Het vlies van Gideon.
Richt. 6 VS. 36—40.
'et hart des menschen is toch wonderlijk ! Welk een strijd heerscht er daar binnen tusschen geloof en ongeloof! Hoe moeielijk is het toch, eenvoudig het te wagen met het Woord des Heeren 1 Men kan praten over geloof, maar als het er op aankomt, met zijnen God door de sterke legerbenden des vijands heen te dringen, wie doet het? Door het geloof hebbe» de Heiligen Gods in zwakheid krachten verkregen. In hunne zwakheid openbaarde God Zijne kracht en heerlijkheid.
Het is echter zwaar om te geiooven, als onze zwakheid, onze zonde ons voor oogen staat en de macht des vijands groot is. Dat heeft Gideon ondervonden, toen hij geroepen was te strijden tegen Midian en Amalek. „De Heere is met u, gij strijdbare held !" Maar Gideon kan het niet geiooven, dat God met hem is. Nog vroeg Gideon een teeken, dat God met hem was. En de engel des Heeren deed vuur komen, en verteerde de offerande en de ongezuurde koeken, die Gideon had toebereid. Toen vreesde Gideon weder: Ik zal nu sterven! Maar het antwoord was: „Vrede zij met u, vrees niet, gij zult niet sterven."
Daarop het gewaagd, het altaar van Baal omvergeworpen, en God beveiligt hem voor de Abiëzrieten, dat ze hem niet dooden. Maar nu, daar komen de vijanden, een vreeselijk leger. De Geest des Heeren trekt Gideon aan, hij blaast de bazuin, en de Abiëzrieten, en Manasse, en Aser en Sebulon en Naphthali komen te zamen. Nu gaat het met leeuwenmoed ten strijde ? Ach, hoe is de mensch! Nu het er op
Ach, hoe is de mensch! Nu het er op aan zal komen, nu durft Gideon het toch niet te wagen. Hij zal God den Heere nog eens verzoeken met een teeken. Maar Gideon! Kunt gij het dan zóó weinig geiooven ! Ach, hij is in nood; zijne zonden en de zonde van zijn volk liggen op hem. Daar is dat groote leger der vijanden, en ik ben klein en zwak; wat zullen we doen tegen die groote menigte ? Wat heb ik toch gewaagd ! Is dan onze God waarlijk met ons?
En nu waagt Gideon het om een teeken te vragen. Is dat niet ongeloof? Is het niet God verzoeken! O, het is ongeloof, zwakheid des vleesches, en toch in dat alles, tegen dat alles in, de leiding van den Heiligen Geest. Achaz wilde geen teeken vragen, toen God de Heere hem een teeken aanbood, en het werd hem tot zonde.
Zulke dingen zijn zeer eigenaardig. Den eenen is het zonde, den ander niet. De ééne doet het uit ongeloof, uit hoogheid des har ten : Ik wil eens zien, of God werkelijk zoo machtig is, of die waarheid werkelijk zoo is! En dan moet God Zich verwaardigen, een teeken te doen, in Zijne orde integrijpen. Zóó deden de Farizeeën, van wie de Heere zeide : Het boos en overspelig geslacht verzoekt om een teeken, en hun zal geen teeken gegeven worden, dan het teeken van Jona den profeet. Dan wil men zulke teekenen als die, waartoe de Satan den Heere Jezus wilde verleiden, om namelijk van de tinne des tempels te springen. En als God niet dadelijk klaarstaat om op commando zulk een teeken te doen, dan ontzegt men Hem de macht en de gehoorzaamheid.
Men vraagt om teekenen uit overgeloof. Men is met den eenvoudigen weg Gods niet tevreden, het moet alles op afzonderlijke, tooverachtige wijze toegaan, als in een sprookje, Men is met het eenvoudige Woord niet tevreden, vooral niet als dat Woord de Wet handhaaft en alles afsnijdt. En terwijl men wel weet, wat Gods weg is, de weg van gerechtigheid, vraagt men om een teeken, op grond waarvan men eigen lusten zoude kunnen doorzetten. Dan is er een dobbelen, wat goed en kwaad is, en men verzint allerlei, waarmede men zichzelve bedriegt.
Daar is echter ook een vragen om een teeken uit den grond des harten, uit den nood, waarbij men zoo gaarne zoude gegelooven, dat God met ons is, en dat we gaan op den rechten weg, en we kunnen het maar niet vast houden. In zulk een toestand drijft dan de Geest Gideon aan, om forsch toe te grijpen, te vragen om een wonderlijk teeken.
