Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verdeelde tongen als van vuur.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verdeelde tongen als van vuur.

12 minuten leestijd

En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen. Handel. 2 vs. 3.

Toen Mozesin zynSOste levenpjaar met de kudde van zijn schoonvader tot den berg Horeb kwam, zag hij daar een braambosch, en dat zijn gewoonlijk dorre struiken. Die braambosch brandde, maar ondanks den gloed verteerde hij niet. Er is een vuurgloed, die moet verteren en toch niet verteert. Daarvan sprak ook Johannes de Dooper : Ik doop u wel met water; maar die na mij komt, is sterker dan ik, wien ik niet waardig ben den riem zij ner schoenen te ontbinden. Deze zal u doopen met den Heiligen Geest en met vuur.

Het was nadat de Heere Jezus ten hemel was gevaren, terwijl Hij toch beloofd had, met Zijn Gemeente te zijn alle dagen tot de voleinding der wereld toe. Hij had hun het bevel gegeven om het Evangelie te prediken temidden van een koud, dood geslacht, en ze te doopen in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Ze hadden gevraagd of nu niet het Koninkrijk in Israël zou komen. Hij had geantwoord, dat ze maar moesten wachten op de kracht uit de hoogte, en en dat ze Zijn getuigen moesten zijn, te Jeruzalem en in geheel Judea tot aan het uiterste einde der aarde. Hoe zou dat geschieden ?

Het antwoord kwam op den Pinksterdag, toen de Geest Zich met macht betuigde, toen Hij naderde met een geluid als van een geweldigen, gedreven wind ; toen Hij daar kwam met vurige tongen, die zaten op een ieder van hen.

Aldus willen wij de uitstorting van dien Geest gedenken volgens Handel. 2 vs. 3. Daar was dus de dag van het Pinkster

Daar was dus de dag van het Pinksterfeest aangebroken, de vijftigste dag na het Pascha. Op het Pascha was de eerstelingsgarve den Heere ten offer gebracht. Want in het veel warmer Palestina begonnen reeds zoo vroeg in 't voorjaar de velden wit te worden om te oogsten. En omstreeks Paschen sloeg men de sikkel voor 't eerst in het staande koren; de eerste garve werd den Heere geofferd. Zóó was het geschied, en onwetende hadden de Joden op het Pa'?cha dat gedaan, waar ook dat offer der eerstelingsgarve op heenwees. Ze hadden den eersteling van den grooten oogst des Heeren geofferd. En nu was 't feest van den vollen oogst. Die met tranen gezaaid hadden, ze zouden nu onder 't koesteren der zon met vreugde maaien. Ja, vanwaar die heerlijke zonnewarmte, die 't graan, dat zoo lang had stil gelegen, nu deed rijpen ?

Is op het land een handvol koren, Gekoesterd door de zon, 't Zal op 't gebergt geruisoh doen hooren, Gelijk de Libanon.

Daar was de Geest. Daar betoonde het zich. Verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen. Een wonderlijk gezicht is het geweest. Men hoorde 't geruisch, als vanden geweldigen gedreven wind, men wist niet vanwaar het kwam ; men wist niet, waar het heen ging. Men zag de tongen als van vuur. Op den één zag men het, dan splitste het zich en splitste zich weer, en op een ieder zag men die vlam, als een tong, die vlamme vuurs. Daar is iets, dat zich verdeelt. Het zijn niet maar losse tongen, maar 't is één vuur, ééa vlam, die zich verdeelt en overal zit, waar er discipelen zijn, die heele vergadering, dat kleine hoopje, dat verdwijnt in de groote menigte van telkens aankomende nieuwe pelgrims. Wat zullen zij ? Ze verdwijnen in de groote massa. Ze zijn niet meer in tel. Ze hebben afgedaan. Maar neen, de Koning, de Bruigom der Gemeente, denkt wél aan hen.

Gods Zoon vergeet den broeder niet Dien Hij op aarde liet.

Hij is gekomen in Zijn Geest, den Geest "des oordeels en der uitbranding, den Geest der genade en der gebeden.

Die Geest is een vuur. Straks spraken we van een vuur dat niet verteert. Toch kan men dat slechts in beperkt opzicht zeggen. Het is waar, onze God is een verterend vuur. Hij moet het zijn. Het kan niet ander». Zal de genade werkelijk genade zijn en zich als zoodanig doen gelden, dan moet ze ook verteren. Want genade is altijd een wonder, anders is ze geen genade meer.

