Het vaste fundament Gods.
Evenwel het. raste fun'tament Gods staat, hebbende dezen zegel: De Meere kent degenen die Zijne zijn; en: Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. 2 Tim. 2 : 19.
Waar de Heere God Zijne Kerk sticht, bouwt de duivel er een kapel naast. Dat bleek al spoedig in de eerste Christelijke gemeenten, onder wier voorgangers en opzieners ook Timotheüs was. De geest der leugen had van de gezonde leer afgetrokken en dreigde met verwoesting. Door dien boozen geest waren o. a. bezield tv^ee in vloedrijke personea Hymeneüs en Filetaèt (vs. 17, 18), die van de waarheid waren afgeweken, zeggende dat de opstanding alreeds geschied is, en verkeerden sommiger geloof. Zij ontkenden de opstanding des vleesches; waar daarvan sprake was, moest het volgens hen geestelijk worden verstaan.
Wat die mannen leerden, was een gevaarlijke dwaalleer; zij bedierf de goede zeden, bevoro'brde de lichtzinnigheid van degenen, die slechts op zingenot bedacht waren, wier leus is: „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij." Geen wonder, dat de apostel Paulus zijn zoon in het geloof met allen ernst der liefde vermaande om zich tegen dat ijdel ongoddelijk roepen van die dwaalleeraien te stellen'; want de geloovigen kwamen daardoor in strijd en aanvechting. Vielen toch onder hen mannen van aanzien, die vouistanders der Waarheid waren geweest, van de Waarheid af, zoo moest dat noodwendig invloed hebben op de eenvoudigen. Hoe hchtelijk konden deze mede afgetrokken worden. Om dan Timotheüs, den jeugdigen arbeider in den dienst des Evangehes bij alle verdrukking en aanvechting te versterken in de genade, die in Christus Jezus is, schreef de apostel Paulus hem dezen tweeden brief. En dat schrijven diende niet aheen om Timotheüs te bemoedigen, maar ook om te vertroosten degenen, die «r over werden aangevochten, of zij wei zouden volharden bij de Waarheid Gods. En zoo strekt het ook heden tot versterking des geloofs van de gemeente des Heeren, waar de apostel wijst op het onveranderlijke, vaste, eeuwige heilverbond Gods, waardoor de zaligheid vaststaat van allen, die des Heeren zijn. Wat ook de Waarheid Gods bestrijdt en Zijne geloovigen bedreigt, . . . „Evenwel, het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel: De Heere kent degenen, die Zijne zijn; en: Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van'^ ongerechtigheid."
„Het vaste fundament Gods staat." Wat is dat fundament? Bij een fundament denkt men aan een gebouw, dat er op rust. Er is ee.nr huis Gods, dat is Zijne gemeente. Het is een geestelijk huis, de tempel des Heeren, waarin Hij woont met Zijn Geest en Woord. Dat huis is gebouwd op een fnndamen^' Agf«-i#6»r ••^^"^"^s^-gekgd is. „Ziet, Ik leg een grondsteen in Sion" zegt de Heere (Jes. 28 VS. 16. 1 Petr. 2 vs. 6). Daarom zingt de Gemeente in hare Psalmen o. a. Psalm 100: „De Heere heeft ons gemaakt en niet wij, Zijn volk en de schapen Zijner weide." Het fundament Gods is dan de eeuwige rotsgrond onzer zaligheid, en die is geen andere dan Jczas Christus en Zijn verlossingswerk volgend'derteéU^^Èfiryteêéi raad Oods. Daarop is het huis des Hetren, Zijne gemeente gebouwd en wordt zij gebouwd. Het is geschied naar het eeuwig voornemen der genade Gods, om een volk, dat Hij van Zich snoodeüjk- afgeweken, in vloek en schuld veiloren zag, te redden, te zaligen uit vrij erbarmen, in eeuvvlge liefde door Zijnen eeuv.'igen en eeniggeliefden Zoon, onzen Heeie Jezus Christus. Daarom, zoodra de door Hem goed geschapen raenscli door het ingeven des duivels en door moedwiiiige ongehoorzaamheid zichinhet verdeif had gestort, heeft Hij in vrije goedheid hem opgezocht en hem behoud gepredikt door de openbaring van Zijn heil in de belofte van het „Zaad der vrouw" Christus Jezus, Die waarachtig God en waarachtig en rechtvaardig mensch, voor onze zonden moest sterven en opstaan uit de dooden. En dat is geschied; de beloofde Veilosser in ons vleesch gekomen, zonde voor ons gemaakt, Hij, die geen zonde gekend heeft — heelt het heil Gods, -eeuwige gerechtigheid, verzoening, verlossing, eeuwig leven, alles wat tot onze zaligheid iiDodig is, aangebracht. „Overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking" staat in Mem de Gemeente op den eeuwigen levensgrond, dien niets kan ondermijnen. En het is de Heihge Geest, Die haar er op plaatst, wa-nneer Hij ieder harer leden in de ure vaj^ Zijn welbeiiagtu Uöor het geloof met Chrisiq^ vereenigt en aan al Zijne weldaden deelachtig maakt.
