gezegd, met een half ei, zal na verloop van tijd het ei geheel verliezen. Meer dan ooit is het nu van groot belang dat allen die het Bijbelse, staatkundig gereformeerde beginsel inzake de zondag voorstaan, dit geluid in de samenleving laten horen, daar inmiddels veruit het grootste deel van ons volk van Gods Woord en Wet vervreemd is. Om dit geluid te laten horen, is het nodig dat we eerst zelf de zaken vanuit Gods Woord onderzoeken. Welnu, we hopen dat dit artikel daartoe dienstig mag zijn!
Redactie
De naam ‘zondag’
Ir. C.N van Dis sr.: Er is geen dag die in de loop van de eeuwen meer besproken en waarover meer geschreven is dan de wekelijkse rustdag. Door de Joden sabbat, door de Christenen uit de eerste eeuwen de dag des Heeren genoemd, terwijl ook de naam zondag werd gebruikt. Laatstgenoemde naam werd overgenomen van de Romeinen, die de dagen van de week naar hemellichamen noemden. De naam zondag is dus de dag naar de zon genoemd en niet naar de zonnegod. Vandaar dat de oude Christenen er geen bezwaar tegen hadden om deze naam over te nemen. En dat temeer niet omdat de naam zondag hen herinnerde aan de dag waarop Christus, de Zon der gerechtigheid, als het Licht der wereld is opgegaan uit de nacht van dood en graf. In geschriften van Christenen omstreeks het jaar 100 wordt de naam zondag dan ook reeds aangetroffen. Zo vermeldt Justinus de Martelaar, die op 30-jarige leeftijd Christen werd, dat ‘op de dag die de zondag genoemd wordt, er een samenkomst van allen geschiedde’.
Een scheppingsordinantie
Omtrent de oorsprong van de wekelijkse rustdag of sabbat behoeven wij niet in het duister te tasten. Gods Woord toch leert ons nadrukkelijk dat deze dag door God Zelf is ingesteld. En dat niet bij de wetgeving aan Israël, maar direct na de schepping van hemel en aarde met al wat daarop is, ook van de mens dus, nog vóór de zondeval. Dienaangaande lezen wij in Genesis 2 vers 2 en 3: Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken. De instelling van de wekelijkse rustdag is dus een scheppingsordinantie, die ook zou gelden indien er in de Wet der Tien Geboden geen nadere mededeling van zou zijn gedaan. Opmerkelijk is het dan ook dat behalve bij Israël ook bij andere volke-ren uit de oudheid sporen van een wekelijkse rustdag zijn aangetroffen, wat zijn oorzaak vindt in het feit dat de wekelijkse rustdag gegrond is in de schepping. Dat Israël met de sabbat bekend was vóórdat het de Wet der Tien Geboden bij de Sinaï ontving (Exodus 20), blijkt onder meer uit Exodus 16 vers 22 en 23, waar wordt vermeld dat de Israëlieten op de zesde dag dubbel manna of brood verzamelden, omdat de volgende dag de rustdag was, de heilige sabbat des HEEREN. Voor gewone dagen mochten zij niet dubbel verzamelen. Er waren er wel die dit toch deden, maar dan, zo lezen we in vers 20, wiesen er wormen in en het werd stinkende. Wanneer zij echter op de zesde dag dubbel verzamelden, bleef het manna ook de volgende dag eetbaar: het stonk dan niet en er was geen worm in. Op de zevende dag mocht dan ook niemand erop uitgaan om manna te zoeken. En dat niet omdat er dan geen brood uit de hemd viel, maar omdat dit werd beschouwd als een overtreden van Gods geboden. Dienaangaande lezen we in vers 28: Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoe lang weigert gijlieden te houden Mijn geboden en Mijn wetten? Ziet, omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan den zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijn plaats; dat niemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag.
De handhaving van het vierde gebod onder Israël
Later heeft de Heere de ordinantie van de sabbat vastgelegd in het vierde gebod van de Wet der Tien Geboden. Op de naleving van dit gebod werd onder Israël zeer streng toegezien. Om slechts een enkel voorbeeld hiervan te noemen, zij gewezen op wat er staat opgetekend in Numeri 15. Daar is sprake van een man die, terwijl de kinderen Israëls zich in de woestijn bevonden, hout las op de sabbatdag. Toen hij hierop door anderen betrapt werd, brachten zij hem tot Mozes en Aäron en tot de ganse vergadering. Op Gods bevel moest toen deze man worden gedood. De ganse vergadering moest hem buiten het leger stenigen.
Ook uit andere plaatsen van Gods Woord weten wij dat door het schenden van de sabbatdag het ongenoegen Gods werd opgewekt. Wij lezen hiervan in het boek Nehémia dat deze profeet met de edelen van Juda twistte, omdat zij het toelieten dat er op de sabbat door Tyriërs vis werd aangebracht die zij met andere koopwaar op die dag aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem verkochten. Nehémia zeide tot hen: Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad over ons en over deze stad? En gijlieden maakt der hittige gramschap nog meer over Israël, ontheiligende den sabbat (Neh. 13:18). Hiermede wordt wel overduidelijk aangetoond dat de ontheiliging van Gods dag in de ogen des Heeren een zeer grote zonde is. Een zonde die niet straffeloos bedreven kan worden. Dit gold niet alleen voor het volk Israël onder de oude bedeling, maar dit geldt evenzeer voor onze tijd en derhalve voor ons volk.