De Profeet Jezaja spreekt van den Gee&t des oordeels en der uitbranding, die de onreinigheid van de dochteren van Zion uitzuivert, en de Engel des Verbonds wordt bij den profeet Maleachi vergeleken bij het vuur van den goudsmid, in wiens gloed het goud van alle onreinheid gezuiverd wordt. In dien gloed wordt alles verteerd wat wel blinkt en goud wil zijn en geen goud is. Die gloed was zoo machtig in de eerste Christen-gemeente, dat toen Ananias en Saffira den Geest wilden bedriegen en hun werk, dat naar den mensch gesproken een groote opffering was maar toch slecbts geschiedde om te kunnen meedoen en tegelijk niet altezeer tekort te komen, voor werk des Geestes wilden doen doorgaan, zij aan hun leugen tegen die Geest stierven. De Geest zal de wereld overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel. Die Geest veroordeelt onverbiddelijk alles, waarmee de mensch iets wil zijn, zich een naam wil maken van vroomheid, van wedergeboren zijn, begenadigd-zijn; van bevinding, van geloof en ook van gebed. Er is geen uiting van het werk des Geestes, of de mensch wil het in zijn infame goddeloosheid nabootsen; hij wil zijn eigen werk voor werk des Geestes doen doorgaan, wil ijverig zijn in goede werken waar God gebiedt: Handen thuis! Wederom wil hij lijdelijk zijn en den schijn verwekken van de handen thuis te houden, juist waar God wil dat we flink zullen werken in ons beroep en de handen uit de mouw zullen steken.

De wereld heeft scherpe oogen voor alle namaken, voor alle veinzerij en huichelarij, en weet dat alles uittebuiten om ook het ware geloof verdacht te maken, om zich met een schijn van reden te kunnen onttrekken aan de tucht des Heeren. Maar al kunnen we de wereld nog een rad voor de oogen draaien, den Heiligen Geest Gods ontgaat niets. Daar is zoo iets teers in deze dingen en toch zoo iets machtigs, iets gloeiends, dat wij 't met al onze veinzerij niet kunnen uithouden, hoezeer we die ook zelfs voor ons zelf weten te verbergen. Hij oordeelt en veroordeelt ons in alle streken waarin wij meenen ons nu eens echt een mooien aanschijn te geven.

Het is de Heilige Geest Gods, en die kan niets dulden wat niet rein is, niet echt, niet louter is. Alle vroom comediespel wordt hier aan de kaak gesteld. Elk masker wordt afgerukt. Alles wat den naam heeft dat het leeft en toch dood is, het wordt verteerd. Het kan het niet uithouden in dien gloed I

En daarbij kan men niet eens zeggen, dat de Geest het zóó nauw neemt in dingen, waarin de menschen het erg nauw nemen. De Parizeen en Schriftgeleerden van alle tijden hebben zoo hun fijne puntjes, waarin zij heel ernstig, heel streng zijn, waarover ze een heele drukte maken, als ze 't bij anderen zien vooral, en waarover de Heilige Geest en Zijne werktuigen naar hun zin veeltelicht heengaan, en waarbij Hij ze nog bestraft in hun vleeschelijken ijver. Maar dan juist dat waar wij niet op letten, waar we over heen gaan, daar komt Hij op en toont ons aan, hoe verkeerd het is, hoe goddeloos bij alle vroomheid onze gezindheid is, hoe we bij allen ijver op fijne wijze onze eer, onze winst, ons genot zoeken, of dat van onze groep, onze partij, en niet Gods eer en die van Jezus Christus. Zoo dat verterende vuur des Geestes niet ware, dan was er al lang niet meer het zout, terwilie van hetwelk God den aardbodem nog spaart, en wi] waren er niet meer. Maar nu heeft Hij Zich nog eene Gemeente gereinigd, die Hem in waarheid dient en aanhangt. Het vuur verteert, maar het vuur smelt ook wat hard is. Het geeft eene weldadige warmte. De Heilige Geest is de Geest des oordeels en der uitbranding; Hij is ook een Geest der genade en der gebeden.

Ja, daar kunnen we zitten, koud en dood, en het is alles misschien wel mooi, orthodox, in de puntjes. Maar het is vormelijk, het is stelsel, het is iets aangeleerds, iets nagemaakts. Zóó kan het zijn in een land, een volk, een Kerk, een gemeente, een menschenhart. Het is goed dat dat er nog is, dat er nog een zeker beslag is, en we doen verkeerd met terwilie van een zoogenaamde eerlijkheid ook dat nog weg te willen wenschen. Maar wee de Kerk, het Volk, waar het daarbij blijft. Gelukkig, waar de Geest dit begint te werken, dat onze vervloekte tevredenheid met ons zelf eens geheel dooreen geschud wordt, dat het gebed eens komt, een noodkreet uit den diepsten grond des harten : Laat mijn ziel leven, dat zij U love. Gelukkig waar de Geest het brengt tot het gebed : O Heere ik ga met mijn wereldsche gezindheid ondanks mijn beetje belangstelling er bij, ik ga met mijn godsdienstigheid en orthodoxie — al is alles zóó mooi en zoo netjes dat men het door een ringetje kan halen — nog verloren, voor eeuwig verloren, want er zit geen leven in. Gij wordt er niet mee geëerd !