' t Zoo ligt het fundament Gods vast „staat"; is onwankelbaar en onveranderlijk evenals Zijn Maker, de Heere, Jehovah, Die is. Dis was en Die zijn zal, de eeuwige, onveran- ^|tf^fc«, getrouwe Verbonds-God. O, dat is een machtige troost voor allen, die des Heeren ztjn! Het vaste fundament Gous ^^^^^ife^Aeerwil van alle list en geweld der hei. De duivel met al z'jne di<;naren kan er zelfs niets aan bewegen. De poorten der hel zullen 's Heeren gemeente niet kunnen overweldigen. Ook der geloovigen zwakheid kan het fundament Gods niet doen wankelen. Het blijft vaststaan niet door iets van hen, maar alléén door de hand des Heeren. De vastheid van het fundament hangt noch van 's inenschen zwakheid noch van zijne 'si^ftïe af; m. a. w. de zaligheid van een zondig eu schuldig, in zichzelven verloien volk is en blijft uitsluitend zaak en daad van de souvereine genade en onwankelbare trouw des Hoeren Heeren, vanden drieëenigen God, den Vader, den Zoon en den Huihgen Geest".
Ter bevestiging nu der wSarheid en als kenmerk dergenen, die op het fundament Gods gebouwd worden, heeft het dezen zegel: „De Heere kent degenen, die Zijne zijn; en: Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, bta af van ongerechtigheid". En alzoo verzekert de Heere God de Zijnen van Zijne eeuwige liefde, van Zijne genade en trouw.
„De Heere kent degenen, die Zijne zijn". Voorwaar Hij heeft een volk, dat Zijn bijzonder eigendom is. Zij zijn Zijne van eeuwigheid gekenden en oeminden, die Hij „te voren zoo uitnemend heeft liefgehad", die Hij verkoien en gero:pen, gtrcchtvaardigd en verheerlijkt heeft. Het is de Gemeente, welke Hij Zich verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Het zijn degnen, welke Hij in den tijd van hun leven, op hun weg der zonde en des doods aan het verderf ontrukt heeft, die Hij uit de duistenis ge-roepen heeft tot Zijn wondebaar licht, getrokken uit hare macht en overgezet in het Koninkrijk des Zoons Zijner liefde. Zie, dezen kent Hij, slaat hèn met innio; welgevallen gade, in voorbijzien en ve/glffeiiis van al hun zonden. Hij gedenkt aan hen met eeuwige goedertierenheid en waakt over hen met onveranderlijke trouw, zoodat zij veilig en vvelgeborgen zijn in Zijne handen. O, hoe troostrijk! de Heere kent wie Zijne zijn! Het is niet de vraag, of menschen ons kennen als dezulken, die des Hteren zijn; het is niet de vraag, of wij zelven ons er voor houden. Neen, maar het komt daarop aan dat de Heere ons als de Zijnfen kent, als Zijn eigendom acht, dat Hij ons leeit schrijven: „ik ben des Heeren". Of de wereld ons voor des Heeren volk acht of niet — dat kan ons baten noch schaden. En ja, de gekenden des Heeren zijn in dè wereld als ongekenden en miskenden; de wereld acht hen niet, maar smaadt en verdrukt hen; bv. Davfd, die man naar Gods hart, werd door zijne broeders niét geacht. Saul vervolgde hem, doch' de Heere kende hem; hij was Jehovah's beminde knecht. —Toen de Heere Jezus o-p aarde kwam, was er een in-zich-zelf hoog geslacht, dat der Parizeen, en dezen dachten het uitverkoren volk Gods te zijn; maar de Heere Jcende eene Maria en. Elisabeth, een Zacharias en Simeon en de profetes Anna, die allen de vertroosting Israels verwachtende waren. En wederom: de Parizeen matigden zich het Koninkrijk Gods aan, meenden daarvan bezitters te zijn en zij verachtten de tollenaars en ^zondaars; maar de Heere Jezus zat met dezen aan tafel en leerde hun Gods Vadcrnaam kennen; leerde hun, dat Hij van den Vader in de wereld was gezonden om op te zoeken en zalig te maken wat verloren was. De wereld — vroom en goddeloos — kruisigde den Heere der heerlijkheid, maar God heeft Hem verhoogd en verheerlijkt, wekte Zijn heilig Kind Jezus op uit de dooden, en heeft het gezet aan Zijne Rechterhand in den hemel, en regeert door Zijnen Zoon alle dingen. En zoo gaat' het met allen, die des Heeren zijn, die in Christus Jezus Hem toebehooren: bij de wereld zijn zij veracht, doch door God bemind. De Heere kent degenen, die Zijne zijn; zij zijn het ellendige en arme volk, hetwelk de Heere teiiiidden van Israel, temidden van een naam-Christendom doet overblijven; die zullen op den Naam des Heeren betrouwen (Zef. 3 vs. 12). A. Wordt vervolgd. E.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1917
Kerkblaadje | 4 Pagina's