Julianus de Afvallige.
Feuilleton.
(Slot.)
Zijn overtuiging verzwijgende, om te beter zijn doel te bereiken, zwelgde Julianus in de genietingen van het Heidendom. Meermalen geschiedde het, dat hij des daags in de Kerk te Nicomedië het woord des Heeren had voorgelezen en 's nachts daarop deelnam aan de woeste drinkgelagen, die de heidensche feestviering meebracht. Was op deze feesten zijn hoofd tot koortsgloed verhit, dan verrees voor hem in een onrustigen slaap het droombeeld van den Romeinschen Staat zonder de leer van Christus, dat hij des nachts zocht te grijpen in den droom, terwijl hij er des daags naar streefde.
Plotseling krijgt hij van den Keizer een opdracht, die hem gelegenheid zal geven, zich te onderscheiden. De Germanen zijn in Gallië gevallen, Julianus wordt derwaarts gezonden, om hen te bevechten. Zijn gemoed blaakt van strijdlust. Hij vertrekt. Voor beeldeloos krijgsgeluk begunstigt hem, naar hij meent. De Germanen worden door hem bedwongen. Zijn soldaten aanbidden den held, die hen van overwinning tot overwinning voerde. Wat ontbreekt hem nog ? — De keizerskroon, de scepter en het purper. — Ook die zou hij krijgen. Wee den mensch evenwel, die naar deze dingen streeft en Christus niet als den Koning der koningen erkent. Voor hem geldt het waarschuwend woord des Heeren:
„Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade aan zijne ziel?' Inmiddels het gelukt Julianus, Plotseling roept een keizerlijk bevel hem terug. Constantius, wien de lauwerkrans hindert, waardoor de slapen van den jeugdigen held worden omluisterd, doet hem zonder eenige verklaring van het slagveld wederkeeren. Hevig misnoegd begeeft Julianus zich naar het keizerlijke hof te Byzantium, waar een felle twist ontbrandt tusschen hem en den keizer. Deze twist zou naar alle waarschijnlijkheid geëindigd zijn met den dood van Julianus, ware het niet, dat Hij, Die den geest der vorsten als druiven afsnijdt, Constantius had opgeroepen van deze aarde. De keizer stierf. Julianus, de naaste erfgenaam van kroon en troon, scepter en purper, wordt binnen de muren van Konstantinopel als zijn opvolger begroet. De trompetten en fluiten weerklinken tot zijn lof. En de Christenen ? Zij beven. Want, zacht fluisteren zij elkander toe, dat de nieuwe keizer de Kerk niet genegen is. De Heidenen zijn verblijd. Nu zal men het armzalig geteem der Christenen spoedig doen verstommen. Ais de nieuwe keizer nu maar flink optreedt!
En wat doet deze ? Eén zijner eerste regeeringsdaden is, dat hij een aantal christenbeambten ontslaat en die onmiddellijk door heidensche vervangt. Eenvolgende, dat hij een aantal bisschoppen, vroeger door Constantius verbannen, wegens onzuiverheid hunner leer, terug roept. Zoo gaat hij voort. In zijn verbeelding ziet hij reeds weder allerwege de heidensche altaren rooken en de Christenen door middel van schavot en brandstapel van de aarde verdwenen. Doch gelijk Farao weleer, snelde ook deze vijand des Heeren zijn ondergang tegemoeta Te midden zijner plannen tegen de gemeente Gods, die alweer zeer veel begon te gelijken op het nachthutje in den komkommerhof, niettegenstaande de zonnige dagen van Constantijn den Grooten, wordt Juliaan geroepen tot den strijd tegen de Perzen, toentertijd één der krijgshaftigste volken der bekende wereld. Hij gaat op weg. Reeds heeft hij zich de overwinning toegezegd, eerst op de Perzen, daarna op den Nazarener. Maar God bestuurt alle dingen. In den strijd tegen de Perzen treft hem een vijandelijke pijl. Hij stort neer. Hij voelt zijn einde naderen. O, die pijl! Hij rukt haar uit de wond, houdt haar ten hemel met krampachtige vuist omklemd en roept uit met bitterheid: „Zoo hebt gij dan toch overwonen. Galileër!" Dit waren zijn laatste woorden. Wij verwijlen niet langer bij dezen doode. Alleen wijden we nog een gedachte aan zijn rampzalig verleden. Ware het waar geluk te vinden geweest in wetenschap, roem, eer bij de menschen, in krijgsgeluk, in een dood op het zoo dikwijls zoo genoemde „bed van eer," gewis, geen twijfel bleef over, of Julianus had het gevonden. Doch hierin ligt juist niet het ware geluk. Het ware geluk, de ware vrede, de zaligheid ligt hierin, wat de apostel Paulus schrijft, waar hij alles afsnijdt, dat den mensch betrouwen doet: „Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus wil schade geacht. Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijnen Heere; om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen, en in Hem gevonden worde, niet hebbende mijne rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof."
Julianus stierf en werd begraven in het jaar 363. De Heidenen eerden hem door op zijn graf te schrijven: „een goed vorst en dapper krijgsman." In de geschiedenis der Christelijke Kerk staat hij bekend als de „Afvallige". Indien deze naam goed gekozen is, (en dit heeft allen schijn,) zoo vormt zijn leven een schrille tegenstelling met dat der rechtvaardigen. Van hem heet het in den psalm : „Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijne aarde ; te dien zelven dage vergaan zijne aanslagen." En niettegenstaande alle verdrukkingen mag de gemeente Gods, hoe ook dikwijls benauwd, zich verkwikken aan het goede woord : „De Heere zal in eeuwigheid regeeren ; uw God, o Zion! is van geslacht tot geslacht. Hallelujah !"
D. K. H.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 januari 1911
Kerkblaadje | 4 Pagina's