Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zie, Ik sta aan de deuren Ik klop.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zie, Ik sta aan de deuren Ik klop.

12 minuten leestijd

Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop ; indien iemand Mijn stem zal hooren en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem Avondmaal houden, en hij met Mij.

Het is de adventstijd, de tijd van de verwachting van de komst des Heeren in het Kerst-Evangelie, en tegelijkertijd in het Heilig Nachtmaal. In de donkere dagen verwachten wij Zijn licht,'in onze leegte Zijn volheid. Zalig de mensch, die Zijn toekomst verwacht. Geloofd zij de Heere, Die ook ons nog niet loslaat.

Geweldig, verantwoordelijk is de tijd, voor de Gemeente des Heeren, die de roeping heeft, temidden van een verkeerd geslacht te wandelen als kinderen des Lichts, als zulken, van wie de stralen uitgaan van Zijn komst, zooals de morgenster, die haar lieflijk licht ontleent aan de Zon, wier opgang zij voorspelt. De Heere komt. Hij komt in deze donkere wereld. Hij komt: Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond; en telkens weer vieren we Zijn komst, dat God de Heilige, de Almachtige, Zich nog nederbuigt in Zijn eeuwige liefde tot deze aarde, waar niets, niets dan zonde woont I Ja, dat wij 't vernemen 1 Wij in onze vadsigheid en traagheid temidden van alles wat geschiedt, wat God onteert en in het aangezicht slaat! Komt, hooren we naar wat Hij zegt in Openbaring 3 VS. 20 van Zijn kloppen aan de deur.

Tot wie wordt dat gezegd, dat Woord van ontferming? Tot een gemeente met haar voorganger, die met zwarte kool geteekend staat voor altoos in de geschiedenis der Kerk, eene gemeente die lauw is, niet koud, niet heet, zoo ellendig zelfgenoegzaam, rijk, verzadigd, dat ze alles al weet, wat ge tot haar te zeggen hebt, en de lade weet waarin ze 't weg kan stoppen, het etiquet weet, dat ze er op kan plakken, zoodat zij er geen last van heeft: dat is voor dezen en voor dien; maar ze denkt er niet aan, de vraag eens te overwegen, of het ook soms bij haar kon zijn — het is die welbekende Gemeente van Laodicea, aan welke de Heere in gloeiende maar daarom zoo dreigende liefde zegt: Och, of gij koud waart of heet; maar omdat gij noch koud zijt noch heet, zal Ik u uitspuwen uit mijn mond.

O wij, wonen wij ook in Laodicea, of kunnen we zeggen : dat zij verre van mij ? Zou hier alleen die stad in Klein-Azië bedoeld zijn in de tweede helft van de eeuw, die volgt op de geboorte des Heeren ? Ja, juist dan als wij zoo netjes kunnen uitzoeken een adres, waarheen we dezen brief doorsturen, dezen of dien persoon, deze of die Gemeente, of zooals de z.g.n. ernstige Bijbelonderzoekers er een zeker tijdvak in zien in de Christelijke Kerk — ja juist dan is Laodicea hier! Wat is het toch ? In de andere gemeenten waar Johannes aan schrijft, is er te klagen over ketterijen als van de Nicolaïeten; in Laodicea is dat niet het geval, o neen I Zij zijn daar rijk en hebben nergens gebrek aan. En zoo kan men ook heden verzadigd zijn en het alles weten en neerzien op de anderen, ketters, vrijzinnigen, «rooden», wie dan ook, en meenen het Koninkrijk Gods in pacht te hebben, en men weet niet, hoe arm, ellendig en jammerlijk het er met ons voorstaat.

Hoe het zij, de brief aan den engel der Gemeente van Laodicea is de scherpste brief. En nu, daar zal menigeen zijn, die met schrik denkt: dan behoor ik bij Laodicea, en die als hij aan de roepstem denkt, die aan 't Nachtmaal tot ons komt, gewaar wordt, dat het daar binnen is koud noch heet, maar lauw; dat de Heere God bij onze verkeerdheid en onze lauwe onverschilligheid een walging van ons moet hebben. Dal we dan hooren, de één die het wil weten, de ander die het niet wil weten, dat de Heere Jezus zegt: Zie, ik sta aan de deur en klop.

