De Morgenster.
Openb. 22, vs. 16 c.
Het heeft den Heere behaagd tot onderwijzing en troost van Zijn gemeente beelden aan de natuur te ontleenen en op Zichzelf toe te passen, opdat de gemeente zou weten wat zij aan Hem heeft, zoolang deze eerste dingen nog niet voorbijgegaan zullen zijn. In schitterenden en toch zachtstralenden glans blinkt de morgenster boven al de sterren aan den nachtelijken hemel. Zij is als het ware door den dag vooruitgezonden, om het ons te boodschappen, dat de nacht aan het wijken is en de dag komt. Wat de morgenster is in de natuur, dat is de Heiland voor de Zijnen. Hij zegt: „Ik ben de blinkende Morgenster". De morgenster spreekt van den dag, die nog niet is en zij profeteert van den dag, die komen zal en spreekt van den nacht, als die reeds wijkt en van den dag, die reeds doorbreekt.
Hoe heeft het Johannes op Patmos aangegrepen, als hij zag op den grooten strijd, de zware worsteling, welke de gemeente van Jezus Christus moest doormaken. Hij hoorde in het bruisen der golven, welke de rotsen vgn het kale eiland beukten en in het loeien der orkanen het geluid van de razernij der vijandschap, welke tegen de geloovigen zich voortdurend verheft. En toch de Heere heeft het hem niet aan de betooning Zijner vriendelijke gunst laten ontbreken, o Wat heeft Johannes niet mogen zien, voordat hij in die zalige heerlijke godsstad daarboven werd opgenomen, waar hij het Lam zag, dat alleen aanbidding, lof en dank toekomt, het Lam Gods, staande als geslacht en nochtans gezeten op den troon als de Leeuw uit den stam van Juda. Hij zag en hoorde onuitsprekelijk heerlijke dingen. Door hetgeen in het Boek der Openbaring opgeteekend staat, worden wij opgeleid tot de zaligmakende kennis van de genade, die in Christus Jezus is. Het is daarom zoo ernstig, dat ook hier als overal In het Woord een binnensluiten en een buitensluiten is. Ten laatste wordt alle macht en tegenstand volkomen overwonnen door de kracht van het Woord des Heeren. Dat gaat uit als een stroom van levend water, klaar als kristal, voortkomende uit den troon van God, met majesteit en heerlijkheid zijn rustigen loop door de landen der wereld vervolgende. Waar deze stroom komt, daar ontstaat leven, daar is een lied des lofs en der aanbidding tot roem van die genade. En nu laat de Heere dien stroom ook tot ons komen en wat is daarvan het gevolg? Dat wij onzen dorst lesschen en gelaafd en verkwikt worden ! Menigeen heeft genoeg aan het gezicht en roept uit: schoon, heerlijk schoon! Maar o dat is niet genoeg. Wij moeten in dien stroom. Wij moeten, als wij inderdaad genezing en redding zullen vinden, van dat water drinken. Dan is het ons pas goed.
Uren kunnen reeds voorbijgegaan zijn, sinds de avond viel, ja de middernacht al lang gepasseerd zijn, als we de morgenster zien, besluiten we daaruit: de dag is nog niet aangebroken, het is nog nacht. Het is de tijd van donkerheid en duisternis. Nacht is het, wat wij beleven, de tijd van ons lijden en worstelen, van ons bidden en hopen. Dit verslaat de wereld niet. Zij heeft de gewoonte, om den nacht aan te zien voor dag en den dag voor nacht. De wereld hoort niet naar Jezus, zij leeft buiten Hem. Zij kent Hem niet als van hooren zeggen. Zij gelooft niet Zijn Woord. Zij heeft geen lust in Zijn getuigenis, o Als het anders ware, hoe zou zij beseffen, dat zij met Hem in tegenspraak was, want Hij zegt: Ik ben de blinkende Morgenster. Wordt de morgenster gezien, dan is het geen dag, maar nacht. De wereld kent Hem niet, want haar oogen zijn gesloten, o Dat zij ontwaakte! En dat allen wakker werden, die zich vleien, dat het voor hen licht is, omdat zij op den een of anderen grond meenen, dat 't goed met hen staat. Het is toch zoo gewoon, dat een mensch op een ander fundament wil bouwen dan het door God gelegde fundament, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen. Hij meent, dat, omdat hij dit of dat heeft ondervonden of omdat hij zoo wijs, zoo bekeerd en zoo vroom is, hij voor God wel zal kunnen bestaan. Maar uit het liefdehart van den Heere Jezus komt de zoo ernstige roepstem : „Ontwaakt gij, die slaapt en staat op uit de dooden en Christus zal over u lichten". Wie daardoor niet tot ontwaken komt, zijn deel zal zijn in de buitenste duisternis, alwaar weening zal zijn en knersing der tanden.