Geen Joodse sabbat van ledigheid
Wij zijn geen voorstanders van wat men noemt een Joodse sabbat. Meermalen heeft men dit de vertegenwoordigers van de SGP in de schoenen geschoven, maar dit geschiedde geheel ten onrechte. Uitdrukkelijk hebben zij er steeds de nadruk op gelegd dat zij van een Joodse sabbat niets wilden weten. (…) Haar Kamerleden hebben zich steeds gehouden aan de richtlijn die dienaangaande door de oude gereformeerde theologen is aangegeven. Hiermede wordt allerminst ontkend dat er ten tijde van onze vaderen geweest zijn die de richting van een Joodse sabbat wilden uitgaan. Evenmin kan worden tegengesproken dat dezen er heden ten dage nog zijn. Dit geldt evenzo met betrekking tot de tegenovergestelde kant.
De door de Dordtse Synode vastgestelde regels
Evenals heden ten dage waren er ook in de 17e eeuw die met betrekking tot het vierde gebod van de Wet des Heeren een zeer ruim standpunt innamen. Zo ruim dat er zowat van alles bij door kon. Vandaar dat er reeds in die tijd zulk een grote strijd in ons vaderland is gevoerd over de viering van de zondag. Dit vond mede zijn oorzaak daarin dat er tijdens de roomse overheersing een zeer diep verval inzake de heiliging van Gods dag was ingetreden. Al meer en meer werd die dag ontheiligd, zoals men ook nu nog in overwegend roomse streken van ons land constateren kan dat daar de zondagsontheiliging zeer diep is ingevreten. De Hervorming had hierin wel een grote verandering aangebracht, maar er bleef genoegzaam stof tot klagen over. Zelfs bleven twisten tussen gereformeerde theologen niet uit. Wij herinneren slechts aan de strijd tussen ds. Willem Teellinck (1579-1629) en ds. Franciscus Gomarus (1563-1641). Een strijd die ertoe leidde dat deze kwestie op de Nationale Synode van Dordrecht in behandeling kwam. In de 164ste zitting van 17 mei 1619 stelde deze Synode aangaande de onderhouding van de zondag de volgende regels vast:
1. In het vierde gebod van de Goddelijke Wet is iets ceremonieels en iets moreels.
2. Ceremonieel is geweest de rust van de zevende dag na de schepping en de strenge onderhouding van deze dag, die het Joodse volk bijzonderlijk opgelegd was.
3. Moreel dat een zekere en gezette dag de godsdienst zij toegeëigend en waartoe zowel rust nodig is als ten aanzien van de godsdienst een heilige overdenking ervan.
4. De sabbat van de Joden afgeschaft zijnde, moet door de Christenen de dag des Heeren plechtig geheiligd worden.
5. Deze dag is sinds de tijden van de apostelen in de eerste katholieke kerk altijd onderhouden.
6. Deze dag moet alzo de godsdienst toegeëigend worden dat men op deze ruste van alle slaafse werken (uitgenomen die de liefde en de tegenwoordige noodzakelijkheid vereisen), mitsgaders van alle zodanige vermaken die de godsdienst verhinderen. 2
In bovengenoemde regels wordt erop gewezen dat door de komst van Christus de sabbat van de Joden, die op de zevende dag van de week viel, werd afgeschaft om plaats te maken voor de rustdag van de Christenen, waartoe de eerste dag van de week werd bestemd, als zijnde de dag die herinnerde aan de opstanding van Christus uit de doden.
De eerste dag van de week: door God ingesteld!
De SGP nu houdt met de oude Christelijke kerk en die van de Reformatie de eerste dag van de week als de dag des HEEREN. Zij wenst die dag als zodanig geëerbiedigd te zien, ook door de overheid. Deze dag toch is, zoals hierboven reeds werd aangegeven, geen menselijke instelling. De godgeleerde Gisbertus Voetius (1589-1676) merkt dienaangaande in een van zijn geschriften op dat hij niet van een menselijke instelling afkomstig is, niet door enig concilie of synode werd ingesteld, maar dat door de werking en leiding van de Heilige Geest de eerste dag van de week als de dag van de sabbat geëerd en geëerbiedigd is geworden. De apostelen Paulus en Johannes getuigden er reeds van. De apostel Paulus in hetgeen hij aan de Korinthiërs schreef over het wegleggen van een gave - voor de grote inzameling - op de eerste dag van de week. Hij schreef: Op elken eersten dag der week legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende een schat, naar dat hij welvaren verkregen heeft (1 Kor. 16:2). En de apostel Johannes getuigde ervan door wat hij in zijn Openbaring schreef over het gebeurde op het eiland Patmos, waar hij in Openbaring 1 vers 10a te boek stelde: En ik was in den geest op den dag des Heeren.
Voorts heeft God de Vader de eerste dag van de week geëerd en in zekere zin ingesteld als de dag des Heeren, daar Hij juist op die dag Zijn Zoon uit de doden deed verrijzen. Hij heeft daarvoor die dag in Zijn eeuwige raad verordend. God de Zoon heeft deze dag geëerd door daarop door Zijn Goddelijke kracht uit het graf op te staan. Voorts verscheen Hij aan de avond van de eerste dag van de week aan Zijn discipelen. En evenzeer op de eerste dag van de week toen zij tezamen met Thomas vergaderd waren. De Heilige Geest heeft al evenzeer de eerste dag van de week als de dag des Heeren geëerd. De uitstorting van de Heilige Geest toch vond op de eerste dag van de week plaats en wordt ook jaar na jaar op die dag herdacht. De schaduwen in ceremoniën voorgesteld, hadden afgedaan.