Ziet daar komt de Heilige Geest Gods. Hij komt met des Heeren eeuwige liefde. Hier geschiedt dat wat de Apostel zegt: De liefde Gods is uitgegoten in onze harten door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven. Dat is niet de liefde, waarmee wij God liefhebben, maar de liefde, waarmee God ons zondaren heeft liefgehad, toen Hij Zijn eeniggeborene niet spaarde maar Hem overgaf in de bitterste smaadheid en dood, om onzentwil. Het is die liefde, waar wij ons geen voorstelling van kunnen maken. En hoe meer wij ons zelf in het licht van die liefde en tegenover de warmte van die liefde zien als koude, vuile, weerspannige schepselen, destegrooter, desteonbegrijpelijker wordt het wonder, dat God zulken nog liefheeft, ja dat die Heilige Geest, die niets onreins kan dulden, nog woning maakt in zulke harten, dat Hij daar ingaat. Machtig is de liefde des Heeren, dat Hij Zijn eigen Zoon gaf tot een offer, maar wij vinden het misschien heel mooi, of we gaan zoover om het te laten liggen als iets dat we al zoo lang weten, maar ach, we wenden er ons van af, het stoort ons in onzen dagelijkschen sleur, we zouden er uit ons zelf nooit om gegeven hebben — maar hier is dat vuur, die warme, die almachtige gloed, die het steenen hart doet smelten, doet week worden, dat we neerzinken in oneindige verwondering over zulke liefde, zulke genade, zulke ontferming. Hier is het vuur des Heiligen Geestes, dat in almachtige genade wegbrandt dien tegenstand van het eigen ik, dat ongeloof dat niet uit genade en nog eens genade en genade alleen zalig wil worden. Dat is de Geest der genade en der gebeden, waarbij men van berouw op de borst slaat omdat Hij ons doet zien Hem, dien wij doorstoken hebben, eti waarbij Hij verheerlijkt dat algeheele, algenoegzame, almachtige, alles omvattende werk van zijne genade, die geheel genade is. Hij verheerlijkt dien Christus en Zijn volheid, in Wien we, hoe we ook zijn, voor God staan zonder vlek en rimpel in Wien ook onze oude mensch die zich zoo verhefïcn kan, en dien we met alle macht en alle streven maar niet meester kunnen worden, voor eeuwig gekruist, gedood en begraven is, zoodat zijn macht voor het geloof voor eeuwig is gebroken. Ja, dat vuur dringt door, zoodat we vervuld worden van de warmte der e8uwige liefde, om Hem te verheerlijken.

En dat mag dan niet blijven bij ons zelf, bij ons persoonlijk zieleleven. Het moet uitgaan, naar buiten, om Hem te verheerlijken. De discipelen, op wie de Geest werd uitgegoten, konden niet anders. Ze moesten getuigen. Maar hoe kon dat, tegenover die menigte van miljoenen, die verschillende talen spraken, hoe kon dat tegenover een wereld, waar ze niet konden worden verstaan ? Ja, ook dat is de nood der Gemeente tot heden ! Maar ook daarin voorziet de Geest. De vlammen op ieders hoofd hebben de vorm van tongen I Het is een machtig getuigenis, het getuigenis des Geestes, het Evangelie. Evenals het Woord zonder den Geest ons koud laat omdat wij koud zijn, zoo is ook de Geest niet zonder het Woord, anders is het dweperij, 't Is het Woord van Christus, het Woord der genade, waartoe de Geest werkt. Dat Woord gaf Hij en geeft het nog. Dat Woord, dat Evangelie, het moet gebracht worden, tot de verst verwijderden, tot de diepst gevallenen ; want wij moeten niet in zelfgenoegzaamheid denken: Als wij er maar komen, als wij er maar van genieten kunnen. Dan, hebben we nooit iets van de Geest begrepen, wiens vurige tongen al verder gaan. De Heere was gekomen, om vuur op de aarde te werpen, en wat wilde Hij, dan dat het brandde! Daartoe die vurige tongen, die al verder gingen, om overal, onder Filistijn,Tyriër, Mooren, onder die vijanden, nieuw vuur te ontsteken, dat het doorsloeg, dat het ingang vond, dat het Rijk van onzen Koning uitgebreid werd, en veler harten smolten, om Zijn barmhartigheid. Zijn grooten Naam te verheerlijken.

Hij wil, dat we geen rust hebben, totdat het brandt, brandt in de wereld, brandt in ons hart, al vergaat ons daarbij hooren en zien, al meenen wij, dat het alles teniet gaat! Hij kwam in verdeelde tongen als van vuur. Dat het vuur Zijner genade kome, opdat niet de vlam van het oordeel alles verdei ft.

Ja, die Geest brengt het getuigenis Zijner ontferming, en het zal zijn, dat een ieder die den Naam des Heeren zal aanroepen, behouden zal worden. L.

Adverteert in ons Blad

Uw familieberichten — Uw Icoopwaar

Dit artikel werd u aangeboden door: Stichting Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1936

Kerkblaadje | 4 Pagina's

Verdeelde tongen als van vuur.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1936

Kerkblaadje | 4 Pagina's