Elders roept Hij : Bidt, en u zal gegeven worden, zoek, en en gij zult vinden, klop en u zal opengedaan worden. Hier, juist tegenover dat zelfgenoegzame, lauwe Laodicea, gaat Hij nog verder, doet Hij Zelf den eersten stap, en zegt: Zie, Ik sta aan de deur en klop!

Dat doet Hij tegenover een gemeente, die het wel noodig hoeft, zeer noodig, dat ze den raad opvolgt die haar gegeven wordt. Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden, en witte kleederen, opdat gij bekleed moogt worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde, en zalf uw oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt.

Dat we niet in de meening verkeeren, alsof de Heere God uit afkeer van ons, uit een perooonlijken tegenzin zulke harde woorden zou zeggen. Neen I Juist wien Ik liefheb, dien kastijd Ik, wees dan ijverig en bekeer u ! Het gaat dus op leven en dood. Ziet, Ik sta aan de deur en klop ! Hoe klopt Hij ? Vernemen wij die klop op de deur ? Och, we kunnen ons vleien, dat het zoo erg niet is 1 Maar vanwaar is het toch, dat wij predikers als we huisbezoek doen, op zoo menige plaats afgestooten worden, niet of nauwelijks worden ontvangen? Vanwaar is het, dat vooral jongeren van jaren de deur uit loopen als da Dominé komt, dat de onkerkelijken toenemen op schrikbarende wijze 1 Vanwaar die onverholen vijandschap, tegen al wat God en Godsdienst is in Rusland, het Christendom bij velen in Duitschland ! Zeker de vijandschap komt van buiten, maar zijn wij geheel onschuldig? Heeft die geest, die ons wil losmaken van alles, ook een bondgenoot in ons hart? Hebben wij ook door geldgierigheid, benadeelen van den broeder, er mede toe bijgedragen? We kunnen zoo gerust zijn, en daar klopt het op de deur: Zijt gij bereid om uw Koning te ontvangen ? Ziet gij hoe geweldig het toegaat? Hoe de gerichten dreigen? Zijn de lendenen omgord en is er olie in de lampen, om den Koning, den Bruigom, met luister te ontvangen, als Hij komt? Ziet, Ik sta aan de deur en klop 1 Er is nog een ander kloppen : niet met gerichten, maar met het Woord der genade : juist met woorden als waarmee de Gemeente van Laodicea hier toegesproken wordt! Hij betuigt nog Zijn liefde. Hij raadt haar, om nog te koopen beproefd goud en oogenzalf, en dat is een koopen, om niet; want om niet geeft Hij het in Zijn genade, uit Zijn volheid — wees dan ijverig en bekeer u 1 Hier kome niemand met verontschuldigingen als van zijn onmacht. Zeker, de Heere zegt dat het niet is desgenen die wil noch desgenen die loopt maar des ontfermenden Gods; maar dat zegt Hij niet opdat we in onze luiheid en vadsigheid en zelfvoldaanheid en onze onaandoenlijkheid ons handhaven; Hij roept ons cbekeert u» ; het is zooals we weten, de machtige stem der liefde, Keer toch om van uw weg, die tot het verderf leidt!

Ziet, Hij staat aan de deur en klopt 1 Opdringen doet Hij Zich niet! Ons naloopen doet Hij niet; want wij zijn niet zoo gewichtig, dat Hij ons noodig zou hebben; maar hier is Zijn Woord, het Woord van den Almachtigen, getrouwen God, en van Zijn Zoon Jezus Christus, het Woord der genade. Hier zijn Zijn gezanten, die zeggen: Wij bidden u van Christus wege : Laat u met God verzoenen ; want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem I Zegt niet: dat is een dood woord: Het is levend en krachtig en scherper dan eenig tweesnijdend zwaard — en wij hebben toetezien 1

Ziet, Ik sta aan de deur en klop ! Indien iemand mijn stem zal hooren, en de deur opendoen. Ik zal tot Hem inkomen. Gij hoort de stem ; wij hooren de boodschap; wij vernemen het Woord. Maar 't is bij zoo menigeen, dat hij klanken hoort en opmerkt, dat hij menschen hoort en allerlei kritiek heeft over de wijze van spreken ; maar dat Hij niet verneemt of niet wil vernemen dien klop op de deur; niet wil verstaan, dat achter dat alles staat de Heere Jezus Zelf.