Hij, van Wie zij een afbeelding waren, was in het vlees gekomen. De Nieuwtestamentische sabbat was aangebroken. Deze sabbat verkondigt de rust en zaligheid in de enige Middelaar Gods en der mensen en in Diens aangebrachte gerechtigheid, en vandaar uit de werken. Daarom eerst de rust en dan de werken.
Voeg daarbij dat in de acta van de synodes van de oude Christelijke kerk de eerste dag van de week steeds als de dag des Heeren betiteld werd en dat de oude Christenen in de dagen van de vervolging voor de rechtbanken ter onderkenning dat zij Christenen waren, gevraagd werd of zij de zondag vierden, dan hebt gij daarin een bewijs dat van stonden aan na Christus’ opstanding de Christenen de eerste dag van de week als de dag des Heeren geëerbiedigd hebben. Het is dan ook in flagrante strijd met de waarheid en historisch onhoudbaar als men in sommige kringen van hen die de zaterdag als sabbat willen gevierd zien, beweert dat Constantijn de Grote (ca. 280-337) de eerste dag van de week als de dag des Heeren heeft ingesteld.
De Zondagswet van 321
De eerste dag van de week werd reeds lang voor keizer Constantijn de Grote door de Christenen als de dag des Heeren geëerbiedigd en gevierd. Die dag was voor hen geen dag van vasten en droefenis, maar integendeel een dag van vreugde, omdat hij hen herinnerde aan de opstanding van Christus uit de doden. Geen van de apostelen, die toch zo aanhoudend en ijverig alle dwalingen bestreden hebben, heeft daarover ook maar ooit enig afkeurend woord gesproken. En evenmin hun naaste opvolgers. Integendeel, door de leiding van de Heilige Geest is de instelling van de viering van de dag des Heeren op de eerste dag van de week van de apostelen afkomstig.
De latere Christenen hebben keizer Constantijn de Grote dan ook niet weinig geprezen toen hij, terwijl de meerderheid van zijn onderdanen nog heiden was, wetten invoerde ter bescherming en eerbiediging van die dag. Een van deze wetten was de Zondagswet van het jaar 321, die de grondslag voor de publieke rustdag legde en voor de kerk inzake de viering van de dag des Heeren grote verademing gaf. In deze wet werd bepaald dat er op zondag geen rechtshandelingen mochten plaatsvinden. Voorts dat er in de steden door de burgers en handwerkslieden niet mocht worden gewerkt, terwijl op zondag ook geen legeroefeningen mochten gehouden worden.
Na Constantijn de Grote hebben andere keizers de wet van 321 bekrachtigd en uitgebreid. Gewezen zij op de keizers Theodosius de Oudere (ca. 346-395) en de Jongere (401-450). Zo werden in het jaar 386 door eerstgenoemde de circus- en theatervoorstellingen en alle vertoningen in schouwburgen op zondag verboden, hetgeen in 425 door de laatstgenoemde keizer werd bekrachtigd. Ook werd later een strenge strafbepaling tegen alle veldarbeid uitgevaardigd.
Door de kerk van alle eeuwen
Ook verscheidene synodes van de oude Christelijke kerk hebben meermalen uitspraken gedaan met betrekking tot het eerbiedigen van de eerste dag van de week. Om maar een enkel voorbeeld te noemen, zij gewezen op het Tweede Concilie van Macon (585), dat zijn leedwezen erover te kennen gaf dat de dag des Heeren door het volk zozeer veracht en met het verrichten van gewone arbeid doorgebracht werd, om vervolgens te bevelen dat die dag zou worden geheiligd.
Insgelijks heeft de kerk van de Reformatie er zowel bij het volk als bij de overheid voortdurend op aangedrongen de dag des Heeren te eerbiedigen. Bij het volk door erop te wijzen dat het vierde gebod van Gods Wet gegrond ligt in de schepping en deswege op alle mensen de verplichting rust het te onderhouden. Bij de overheid door haar voor te houden dat zij de roeping heeft om dit gebod op haar terrein na te leven en de ontheiliging ervan strafbaar te stellen.
Wat behoort tot de slaafse arbeid?
Als grondregel voor de heiliging van de dag des Heeren gold bij onze gereformeerde vaderen het rusten van alle niet-noodzakelijke, slaafse arbeid. In zijn Catechisatie over de Heidelbergse Catechismus heeft de vermaarde godgeleerde Voetius, die de Dordtse Synode van 1618-1619 heeft bijgewoond, een aantal voorbeelden genoemd van wat er alzo onder slaafse arbeid op zondag moet begrepen worden. 3 Hij deed dit in de vorm van vragen en antwoorden, als volgt:
“Welk werk moet men alleen op die dag laten, zwaar werk of licht werk? Allebei.
Zou men op zondag wel mogen reizen? Nee.
Zou men op zondag wel plezierreizen mogen gaan maken? Nee.
Dat is nochtans geen werk? Het is ook al werk waarmee het hart van de mens bezig is, dikwijls meer als met zijn dagelijkse en gewone beroep.
Maar men zegt: ik dien evenwel mijn God? Dat is niet wel te geloven.
Mag een jager op die dag wel gaan jagen? Nee.
Mag een student op die dag zijn werk maken van in wereldse kunsten en wetenschappen te studeren?
Nee.
Dat is immers geen slaafs, grof en lichamelijk werk?
Dat helpt niet.
Waarom niet? Omdat het zijn gewone beroep is en het de oefeningen van de godsdienst niet minder, maar meer hinderlijk is dan veel andere lichamelijke arbeid of bezigheid. En het is de godsdienst zeer nadelig.
Mag een dansmeester op die dag wel dansschool houden? Nee.
Mag hij het op andere dagen wel doen? Nee. Zie het zevende gebod.
