Goddelijke Troost.
„Troost, troost Mijn volk". Jesaja 40: 1—11
Wij hebben hier in dit 40ste hoofdstuk van Jesaja een woord voor hen die treuren, die in moeite en zorg verkeeren, voor hen, die gebukt gaan onder leed en smart, voor hen, die schreien om hulp en bijstand. Let nu maar eens op, doorloopt uw geheelen Bijbel, weegt iedere bladzijde, en ge zult bemerken, dat de gansche openbaring een woord van genade, een blijde boodschap van troost en verzoening is. Zelfs daar waar God toornt over de zonde, waar Hij dreigt en Zijn oordeelen bekend maakt,zelfs daar gevoelen wij, dat Zijn Naam, Zijn wezen is liefde, en dat Hij steeds de gelukzaligheid, van Zijn kind beoogt, gelukzaligheid waarin Zijn eer moet uitkomen. En dit geeft u de oorzaak aan van veler onverschilligheid, van de besliste onmogelijkheid, waarin velen schijnen te verkeeren, om iets van het Woord des Heeren te begrijpen en te verwerken m hun hart Wie geen honger heeft, kan zelfs door de meest uitgezochte spijzen niet worden bekoord'; wie zich niet schuldig gevoelt, ziet niet uit naar de verlossing, en wie niet weet, wat het beteekent uit diepten van ellende te roepen tot den God van Zijnheil, heeft geen troost van Boven noodig. O, gebrek aan schuldgevoel maakt het hart zoo koude, het geweten zoo stomp, en de gevoelens, de redeneeringen zoo zelfzuchtig; en bovenal maakt het zoo totaal ongeschikt om iets te verstaan van het blijde Evangelie, om te hooren de zachte stem van onzen God, Die vergeeft en v^ertroost Wat hebben zij verlossing noodig, die die niet verloren zijn ? Wat beteekenen voor hen ontferming en genade, waar zij volkomen tevreden zijn met zichzelf en zichzelf gaarne tot voorbeeld zouden willen geven aan anderen, als fatsoen en publieke opinie hen niet weerhielden ? Maar laat daar ernst worden gemaakt met de schuld en den vloek der zonde, die ons ternederdrukt; laat de mensch zijn toestand aanschouwen bij het licht van Gods heiligheid, bij de eischen van, die Wet, waarvan geen tittel nog iota zal verloren gaan — en niet bij den toestand Tan anderen, want wie zichzelf vergelijkt bij anderen is steeds tevreden over zichzelf en met zichzelf ingenomen — en dan zal een noodkreet opstijgen tot den Troon der genade, een noodkreet zoo doordringend, zoo trillende van smart, dat alleen het antwoord van Gods genade in Christus Jezus onzen Heere, vrede en rust kan geven. Welk een kerstfeest voor hen, die Ps 51 en Ps. 130 hebben doorleefd, die hebben gesmeekt uit de diepte : „Wees mij genadig, o God ! naar uwe goedertierenheid, delg mijne overtreding uit, naar de grootheid Hwer barmhartigheden.. Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid en reinig mij van mijne zonde ; want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij". Welk een kerstfeest voor hen, die zichzelf hebben Üeeren kennen als liggende in den dood, belast met den vloek, beladen met Gods toorn, en bij of in zichzelf geen uitweg vinden.