Nacht is het voor een iegelijk mensch, die Jezus niet kent in Zijn zondaarsliefde. En dat Woord: „Ik ben de blinkende Morgenster" zegt 't ons overvloedig duidelijk : nacht is 't, totdat Hij, die heengegaan is, wedergekeerd zal zijn. Hij zelf heeft ons dien tusschentijd als een nachtwake voorgesteld. Daar zit Hij neder op den Olijfberg. Hij heeft stad en tempel verlaten. Zij zullen Hem niet wederzien, totdat zij zullen zeggen : „Gezegend is Hij, die komt in den Naam des Heeren". Wanneer zij Hem vragen, als Hij de verwoesting van Jeruzalem voorzegt: „Zeg ons, wanneer deze dingen zijn zullen : antwoordt Hij, dat zij moeten waken, omdat zij niet weten, in welke ure de Zoon des menschen komen zal. Zoo heeft dan de Kerk van Christus haar nachtwake, waarin zij op haar Bruidegom wacht. Wanneer zal Hij komen. Zal 't nog lang duren ? De profeet van den ouden dag zeide : „Wachter, wat is er van den nacht ? De morgen is gekomen en het is nog nacht." Ja de morgenstond is daar. Dat ondervinden wij, sinds wij uit onzen slaap zijn ontwaakt. Het is nog nacht. Dengenen, die buiten zijn, die van Jezus niets willen weten, maken zich allerlei valsche voorstellingen. Maar 't loopt op zelfbedrog uit. 't Baart enkel teleurstelling, Zij droomen van een paradijs hier op aarde. En het paradijs is weg. Zij hebben licht, dat elk oogenblik gebluscht kan worden. Wij niet alzoo. Wij weten, dat alles om der zonde wil, aan de ijdelheid onderworpen is, dat het nacht is van rondom. De nacht kan niet brengen wat de dag alleen heeft om te geven. Laat ons dat niet vergeten ! Het is nacht. Waardoor ?
Door de zonde. Doordat de mensch van zijn God, die liefde en leven is, trouweloos is afgeweken. Hij heeft zich in een heillooje duisternis gedompeld. Hij voelt, dat, waar hij eenmaal overtuigd is van zijn zonde, hij in Christus Jezus alleen gerechtigheid en sterkte heeft, en dat hij dagelijks schuldig staat en verdoemelijk voor God is. Tal van zonden en gruwelen, met gedachten, woorden en werken begaan, klagen ons aan, ja ons geheele bestaan is voor God verkeerd. Neem dan Christus voor ons weg en het is alles verloren, hopeloos en reddeloos. Zonder Hem en Zijn Woord is alles donker, ja „een duistere plaats", zooals Petrus het noemt. Naarmate wij nu meer hebben verstaan, dat het nacht en duisternis bij ons is, naar diezelfde mate zullen wij ons verblijden, datjezus zegt: „Ik ben de blinkende Morgenster". Daaruit mogen allen, die in den nacht der zonde, in den nacht van rouw en verdriet zijn gezeten, troost en moed scheppen, want dan weten zij, dat de dag zal komen.
Heerlijk is het voor allen, die ten leven ingaan, dat zij weten :
Altijd zal de rouw niet duren.
Over 't puin van Zions muren
Werpt de hoop een blijden schijn.
Bergen wankelen, heuvelen wijken.
Maar nooit zal Gods trouw bezwijken.
Zijn Verbond zal Waarheid zijn.
't Is krachtens die trouw en dat Verbond, dat Hij zegt: „Ik ben de blinkende Morgenster". Dat woord profeteert ons: de dag is nog niet gekomen, maar hij komt. Heerlijke troost! Ook de langste nacht zal in den dag overgaan. Het staat onwankelbaar vast: De nacht der zonde zal verdwijnen.
De nacht der zonde zal verdwijnen.
Genade spreidt haar morgenrood.
Trots nacht en duisternis zullen wij wandelen in het licht van den dag, die komt, om met nieuwen moed ons te vervullen. Hij zal ons de Morgenster zijn en wij weten, dat daardoor de dag aanstaande is. De Heiland zegt: „Ik ben de blinkende Morgenster". En dat kan Hij zeggen, omdat Hij in onzen dood is ingegaan. Hij heeft de vervloeking, welke op ons lag, op Zich geladen, En uit den nacht des grafs is Hij te voorschijn getreden, om voor ons te zijn de Vorst des levens. Hoe kon Hij dat doen ? Het was Zijn lust, om 't welbehagen des Vaders te volbrengen en 't was 't welbehagen des Vaders, dat zondaren gered en goddeloozen gerechtvaardigd worden om niet. Hij wilde ons een Oorzaak van eeuwige zaligheid zijn en daarom heeft Hij het leven en onverderfelijkheid aan 't licht gebracht. „Ik ben de blinkende Morgenster". Als ons dan in den nacht gepredikt wordt van den dag, die komen zal, dan zijn wij goedsmoeds en hopen op den Heer. De dag komt, als alle schaduwen des doods zijn weggevlucht, het niet meer donker wezen zal. Dan is er ook geen rouw, geen gekrijt meer, dan worden geen tranen meer geschreid, dan zal God zelf alle tranen van alle aangezichten afwisschen, want dan is er geen zonde meer.
M.
(Wordt vervolgd.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 augustus 1910
Kerkblaadje | 4 Pagina's