Mag een advocaat zijn stukken op die dag wel opstellen, schrijven enz.? Nee.
Wie zeggen dat? Die van het pausdom.
Waarom stellen die van het pausdom dat? Omdat het geen slaafse werken zijn, die zij stellen geoorloofd te zijn zo wanneer men maar ’s morgens naar de mis is geweest.
Mag men op die dag met de pen wel omgaan? Nee.
Zou men al zijn brieven aangaande de koophandel en andere wereldse dingen niet mogen uitstellen tot op de zondag om ze dan op die dag te schrijven? Nee.
Zou men op zondag zijn schulden rondom mogen gaan invorderen? Nee.
Zouden de kooplieden op de zondag niet mogen rekenen, vereffenen enz.? Nee.
Zou men op de zondag alles uit het kladboek in het andere boek niet mogen overzetten? Nee.
Zou men op de zondag wel zijn werk mogen maken van geld te tellen, rekenen enz.? Nee.
Is dit dan de functie en het gewone beroep van de ontvangers, rentmeesters, pachters, kooplieden enz.? Ja.
Zou men op de zondag de huizen wel mogen schoonmaken en ander gering werk doen? Nee.
Zou men op de zondag wel de vismarkten, vleesmarkten en alle andere markten mogen houden?
Nee.
De vis zou bederven zo ze tot maandag blijft staan?
Dat baat niet.
Maar is het niet geoorloofd de markten te houden tot acht of negen uur? Nee.
Is dat deel van de sabbat zowel de sabbat als de rest van de sabbat? Ja.
Zou men op de zondag wagens, schepen, schuren mogen inladen of ontladen? Idem rossen, rijden, kruien enz.? Nee.
Bewijs dit alles? Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, enz. (Ex. 20:10). En met Nehémia 13 vers 15- 22 en Jeremía 17 vers 27.
Zou men tot de zondag het naar de markt gaan en zijn waren in de winkels te kopen enz. wel mogen uitstellen? Nee.
Zou men op de zondag niet mogen in de winkels zitten en de kooplieden verwachten? Nee.
Behoren de ambachtslieden tot de zondag uit te stellen om dan het gemaakte werk thuis te gaan brengen en elk het zijne aan te passen? Nee.
Past het wel dat men op de zondag maaltijden of bruiloften houdt? Nee.
Waarom niet? Omdat diegenen die arbeiden in koken en smoren en die het alles bestellen en bezorgen de sabbat niet wel heiligen kunnen.
Als men ze op zondagmiddag hield, zou dat dan niet mogen gaan? Nee.
Waarom niet? Omdat men alsdan de sabbat niet naar behoren heiligen kan.
Maar daar staat: ‘Gij zult niet werken’, en zij eten, drinken en praten slechts en werken niet?
Dat is niet genoeg. En dat is nog veel meer verboden dan dat iemand de arbeid van zijn beroep waarneemt, gelijk ook alle werelds geklap en gerei, lichtvaardig gezelschap enz.”
Met Voetius waren alle rechtzinnige godgeleerden van hetzelfde gevoelen. Men neme slechts kennis van de catechismusverklaringen van ds. Bernardus Smytegelt (1665-1739), mr. Justus Vermeer (1696-1745), Johannes van der Kemp (1664-1718), Theodorus van der Groe (1705-1784), Hermannus Ferré (1725-1775)/ Cornelis Brinkman (1730-1799) en anderen.
Aanklacht tegen de overheid
Ook onderschreven zij wat Voetius voorstond, namelijk dat het vierde gebod tot de overheid behoort zoveel de straf aangaat, om dat te onderhouden. De schromelijke zonde-uitgieting, bijzonder op Gods dag, is een schrikkelijke aanklacht tegen de overheid van land en stad en dorp. Men denke maar aan de openbare middelen van vervoer die zondag aan zondag duizenden bij duizenden vervoeren en waarvoor tal van ambtenaren en beambten op zondag slaafse arbeid moeten verrichten ten gerieve van het uitgaand publiek. Ja, zelfs werden en worden nog steeds extra- en goedkope extratreinen ingezet om het publiek te vervoeren naar op zondag te houden sportwedstrijden en naar tentoonstellingen met daaraan verbonden lunaparken of kermissen. Ook de hiervoor genoemde Winkelsluitingswet van 1930 levert een droevig voorbeeld op van de nalatigheid van de overheid om Gods dag te eerbiedigen zoals zij dit naar de eis van het Goddelijk gebod zou behoren te doen. Wel werden de roomse feestdagen met de algemeen Christelijke feestdagen erin gelijkgesteld, maar van handhaving van Gods eis viel bijna niets te bespeuren. Zo was het ook al bij de nieuwe Zondagswet die in 1953 tot stand kwam, waarop we in het vervolg nog nader willen ingaan.