En welk teeken ? Hij wil een wollen vlies neerleggen op den dorschvloer, en verzoekt of het zoo mag zijn, dat er dauw op het vlies alleen is en droogte op de gansche aarde. Nu legt Gideon zich te slapen en des anderen morgens staat, hij vroeg op, en vindt werkelijk, dat de geheele aarde droog is, maar op het vlies is er dauw, zooveel, dat hij er eene schaal vol water uit kan drukken.
Is Gideon nu niet tevreden ? Heeft God niet heerlijk laten komen, wat hij gevraagd heeft? Neen! Gideon is nog niet tevreden. Hij wil nog meer zien. En nu is hij niet vroom daartegen in op eene wijze, zooals er geen vroomheid tepas komt, en zegt niet: Nu mag ik niet meer, nu moet ik wel tevreden zijn. Neen, hij verkeert voor zijn God oprecht, eenvoudig, zooals een kind, en geeft zich zooals hij is. Want dat behaagt Gode meer dan al die vrome kunsten, waarmede wij ons opsieren. Uw toorn ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk dit maal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal met het vlies verzoeken; er zij toch droogte op het vlies alleen, alleen, en op gansche aarde zij dauw.
Wat doet nu God, de genadige getrouwe God ? O, Hij weet hoe het dien armen Gideon te moede is, dat dit verzoek komt uit den nood, uit de aanvechting, uit de worsteling om te geiooven. En daarom verhoort God ook ditmaal, en laat het komen zooals Gideon wil, en toornt niet, maar handelt met dit kind als met een kind; want God kan veel beter van Zijne kinderen eerlijke vrijpostigheid hebben, dan die gemaakte nederigheid, waarbij het hart diep zit gevangen in den geest der dienstbaarheid. God verhoort Gideon ook ditmaal, en er is droogte op het vlies alleen, en dauw op de gansche aarde.
Was dat nu maar zoo eene spelerij, of zou er nog meer in liggen ? Wat heeft de Geest bedoeld met dat vlies, met dien dauw, met die droogte ? Dat is ons duidelijk, als wij voelen zooals de Israëlieten moesten voelen : Als er geen dauw valt, dan kan er niets groeien. De dauw is in den tijd, dat er geen regen valt, onmisbaar om de aarde te bevochtigen. Waar geen dauw is daar is vloek. Daar droogt de schroeiende zomerhitte alles uit, daar moet alles bezwijken.
En nu neemt Gideon het vel van een schaap, een lam, dat geslacht is, en legt dat neer — en dal is eerst gezegend, alleen, en de gansche aarde onder den vloek. Wederom is het alleen vervloekt, en de gansche aarde gezegend.
Gideon kende zijne zonde en den vloek daarover. Was die vloek werkelijk weggenomen en de zegen des Heeren over het volk, zoodat zij vol moed tegen den vijand in konden gaan ? Daar was het om te doen. En nu heeft onder de aartsvaders bij Mozes en de Richteren geleefd de verwachting van Hem, Die als een Lam zou geslacht worden, die alleen gezegend is, terwijl alles onder den vloek begraven ligt. O, wij allen hebben gezondigd, er is maar Eén Die den zegen waardig is.
Maar als het zoo is, dan zijn wij immers verloren ? Daarom moest het tweede teeken er bij komen. Hij heeft onzen vloek op Zich genomen. Hij wil de vervloekte zijn, en op deze wereld, op deze vervloekte aarde rust de zegen.
Dit is het teeken, dat God ook ons gegeven heeft. Ach! Wij allen hebben den vloek verdiend en zijn verloren. Daar is geen zegen te wachten, als God niet met ons is naar Zijne ontfermingen. En hoe zal Hij met ons zijn, met ons, die alles hebben verbeurd ? In Hem, Die alleen den zegen verdiend heeft, maar den vloek op Zich heeft genomen, de zonde der wereld heeft gedragen, in Hem, Wiens Naam is Immanuel, God met ons!
In Hem hebben wij vrede en vrucht, en zijn wij gezegend. In Hem is de zwakke machtig, en overwint een sterk leger vijanden.
Nadoen Iaat zich zoo iets niet, als Gideon gedaan heeft. Toch zal hij, die door den nood gedreven wordt en het waagt met den levenden God, hetzelfde ondervinden als Gideon.
W. XMKVO -
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 augustus 1908
Kerkblaadje | 4 Pagina's