Lets over Menno Simons en de Doopsgezinden in Nederland.
FEUILLETON.
Anna, had haren tijd verstaan; zij was met haar gansche volk, dat hare overtuiging deelde, tot het protestantisme overgegaan, en alle vervolgden om des geloofs wille vonden bij haar bescherming. Oost-Friesland werd derhalve dan ook de „herberge Gods" voor de vervolgde gemeente genoemd. Reeds de schoonvader der vorstin, Eduard de eerste, had de geschriften van Luther, Zwingli en Erasmus gelezen, en den broeder van Rudolf Agricola en Georg Aportanus, een kweekeling uit het fraterhuis te Zwolle, aan zijn hof genomen. In het jaar 1519 werd reeds de reformatie in Emden door Aportanus en in Aurich door Henricus Brunius bekend gemaakt en sedert werden de geschriften der reformatoren ongehinderd verkocht en gelezen. Door gansch Oost- Friesland verbreidde zich nu ongestoord de nieuwe leer, en zelfs was dit landje het eerste in Europa, waarin de refornatie zonder bloedvergieten ingang vond en doorgevoerd werd. Bovendien had het Friesche bloed nooit zóó voor de almacht van den paus geknield, als dat anders overal gekeurd was. Zelfs had het den paus een ontzag afgedwongen als nergens anders ; zooals beweerd wordt, kon b.v. nergens in de Friesche landen het coelibaat geheel ingevoerd worden. Ook waren de West-Friezen de eersten, die zich tegen de dubbele tyrannic van den Paus en den keizer verhieven. Ook hadden
in Oost-Friesland, gelijk in het geheele Duitsche Rijk, de kettervervolgingen op verre na dien omvang niet verkregen, dien zij in de Nederlanden hadden, daar de oorlog met de Turken en de vijandelijkheden tegen den Paus en Frans den Eersten de gedachten des keizers bezig hielden, en de hulp van het Duitsche volk noodig maakten. In de Nederlanden daarentegen werden de verordeningen tegen de ketters, met de uiterste gestrengheid door zijne regeering uitgevoerd. De gravin Anna van Oost- Friesland was tot het gereformeerde geloof overgegaan en bekleedde den vroegeren roomschen priester en Poolschen edelman Johannes A Lasco met het oppertoezicht over hare nieuwgestichte gemeente. A Lasco was met zijne gemeente van Londen naar Emden gevlucht en stond als voornaam geleerde en beschaafd man in hoog aanzien. In Emden, het Eldorado der geloofsvrijheid, waren reeds sedert 1528 uit vele landende vluchtelingen samengekomen, voornamelijk uit die landen, vanwaar men per schip kon komen. Naar de Nederlanden gevluchte Duitsche wederdoopers, Zwitsers, West-friezen Vlamingen en andere Nederlanders, Franschen en Engelschen trof men hier aan, naast de doopsgezinde inboorlingen of vroeger gevluchte doopsgezinden, en de aanhangers van Batenburg en David Jorixz. Daarbij kwamen de aan de roomsche kerk nog trouw gebleven inwoners en geestelijken, die bij den zwager der gravin, Johan, steun vonden. Johan was tot de roomsche kerk teruggekeerd, toen de stadhouderes der Nederlanden, Maria, bij den keizer zijne benoeming tot stadhouder van Limburg, Falkenburg en Dalheim bewerkt had. Hij mengde zich nu voortdurend vandaar uit in
de regeeringswerkzaamheden der Gravin en in de godsdienstige verhoudingen van Oost-Friesland, daar hij zich ondanks de protesten der gravin, als de oppervoogd harer kinderen aandiende. Voorzeker, een bont tooneel ontrolde zich in Oost-Friesland, vooral in Emden. Hoe verschillend toch waren niet taal, zeden en gewoonten der vluchtelingen in verband met die van de eigenlijke inboorlingen van Emden zelve. Hoe verschillend was voornamelijk datgene, dat in dien tijd, zelfs, wanneer het slechts over een klein onderscheid liep, de menschen tot in 't binnenste gaande maakte, hun geloof! Wel was daar een volkomen man noodig om orde te scheppen en te houden. De aanhangers van Batenburg, vroeger burgemeester te Steenwijk, vormden, als laatste aanhangers der Munstersche dweperij, de onstuimigste groep, de stille aanhangers van Menno degene, die het minst naar voren trad. Deze doopsgezinden gaven volstrekt geen oorzaak tot lastering, maar voerden een stil, godvreezend leven. Niettemin stelden vele hier, evenals in Zwitserland en Nederland, hunne opvatting van den doop en hunne wijze van uitoefening daarvan, hen bloot aan vervolging, ook van protestantsche zijde. Graaf Enno, zoon van Edzard en gemaal van gravin Anna, vaardigde reeds in 1530 eene verordening uit, waarover Beninga het volgende mededeelt. „In datzelfde jaar lieten de beide Heeren graven een gebod uitgaan, dat een ieder, hetzij van geestelijken of wereldlijken stand, die met de acte der wederdoopers besmet was, voor den Vastenavond het graafschap Oost-Friesland op straffe des doods moest ruimen."
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 september 1911
Kerkblaadje | 4 Pagina's