Niet in ledigheid doorbrengen
Hoe gestreng echter de oude gereformeerden vasthielden aan de eis dat van alle slaafse arbeid behoort te worden gerust op de dag des Heeren, zij hebben zich even krachtig verzet tegen een in ledigheid doorbrengen van die dag. Zo merkt ds. Van der Groe op dat het “een dag van sabbat of rust” moet zijn en wel “van een godsdienstige en heilige rust, want een blote rust of ledigheid is de Heere op zichzelf niet aangenaam, maar Hij beveelt ons hier alleen de rust en onthouding van alle dagelijkse arbeid aan als een bekwaam en noodzakelijk middel van godsdienst die een zodanige ledigheid of rust noodzakelijk vereist en zonder dezelve niet behoorlijk geschieden kan. Want een mens kan geen twee dingen tegelijk doen. Hij kan niet tegelijk zijn in bijzondere plichten van godsdienst en in zijn werk of de waarneming van zijn dagelijks beroep.” 4
De godgeleerde ds. Wilhelmus à Brakel (1635-1711) was al evenzeer afkerig van het in ledigheid doorbrengen van de dag des Heeren. Hij gewaagde te dien aanzien van een ‘ezelsdag’ die lui en ledig wordt doorgebracht door ’s morgens een gat in de dag te slapen, waardoor menigeen, aldus À Brakel, de voormiddagpredicatie verslaapt, de namiddaggodsdienst vereet en de avonddienst verwandelt. 5
Daarentegen eist het vierde gebod ‘dat de kerkendienst, of het predikambt, en de scholen onderhouden worden’ en dat wij ‘inzonderheid op den sabbat, dat is op den rustdag’, naarstiglijk opgaan naar Gods huis ‘om Gods Woord te horen, de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen, en den armen Christelijke handreiking te doen’. Voorts geeft de Heidelbergse Catechismus als eis van het vierde gebod aan dat wij ‘al de dagen’ van ons leven van onze ‘boze werken’ rusten, ‘den Heere door Zijn Geest in’ ons ‘werken’ laten ‘en alzo den eeuwigen sabbat in dit leven’ aanvangen.
Bijbelse uitzonderingen
Thans moet de vraag worden beantwoord of dan alle werken zonder onderscheid op de dag des Heeren verboden zijn. Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden. Er is namelijk drieërlei soort werk op deze dag geoorloofd:
a) werken betreffende de godsdienst;
b) werken van volstrekte noodzakelijkheid;
c) werken van barmhartigheid.
a) Werken betreffende de godsdienst
Onder de werken betreffende de godsdienst moet volgens Voetius worden verstaan: “het Woord te prediken, dat aan te horen, de sacramenten te gebruiken, de klokken te luiden, de kerk te openen” en “te voet, per schip of met de wagen naar zodanige plaatsen te reizen waar men zijn godsdienst in en met de gemeente kan uitoefenen”. 6 Om te bewijzen dat dit soort werken op de sabbat volgens Gods Woord geoorloofd zijn, wijst Voetius vervolgens ten eerste op Matthéüs 12 vers 5, waar de Heere Jezus tot de farizeeërs zegt: Of hebt gij niet gelezen in de Wet, dat de priesters den sabbat ontheiligen in den tempel op de sabbatdagen en nochtans onschuldig zijn? En voorts op Hebreeën 10 vers 25-27, waar ons wordt geleerd dat het juist tot het heiligen van de sabbat behoort om de onderlinge bijeenkomsten niet na te laten.
b) Werken van volstrekte noodzakelijkheid
Onder de werken van volstrekte noodzakelijkheid verstonden onze gereformeerde vaderen (Voetius, À Brakel enz.) de werken waarvan de noodzakelijkheid veroorzaakt wordt door een onverwacht voorval op de sabbat, hetzij dat er brand komt, een mens of dier in het water valt, dat er een dijk doorbreekt of de vijand het land binnenvalt, daar, zoals Voetius opmerkt, noch het water dat door de dijk sijpelt, noch de vijand die opdringt, noch de brand tot maandag wacht. Voetius grondde dit op de uitspraak van de Heere Jezus, voorkomend in Matthéüs 12 vers 11, luidend: Wat mens zal er zijn onder u, die één schaap heeft, en zo datzelve op een sabbatdag in een gracht valt, die hetzelve niet zal aangrijpen en uitheffen? Wie dus deze werken van volstrekte noodzakelijkheid nalaat, overtreedt het gebod in plaats dat hij de dag des Heeren heiligt.
Men dient zich er echter wel voor te wachten om al te gauw een werk als noodzakelijk te verklaren. Dit wordt vooral in onze tijd maar al te veel gedaan.
Wat toch wordt er al niet als noodzakelijk aangemerkt, wat in werkelijkheid niet anders dan slaafse arbeid is.
Hoewel hierop zo-even reeds gewezen werd, achten wij het toch wel van belang er nog even op terug te komen en er wat aan toe te voegen, namelijk op het laten lopen van treinen, bussen en trams, alsmede op het laten varen van veerponten op zondag. Door de overheden en de overgrote meerderheid van de openbare colleges worden toch de werkzaamheden die hiervoor worden verricht, als noodzakelijk beschouwd. Zijn er die bezwaren inbrengen tegen het verrichten van arbeid op zondag, dan worden zij voor de keus gesteld: of werken of ontslag. Zelfs van antirevolutionaire en Christelijk-historische zijde werd tegen die ontheiliging van Gods dag door het in dienst laten van de openbare vervoermiddelen nooit bezwaar ingebracht. Wanneer de SGP-Kamerleden dit wel deden, stonden zij geheel alleen. Wel werd van AR-zijde reeds vóór de oorlog bezwaar gemaakt tegen het inleggen van goedkope treinen op zondag, omdat hierdoor het reizen op die dag werd aangemoedigd, maar tegen de zogenaamde normale loop van treinen en andere vervoermiddelen op zondag hebben zij nooit verzet geboden. Integendeel, het was de toenmalige voorzitter van de antirevolutionaire Tweede Kamerfractie, de heer H. Colijn (1869- 1944), die eens verklaarde dat zijn fractie niet zo ver ging van te verlangen dat het publiek dat op de zondag vervoerd wilde worden, niet zou moeten worden vervoerd. In de bezettingstijd kwam het echter zo ver dat er geen trein of bus op zondag meer liep. Toen moest het wel en kon het ook wel. Reeds vóór de oorlog was het van staatkundig gereformeerde zijde zowel in De Banier als in de Kamer op grond van Gods Woord voorzegd dat het daartoe wel eens zou kunnen komen, wanneer de Heere met Zijn oordelen zou doortrekken. Men bleef echter doof voor de roepstemmen die van de zijde van de SGP-Kamerleden herhaaldelijk waren uitgegaan. Hun waarschuwingen werden echter in de bezettingstijd bewaarheid. Na de bevrijding werd echter weer op de oude voet doorgegaan. En het wordt er met de eerbiediging van de dag des Heeren niet beter op. Meer en meer gaan ook fabrieken over tot het invoeren van zondags arbeid. Op het departement van Sociale Zaken wordt reeds gewerkt (1966) aan een Arbeidsomstandighedenwet, waarin - aldus deelde onlangs staatssecretaris dr. J.F.G.M. de Meijer (1915-2000) mee - vele verouderde wetten op het terrein van de arbeid, zoals de Arbeidswet (1919), de Veiligheidswet (1934) en de Steenhouwerswet (1911), zullen opgaan en waarin ploegen- en zondagsarbeid geregeld zullen worden.