Dat feest krijgt voor hen iets actueels, iets levends, iets tragisch heerlijks, en als zij zich opmaken naar de kribbe van Bethlehem, dan zijn hun gedachten niet verstrooid door lichtjes van kerstboomen en huiselijke feestjes, hoe schoon misschien ook, dan weten zij, waarom zij juichen, en waarvoor zij hebben te danken, dan getuigen zij van het Licht, dat in 's werelds duisternis, dat ook in hun duisternis scheen. Voor hen genade en verlossing, waar recht en oordeel hun dood zouden zijn geweest; voor hen eeuwige verzoening, bevrijding van de machten der hel, en heiliging van alle smart en alle leed. „Troost, troost mijn volk zal ulieder God zeggen, spreekt naar het hart van Jeruzalem en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden". Maar juist, omdat de komst van Christus
Maar juist, omdat de komst van Christus slechts spreekt tot het hart van hen, die zich schuldig gevoelen, gaat Elia met zijn boetprediking van den Heiland vooraf Zijn taak is het de wegen ,recht te maken, dalen te verhoogen, heuvelen en bergen te vernederen, opdat de Koning der eere, in al zijn heerlijkheid, tot zijn volk zou kunnen ingaan. „Eene stem des roependen in de woestijn : bereidt den weg des'Heeren, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God ! Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden, en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot eene valei gemaakt worden. En de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden, en alle vleesch .tegelijk zal zien, dat de mond des Heeren het gesproken heeft". Laat ik u hier mogen wijzen op een zonderling spraakgebruik en een eigenaardige populaire verklaring van ons tekstwoord. Men spreekt doorgaans van een stem des roependen in de woes tijn, als er reden is om te klagen over onwil, over hardnekkige doofheid, als wij meenen, dat ons woord geen weerklank vindt in de harten, dat wij vergeefs ons inspannen, vergeefs onze stem verheffen, vergeefs de gewetens trachten te treffen. Maar dat iseen gansch verkeerde toepassing van ons tekstwoord. De stem, waarvan hier sprake is, wordt wel deugdelijk gehoord, vindt wel deugdelijke weerklank, aangezien zij bewerkt, dat alle wegen recht worden gemaakt voor de komst van God. Daar zijn zelfs geleerden, die, niet zonder reden, „in de woestijn" in verband brengen met hetgeen volgt, en aldus vertalen : „Een stem verheft zich zeggende: „Bereidt in de woestijn den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God'. God komt tot Zijn volk. Hij wil zichzelf aan de Zijnen mededeelen, Hij zal zich stellen aan hun hoofd en hen geleiden uit de verdrukking door de woestijn naar het land der belofte: welnu bereidt Hem de baan ; laat al wat Hem zou kunnen hinderen uit den weg worden geruimd, de afgronden overbrugd, de rotsen vernietigd, en dat het worde een liefelijke oase, waar Hij de lammeren kan weiden aan zeer stille wateren.
Hoe duidelijk wordt hier de taak, de roeping aangegeven van Johannes den Dooper, van den Elia, die komen moest, om van de waarheid te getuigen en voor die waarheid de harten te bereiden. Want het kan niet worden ontkend, dat het schuldbesef in de laatste eeuwen vóór Christus ontzettend was verflauwd, dat het woord der profeten geen indruk meer maakte op de versteende harten, dat het werd overstemd door het geprevel van Schriftgeleerden en Farizeërs, door den zinledigen, ijdelen vormendienst derSadduceërs. Geen kreet meer om verlossing gelijk wij zoo vaak aantreffen in de Psalmen (al was er nog hier en daar een Simeon, vreezende God en verwachtende de vertroosting Israels) maar een zelfzuchtig „rekenen" met God, een optellen van zijn verdiensten, een luchthartig tegemoet zien van den dag des oordeels. Wat men zonde noemde ? Waarvoor men boete deed ? Wat men grootelijks afkeurde bij zichzelf en bij anderen ? Het schrijven van een paar brieven op den Sabbatdag, het ongeregeld afdragen der tienden, het aanraken van hetgeen onrein geacht moest worden ; maar, als men zijn leven volkomen had ingericht naar de eischen (en dan nog wel de uiterlijke) der Wet dan had men niet meer te smeeken, niet meer te bidden om genade, dan kon men bij voortduring „danken," danken voor zijn vroomheid, danken voor zijn meerdere godsvrucht, danken voor zijn onbetwistbare braafheid en voorbeeldigen levenswandel. Is het wonder, dat zoovelen, die