De gasten aan den disch des Heeren.
ck Is een mensch door toerekening der ^ schuld a lieg inderdaad verloren heeft, •^ V zoo wordt hiji dat door geloof en ervaring zich bewust. Maar dan komt het ook bij hem op: „ik ben niet meer waard" zooals de zoon in de gelijkenis: „ik ben niet meer waard uw zoon genoemd te worden." Dat zal hij moeten herhalen. Zoo is het gegaan met alle heiligen van vi'oeger en later tijd. Zij hebben alles verloren, alles in den dood zien gaan, het tijdelijke en het geestelijke. Hoe duideli-jk is dat in Job en in David. Zij belijden de Waarheid en spreken die uit: ,,ik ben niet waard." £n dat is geen napraten. Neen, zij voelen dat, zij ondervinden het. Zij ondervinden het ook in de praktijk des levens. Wij herinneren maar aan hetgeen David ontmoette, toen hij de beek Kidron overging en Jeruzalem verliet, om Jeruzalem te sparen. Daar stond Simeï gereed, om den koning te schelden en te vloeken. Zal David ertegen opkomen? „La.it hem vloeken, want de Heere heeft het hem gezegd." Let er nu wel op, lieve lezers, dat in den weg d'r verootmoedig ing htt heil des Heeien Zijnen kinderen ten deel valt. Q-od is een God dei- Waarheid en Hij zegt, dat die mensch v. clgelukzalig is, in wiens geest geen bedrog is (Psalm 32). Nu, daar is geen bedrog, waar men de waarheid spreekt, zich verootmoedigt en zegt: „ik ben niet meer waard." Ja, het is voor het vleesch niet aangenaam, om zoo veracht te worden, grievende beleedigingen van de zijde der menschen te ondervinden. Doch laat ons maar buigen en het over ons heen laten gaan. Zoo vaak wordt het nog gedacht en uitgesproken: „waaraan heb ik het toch verdiend ?" o Dat is niet de rechte toon, daar is geen waarheid in 't binnenste. Daar heeft men zichzelf nog niet leeren kennen. Heeft men echter rechte kennis van 't eigen bestaan gekregen, dan kan het niet anders, of men erkent de rechtvaardigheid Gods in Zijn straffen en tuchtigingen. Ja, ook Zijn goedheid en liefde, dat Hij nog met ons te doen wil hebben, zoo lankmoedig en geduldig jegens ons is. Want legt het eens tegenover elkander: de straffen en de genietingen, die wij ontvangen. Dan zal de schaal wel naai deze laatste overslaan. „Ik ben het niet waard" is dan onze betuiging. Menigeen bekommert zich er niet om, dat het H. Avondmaal bediend wordt. Hij zegt: „wel, daar heb ik niet mee te maken. Dat is voor de geloovigen, de bekeei'den en ik ben nog midden in de wereld." En het gaat hem niet ter harte, dat hij zulk een is en dat hij op dezen weg het eeuwig verderf tegemoet gaat. Maar anderen zijn er, dien het toch niet geheel en al onverschillig is, maar mogen zij er wel aangaan? Zij hebben er geen vrijmoedigheid toe. Zij hebben geen kleed, om aan dezen koninklijken disch te zitten. En zij denken, dat zij dat kleed eerst gereed moeten hebben, of dat God hun dat eerst moet geven. En zoo blijven zij eraf, al is 't ook, dat zi.] er niet gerust bij zijn. 't Moest toch anders wezen. Van dat kleed maakt men zich niet de rechte voorstelling. Het kleed, dat men aan moet hebben, is het kleed des ootmoeds. Dat is daar, gelijk wij hierboven gezien hebben, waar men erkent: „ik hen niet meer waard." Men heeft een inzicht gekregen in aijn zonde en vervloeking, en nu kan er geen liefde meer tot zichzelven zijn, om zich te verheffen, maar men voelt zich recht verloren, geheel arm. Zonder waarde of waardigheid keert do verloren zoon uit het verre land naar 't huis zijns vaders terug. Zonder waarde of waardigheid zwerft d»^r David heen, met gescheurd gewaad en asch op zijn hoofd, gevloekt en gescholden.
Daar is echter plaats voor het verzoenend brandoffer. Geen verwijt, geen vloek meer voor hem,
Geen verwijt, geen vloek meer voor hem, die het niet waard is: de verloren zoon teruggekeerd in het huis zijns vaders, krijgt het beste kleed aan en den ring aan den vinger en de schoenen aan de voeten. De verworpen koning wordt dan eerst recht koning over gansch Israël (2 Sam. 19 : 22). Het verachte, het onedele in de wereld wordt overdekt met de wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing.
„Zijt met de ootmoedigheid bekleed 1" Zoo vermaant de apostel. En als zulke bekleedcn zijt gij welkome gasten aan de tafel des Heeren. Hoe kom ik daaraan ? Dat gij u onderwerpt aan Gods gebod, aan Zijn heilige Wet. Dat gij u niet verzet, als dat gebod zegt: gij deugt niet! Maar 'k&t alle* ov«r u laat gaan, om erbij te blijven: „ik ben niet waard. Uw zoon genaamd te worden." En nochtans : „Heere, ontferm U mijner!" De Koning roept u aan Zijn disch. Ilij Zelf zorgt voor het kleed ; zoudt gij het gaarne aan hebben en alzoo mede Zijn dood gedenken ? Komt dan met deze bede : Och lieve Jezus, Gij kent mij als zulk een, die alles verbeurd heb, die niets waard ben dan hel en straf, maar betoon mij Uwe genade en red mij van 't vordert! Dan is er vreugde in de hemelen, dan juichen de engelen en gij moogt komen en uwen Koning prijzen, terwijl gij Zijn brood eet en Zijn bloed drinkt, d. i. in geloove u aan Hem vastklemt als aan den eenigen Zaligmaker. M.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 december 1904
Kerkblaadje | 4 Pagina's