Voorbeelden van bedrijven die in de laatste tijd tot invoering van zondagsarbeid overgingen, zijn de papierfabrieken van Van Gelder en de glasfabriek te Leerdam. Meer voorbeelden hiervan kunnen wij, om niet te uitvoerig te worden, achterwege laten, omdat men deze vinden kan in het orgaan van de ‘Nederlandse Vereniging tot bevordering van de Zondagsrust en de Zondagsheiliging’, die zich tot de directies van deze bedrijven heeft gericht. Behalve hierover kan men in voornoemd orgaan nog tal van andere gegevens vinden die betrekking hebben op het verrichten van arbeid, het beoefenen van sport en het doen plaatshebben van allerlei vermakelijkheden op de dag des Heeren. Zij die over de zondag een inleiding voor kies-of studievereniging wensen te maken, kunnen dus in dit orgaan allerlei bijzonderheden vinden. Met het oog hierop achten wij het niet nodig om er in dit verband nader op in te gaan.
c) Werken van barmhartigheid
Tot de geoorloofde arbeid op de dag des Heeren behoren ook de werken van barmhartigheid. Dit geldt, zoals ds. Van der Groe opmerkt, het werk ten opzichte van onszelf, alsmede omtrent anderen. 7 En ook inzake de beesten of het vee, dat noodzakelijk moet verzorgd worden. Hierbij toch moeten wij ons steeds voor ogen houden dat de sabbat is gemaakt om den mens, niet de mens om den sabbat, zoals in Markus 2 vers 27 staat opgetekend.
Onder deze werken zijn te rekenen de werken van “de gewone en burgerlijke eerlijkheid, als bijvoorbeeld zich te kleden, spijze te bereiden, alsmede al-lerlei zodanige burgerlijke werken waardoor wij kunnen opgewekt worden en te bekwamer gemaakt tot het werk van de Goddelijke dienst, overmits die”, zoals ds. Petrus van Mastricht in zijn Beschouwende en Praktikale Godgeleerdheit (1753) opmerkt, “in gelijke mate daardoor worden gemaakt tot heilige en Goddelijke werken.” 8
De godgeleerde À Brakel rekent onder de hier bedoelde geoorloofde werken: “zieken waar te nemen en sommige werken van apothekers, dokters, chirurgijns, vroedvrouwen (…), het vee voeder in de winter te geven en bescherming tegen de vijanden en dergelijke”. 9 Voetius verstaat onder de werken der barmhartigheid: “zieken te bezoeken, die te genezen, de kinderen te verzorgen, de hongerigen te spijzigen, de naakten te kleden, de beesten voeder en drinken te geven enz.” 10 Als bewijs voert hij Lukas 13 vers 15-16 aan waarin staat: De Heere dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde, maakt niet een iegelijk van u op den sabbat zijn os of ezel van de kribbe los, en leidt hem heen om te doen drinken? En deze, namelijk de vrouw die achttien jaar krank was en al die tijd door de satan gebonden was, moest die niet losgemaakt worden van dezen band op den dag des sabbats? De overste van de synagoge vermaande het volk om niet op de sabbat te komen en veroordeelde alzo het wonderwerk des Heeren. Als een geveinsde echter maakte Christus hem openbaar. Daarin ligt de les voor eenieder aangaande de werken van de barmhartigheid die ook op de zondag moeten geschieden. Niet het verrichten, maar wel het nalaten van dit soort arbeid stelt schuldig aan het gebod Gods.
Rome licht met het vierde gebod de hand
Onder de geoorloofde werken op de dag des Heeren behoort daarom niet het arbeiden om het publiek in staat te stellen van de zondag een uitgaansdag, een dag van vermaak en vertier, te maken. Ook het kopen en verkopen behoren niet tot de geoorloofde werken. Wat dit betreft, heeft rome in geen geringe mate met het vierde gebod van Gods Wet de hand gelicht. Gewezen zij daartoe op de Verklaring van den Katechismus der Nederlandsche Bisdommen van P. Potters. 11 In deel 4 wordt namelijk beweerd dat “een van nature slaafs werk door de gebruiken en opvattingen van het volk soms geoorloofd kan zijn, terwijl ook om dezelfde reden één en hetzelfde soort van werk hier geoorloofd, elders verboden kan zijn”. Wij zien uit deze regels hoe soepel de roomse kerk is als het erop aankomt om bestaande gebruiken te eerbiedigen. Dan wordt het gebod Gods ondergeschikt gemaakt aan gewoonten en gebruiken, door mensen ingesteld. Dit blijkt ook nog daaruit dat in de genoemde Catechismus eerst wordt gesteld dat de winkels op zondag gesloten moeten zijn, maar dat dit onmiddellijk omvergeworpen wordt door de toevoeging: “tenzij, gelijk in onze streken, wettige gewoonten het anders bepalen”. Zelfs wordt in dezelfde Catechismus geleerd dat zondagsarbeid verricht mag worden, indien daarmee een buitengewone en betrekkelijk grote winst gemaakt kan worden.