van bet zuurdesem der Farizeërs en der Sadduceërs doortrokken waren, het Woord van Christus niet konden aannemen ? Is het wonder dat het licht, schijnende in de duisternis, door die duisternis niet werd begrepen en dat van den Heere deze droeve woorden konden worden opgeteekend: „Hij is tot het Zijne gekomen, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen?" Neen, daar was geen verlossing noodig voor die brave en getrouwe dienaren der Wet, die zich niet verloren wisten; daar werd naar geen troostwoord geluisterd, waar men geen leed gevoelde en de smart der zonde niet kende. En vandaar het noodzakelijke optreden van Johannes, vooraf bepaald door Gods wijzen raad. Het was de taak van dien machtigen boetprediker het masker van eigengerechtigheid en vormelijkheid af te rukken, de gepleisterde graven te openen en aan allen hun waren toestand voor Gods heilig aangezicht te laten zien. Bekeert u ! klinkt het in alle maatschappelijke en godsdienstige kringen, klinkt het ook in den Tempel. Gij, machtige Herodes, bekeert u, want het is u niet geoorloofd uw zondig leven voort te zetten, al zijt gij groot in de oogen der menschen. Gij, Farizeërs, blindt leidslieden van het volk, bekeert u, want gij zi]t als adderen zoo giftig en zoo valsch. Gij Sadduceërs, voorname geestelijke heeren, bekeert u, want uw politiek geschipper z.g. ter eere van uwen God, z.g. uit liefde tot der vaderen godsdienst, is slechts verkapte heerschzucht en nauwelijks verholen zelfvergoeding. Allen worden vernederd in hun grootheid, allen worden tot nadenken gebracht, allen worden verootmoedigd in het bewustzijn hunner naamlooze ellende, waar van het einde is de dood. En wie door die stem van God lot inkeer is gekomen, wie verslagen uitroept: „Waar kan ik vlieden voor den toekomenden toorn ?" die wordt door Johannes gewezen op het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Bij Hem is vergeving, bij Hem is verzoening, bij Hem is vrede voor het ontrust gemoed. Geen twijfel, geen onzekerheid meer: daar is verlossing, daar is genade, hoe diep ook uw val, „want de mond des Heeren heeft het gesproken."
„Een stem zegt: roep ! En hij zegt: Wat zal ik roepen ? Alle vleesch is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast; voorwaar het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar het Woord van onzen God bestaat in der eeuwigheid." Welk een heerlijke verzekerdheid 1 Te midden van al wat wisselt en keert, wat zich wijzigt en verandert, wat veroudert, verdort en vergaat, hebben wij behoefte aan iets dat blijft, dat zeker is en getrouw In het midden der baren met hun koristondig bestaan, zoekt ons oog een rots, waarop wij kunnen bouwen, een rots, door geen windvlagen her- en derwaarts gedreven. En dat blijvende, dat getrouwe, die vaste rots vinden wij in het ondoorgrondelijke en onveranderlijk wezen van onzen God, die Zijn beloften houdt in eeuwigheid. Wiens Woord blijft bestaan hoe ook het menschdom zich tegen Hem verzet en Zijn leidingen in verderf doet verkeeren. Weet ge niet, bij ondervinding, hoe heerlijk het is op een vriend te knnnen rekenen, te weten, dat zijn „ja" steeds „ja" is en blijft, weet ge niet, welk een bemoediging het voor ons is een „karakter" te ontmoeten op onzen levensweg, waar wij zooveel kleurlooze wezens, zonder richting, ponder ruggegraat, aantreffen om ons heen ? En wat is nog de liefde, de vriendschap van het zondig schepsel bij het licht der eeuwigheid? Is zij niet van één dag, is zij niet teeder en broos, elk oogenblik verduisterd, verzwakt door misverstand en weten wij niet dat er nimmer op eenige vriendschap, op eenige liefde staat is te maken, wanneer zij niet wortelt in God? Maar de Heere zij geloofd! voor den Christus is er een vast punt, een grond, die niet bezwijkt, een anker dat nimmer bedriegt: n.l. het Woord, de belofte van zijn God. Hij heeft gesproken van verlossing en verzoening, van vertroosting en genade, zoo is er dan nu geen verdoemenis voor hen, die in Christus Jezus zijn. Want:
Ik weet, hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen
Naar uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen.
Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken.
Zoo min zal uwe trouw ooit wankelen of bezwijken.
„Het gras verdort, de bloem valt af, maar het Woord van onzen God bestaat in der eeuwigheid".