Bij zulk een standpunt behoeft het niet te verwonderen als van roomse zijde geen verzet zou worden verwacht wanneer van regeringszijde invoering van het ploegenstelsel met zondagsarbeid wordt voorgesteld, zoals reeds door staatssecretaris De Meijer tijdens een lunchbijeenkomst van de Amsterdamse afdeling van de Maatschappij voor Nijverheid en Handel op 9 februari 1966 werd aangekondigd.
Bleef het echter nog maar bij rome. Zo is het helaas niet. Het is bekend genoeg dat in antirevolutionaire en Christelijk-historische kringen niet het standpunt van de oude gereformeerden met betrekking tot het verrichten van arbeid op zondag wordt gedeeld.
Reeds vóór de oorlog huldigde men daar als beginsel het ‘zoveel mogelijk’ eerbiedigen van de zondag, een standpunt dat zeer rekbaar is. Het is echter zeer te vrezen dat men daar nog verder de verkeerde kant zal uitgaan en het vraagstuk van de zondagsarbeid zogenaamd ‘eigentijds’ zal gaan bezien. De voortekenen wijzen hier reeds op. (…)
Eenieder is aan de eis van Gods Wet onderworpen
In het bovenstaande hebben wij genoegzaam aangetoond dat eenieder van Godswege verplicht is om de dag des Heeren te heiligen en van alle slaafse, nietnoodzakelijke arbeid te rusten. Dit door de SGP voorgestane beginsel heeft al heel wat bestrijding ontmoet. Nog niet zo lang geleden lazen wij in een blad dat het de moeilijk verteerbare kant van het optreden van de SGP is dat men stringent het volk de Bijbelse eis van Gods Wet oplegt, terwijl men kerkelijk de band met het volksgeheel allang heeft verloren. Wel een zeer aanvechtbare uitlating als men haar beziet in het licht van Gods Woord. In het tweede hoofdstuk van de brief aan de Romeinen toch lezen we in vers 12: Want zovelen als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en zovelen als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden. Uit deze tekst blijkt wel overduidelijk dat in een land waar Gods Woord bekend is gemaakt, eenieder door de Wet geoordeeld zal worden en ook eenieder aan de eis van Gods Wet onderworpen is. Niemand kan zich van die eis afmaken door tegen te werpen dat hij geen lid van de kerk is. Ook de overheidspersonen zullen dit niet kunnen doen. Zeer terecht wordt dan ook in artikel 4 van het beginselprogram van de SGP gesteld dat de overheid in haar ambt naar Gods Wet zal geoordeeld worden en als Zijn dienaresse voor de naleving van deze Wet heeft zorg te dragen. Het is juist een ernstig bezwaar van de SGP tegen dr. A. Kuyper geweest dat hij de overheid niet aan de Wet van de Tien Geboden gebonden achtte, maar aan de algemene zedenwet. Met dr. Ph.J. Hoedemaker (1839- 1910) kan de SGP dan ook instemmen wanneer deze in een van zijn geschriften opmerkt dat dr. Kuyper met het door hem voorgestane beginsel feitelijk aan de overheid Gods Woord ontnam.
Te doen eerbiedigen
Wij houden er dus aan vast dat op de overheid een zware verantwoordelijkheid rust, geroepen als zij is om als stedehouderesse Gods het volk naar Gods ordinantiën te besturen. Daarom heeft zij alles wat in haar vermogen is in het werk te stellen om des Heeren dag door haar onderdanen te doen eerbiedigen en er ook door eigen voorbeeld aan mee te werken dat er op die dag van alle wereldse arbeid wordt gerust. Daarom heeft zij zichzelf op die dag van alle slaafse arbeid te onthouden. Zij mag daarop ook haar ambtenaren niet met werk belasten en heeft daarop haar bureaus voor hen gesloten te houden. Ook behoort zij het doen houden van verkiezingen op zondag, zoals dit in andere landen geregeld plaatsvindt, na te laten. Voorts moet zij ervoor waken dat er op zondag geen wedrennen, voetbalwedstrijden en wat meer van die gading is, gehouden worden. 12 Zulks temeer niet omdat hierdoor de in haar dienst zijnde politie met extra werk wordt belast. Voorts rust op de overheid de dure roeping om allerlei inrichtingen waar de dag des Heeren publiekelijk in allerlei ijdelheid en zondig vermaak wordt doorgebracht, op die dag te sluiten. Zij mag dus, gelijk zij thans doet, op die dag geen vergunning geven dat kroegen, schouwburgen, kermissen, danszalen en bioscopen geopend zijn en allerlei wedstrijden worden gehouden. Dit gaat vierkant tegen Gods Wet in. Daarmee wordt Gods dag schrikkelijk ontheiligd en daarmee wordt Gods schrikkelijke toorn over land en volk gehaald.
Het is dan ook wel een bewijs van het diep verval dat de dag des Heeren in ons land zo jammerlijk ontheiligd wordt. Onder de oude Zondagswet van 1815 was het al droevig daarmee gesteld, maar onder de nieuwe Zondagswet van 1953 is het al niet anders. Ook nu toch wordt week aan week de zondag met voeten vertrapt. De vertegenwoordigers van de SGP hebben daartegen voortdurend hun stem verheven.
Helaas echter tevergeefs. De overheid bleef voor alle tot haar gerichte roepstemmen en waarschuwingen doof. Door dit haar nalatig gedrag werkte de overheid er hard aan mee dat de zondag verlaagd werd en nog steeds verlaagd wordt tot een dag van zondige uitspatting, tot een zondedag.
Ten besluite
Moet men zich bij zulk een hemeltergende gang van zaken erover verwonderen dat Gods geduchte oordelen ons troffen, zoals dit gebeurde in de jaren 1940-1945? Of daarover dat wij door rampen getroffen werden, nu eens door watersnood, dan weer door overvloedige regenval en door ziekten onder het vee, zoals de laatste tijd weer door het mond-en-klauwzeer, waardoor de export stagneert en grote schade geleden wordt? Zo men zich over iets te verwonderen heeft, dan is het wel daarover dat Gods lankmoedigheid nog zo groot over ons is dat Hij met ons en met ons land nog geen algehele voleinding heeft gemaakt. De ontheiliging van des Heeren dag schreit toch bij ons ten hemel. Overal in het land, maar in het bijzonder wel in het zuiden, waar rome zo sterk in de meerderheid is. Aldaar is het de gewoonte, uit de kerk komend, inkopen te gaan doen, cafés, dansgelegenheden, bioscopen, wedstrijden en kermissen te bezoeken. Hoe zeer is, als wij op dit alles letten, het bestaan van de SGP toch gerechtvaardigd! De SGP toch heeft immer tegen al dat schrikkelijke misbruik van Gods dag onvoorwaardelijk verzet aangetekend. Dit maakte en maakt haar nog steeds gehaat in menig oog en geeft aanleiding dat men van haar spreekt als van een partij die driehonderd jaar te laat geboren is, als de partij van de Dordtse Synode, maar daardoor moge zij zich allerminst in haar strijd laten afhouden of ontmoedigen. Het is toch Gods gebod dat nadrukkelijk vordert dat Zijn dag geheiligd en daarop gerust zal worden. Zijn eer en Naam zijn daaraan nauw verbonden. Bovendien zou heel het maatschappelijk leven bij de naleving van Gods gebod ten zeerste welvaren.
(wordt D.V. vervolgd)
Noten:
1) Zie voor het artikel in het vorige nummer: In het spoor, meinummer 2016, p. 112-122. De toelichting van ir. C.N van Dis sr. is in herspelde vorm overgenomen uit De Banier van 14 april, 21 april en 28 april 1966.
2) Zie: Acta of handelingen der Nationale Synode, Utrecht z.j., p. 941 (herspeld). Van Dis heeft gebruikgemaakt van een andere uitgave van deze regels die ten aanzien van regel 3 licht afwijkend is.
3) Voetius’ Catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus. Naar Poudroyen’s editie van 1662 opnieuw uitgegeven, bij ons publiek ingeleid en met enkele aanteekeningen voorzien door dr. A. Kuyper, dl. 2, Rotterdam 1891, p. 871-874 (herspeld). Hierna: Voetius’ Catechisatie.
4) Th. van der Groe, Heidelbergse Catechismus, dl. 2, Houten 1961, p. 340-341 (herspeld). Hierna: Van der Groe.
5) Ds. W. à Brakel wijst als verboden zonden onder meer aan: “Van die dag te maken een ezelsdag met lui en leeg de gehele dag om te gaan, ’s morgens een gat in de dag te slapen; dan mag het gebeuren eens uit te slapen, want men heeft niets te doen. Dus verslaapt menigeen de voormiddagpredicatie, vereet de namiddaggodsdienst en verwandelt de avonddienst. En zo men al eens of tweemaal in de godsdienst geweest is, men heeft misschien daar geslapen of met andere gedachten bezig geweest en geen meer nut van daar gehaald dan een ezel. Dezen beelden zich evenwel in dat ze de sabbat al wel hebben doorgebracht, want zij hebben gerust en zijn in de kerk geweest”, zie: W à Brakel, Redelijke Godsdienst, dl. 2, Utrecht 1985, p. 116-117 (herspeld). Hierna: À Brakel.
6) Voetius’ Catechisatie, p. 874 (herspeld)
7) Van der Groe, p. 346
8) P. van Mastricht, Beschouwende en Praktikale Godgeleerdheit, dl. 4a, Rotterdam 1753, 625-626 (herspeld)
9) À Brakel, p. 114
10) Voetius’ Catechisatie, p.874-875 (herspeld)
11) P. Potters, Verklaring van den Katechismus der Nederlandsche Bisdommen, dl. 4, 3e druk, 1931
12) Voor meer informatie over de principiële beoordeling van (wedstrijd)sport, zie: P.H. op ’t Hof, ‘Sport geen probleem?’, in: In het spoor, oktobernummer 2000, p. 36-42 en februarinummer 2001, p. 30-41.
Fotoverantwoording:
a) Fotocollectie Nationaal Archief/Anefo/Eric Koch [CC BY-SA 3.0 nl] via Wikimedia Commons
b) By Christian Ries (Own work) [CC BY-SA 3.0] via Wikimedia Commons
c) Depositphotos
d) Depositphotos
e) Depositphotos
f) By smanases [CC BY-SA 2.0] via Wikimedia Commons
Het vierde gebod ligt gegrond in de schepping. Daarom rust op iedereen de plicht Gods dag te onderhouden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 2016
In het spoor | 68 Pagina's