En als de paden zijn recht gemaakt en de wegen zijn bereid, als de eenvoudigen van hart wachtende zijn op het heil van hun God, in volkomen besef van hun eigen onmacht, dan kan de Heere Zijn „heerlijkheid" openbaren, en tot de Zijnen komen in al Zijn goddelijken luister. Maar mag ik hier eigenlijk wel spreken van heerlijkheid en luister? Is niet alles o zoo eenvoudig, o zoo alledaagsch in den stal van Bethlehem, in den timmermanswinkel van Jozef, den Nazarener, in den kring der twaalf getrouwen ? Moest niet dezelfde profeet, van die „heerlijkheid" later getuigen : Hij had geen gedaante noch heerlijkheid: als wij Hem aanzagen, zoo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht, de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en verzocht in krankheid..." Ja Hij was arm, arm en verlaten, en „een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem, Hij was veracht, en zij hebben Hem niet geacht". Maar juist in die armoede, in die verachting, in die verdrukking wordt Zijn heerlijkheid openbaar, want „om onzentwille" werd Hij klein en versmaad. Om onzentwille aanvaardde Hij ons leed en onze smart „Om onze overtredingen is Hij verwond, om onze ongerech-tigheden is Hij verbrijzeld, de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. „O hoe groot is Hij in Zijn vernedering, hoe groot is Hij in Gethsemané en hoe groot aan het hout der schande!
Verstaat hier goed de gedachte van den profeet. Hij verwacht geen hulp van een mensch, hoe goed ook en hoe edel, geen hulp zelfs van een engel, hoe verheven ook in de rij der dienende geesten, hij verwacht een mededeeling, een openbaring van Gods heerlijkheid zelf. Hij weet, dat daar geen andere Verlosser is dan Jehova, dat van Hem alleen de hulpe komt, en jubelend roept hij uit: „o Zion, gij verkondigster van goede boodschap 1 klim op een hoogen berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van goede bood schap 1 hef uwe stem op met macht, hef ze op, vrees niet; zeg der steden van Juda: Ziet, hier is uw God!"
Verstaat gij dit? Hebt ge begrepen (niet met het verstand maar met het hart) dat God zichzelf mededeelt in den Christus, in den Zoon Zijner liefde, en dat de verschijning Zijner heerijkheid een oordeel, een crisis, een scheiding in het menschdom moest veroorzaken ? Zeker, de Heere Jezus zou zeggen, dat Hij niet was gekomen om te oordeelen, om te verderven, dat Hij gekomen was, om te behouden ; maar het Grieksche woord crisis beteekent zoowel scheiding als oordeel, en het is een feit, dat de verschijning van den Christus in de geschiedenis een lijn heeft getrokken tusschen licht en duisternis, in afwachting van den dag der dagen dat Hij tot deze zal zeggen : „Kom in gij gezegende Mijns Vaders" en tot genen: „Gaat weg van Mij gij, die de ongerechtigheid doet; Ik heb u nooit gekend." Hoort weder het woord van den profeet: „Ziet de Heere zal komen tegen den sterke, en Zijn arm zal heerschen; ziet. Zijn loon is bij Hem, en zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Hij zal Zijne kudde weiden gelijk een herder; Hi] zal de lammeren in Zijne armen vergaderen, en in Zijnen schoot dragen, de zoogenden zal Hij zachtkens leiden. Hij zal komen tegen den sterke, en Zijn arm zal heerschen. Al wat groot is in de oogen der menschen, al wat trotsch zijn hoofd verheft en meent te kunnen staan in eigen kracht, zal in' het niet verzinken. Waar is het machtige Jeruzalem en de priesterlijke macht, die zoo loodzwaar drukte op het uitverkoren volk ? Waar is het keizerlijke Rome, heerschende over land en zee? Alle grootheid komt en gaat en versmacht voor de grootheid van, den Christus Gods. Hoe sterk is Hij in Zijn zwakheid, hoe machtig in Zijn nederigheid! Wee zijn tegenstander, want het oordeel
Wee zijn tegenstander, want het oordeel is al reeds geveld, het vonnis kan niet uitblijven. Zijn naam is: sterke Held. Maar „de lammeren zal hij in Zijn schoot vergaderen, de zoogenden zal Hij zachtkens leiden" Gij, die in moeite en zorg verkeert, Hij schenkt u moed en kracht. Gij, die vaak lusteloos zijt en mat: Hij sterkt u en schraagt uw schreden. Gij, die treurt om uw zonde en uw schuld niet dragen kunt, hoort het: „Troost,-troost mijn volk" Er is troost!
Z. K.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 december 1910
Kerkblaadje | 4 Pagina's