Hier is het juist: Zijn wij voldaan in onszelf? Hebben we Hem niet noodig? Meenen we dat we Hem al hebben, omdat we een zekere kracht in ons voelen ? Die kracht zou ook kunnen zijn wat men «bluf» noemt. Zijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Ja, naar Zijn stem te hooren, Hem opentedoen, dat is het groote punt. Maar dat kan ik niet. Wat is dat voor een gebaar ? Ach, als we in 't water liggen en dreigen te verdrinken, dan vragen we niet naar kunnen of niet kunnen, mogen of niet mogen, maar grijpen de hand aan die tot ons uitgestrekt is. Als we met alles schipbreuk hebben geleden en ten einde raad zijn, en daar komt één aan de deur die uitkomst zal geven, maar van Wien we 't nooit hebben durven verwachten — ja, kunnen of niet kunnen, mogen of niet mogen, de deur moet open. Als het ons werkelijk benauwd geworden is, omdat we zoo zijn als die menschen daar in Laodicea, en dan staat Hij te kloppen, Die heeft wat we noodig hebben, bedroefd noodig hebben, en we hebben eindelijk begrepen dat we 't noodig hebben, welnu, open de deur, opdat we Hem mogen ontvangen. Hem Dien we met geen mogelijkheid meer kunnen missen.

Dat is het ongeluk, dat we niet verstaan wat de Heere wil, als Hij ons zegt: Bekeer ui GeloofI Doe openl Dan meenen we, dat het een heel werk is, waar wel wat toe noodig is.

Dan begrijpen we niet, dat wij juist daarbij leeg worden, zulken, die niets in zich hebben, die alles van Hem moeten verwachten, dat wij er niet op kunnen roemen, maar dat ,het hart moge open gaan voor de genade, voor Zijn volheid, voor den Heere Jezus Christus.

Ja, dat is een groote strijd, van al het andere aftezien en alleen daarop te zien. Zou Hij nu werkelijk bemoeienis willen hebben met zulk een zondaar, met zulk een man van Laodicea ? Laten we hier hooren wat de Heere Jezus zegt tot dien man van Laodica! Indien iemand Mij zal opendoen, dan zal Ik zien door de deur of het daar binnen in huis wel netjes is en zoo niet — wegblijven? Niet maar: eens overleggen, of ik misschien over een zekeren tijd terug zou kunnen komen — maar: Ik zal tot hem komen, zooals de Heere Jezus ingegaan is in het huis van Mattheüs den tollenaar en van Zaccheüs den overste der tollenaren. Neen, dat is Hem niet te min wat wij zijn, maar hier is Zijn heerlijkheid, Zijn volheid. Zijn genade, en in die genade, die liefde kan niets Hem tegenhouden om met Zijn koninklijke heerlijkheid integaan tot een vijand, tot één die in die befaamde Gemeente van Laodicea woonde.

Ja, Hij gaat daar in, maar nu voorzichtig, niets aanraken waarmee Hij besmet zou kunnen worden, even een geduchte bestraffing en dan weer weggaan ? Neen, zoo deed de Heere bij Matthëus niet maar zat aan met de tollenaren en zondaren. Zóó deed de Heere ook bij Zaccheüs niet, maar zat er eveneens aan en zeide: Heden is dezen huize zaligheid geschied.

De Heere zegt hier: Ik zal met hem avondmaal houden en hij met Mij. Dus Hij de hooge, de Koning der Koningen, acht het niet beneden Zich om met zulk een aantezitten, zulk een man van Laodicea, waar allen op neerzien, als een vriend met zijn vriend, met hem te eten en te drinken, gemeenschap met hem te hebben. Is daar bedoeld wat wij het Nachtmaal des Heeren noemen? Opzichzelf staat daar niets van; toch houdt het er nauw verband mee. Laten we het zeggen: Hier is dat, wat in het Nachtmaal afgebeeld wordt, maar niet alleen afgebeeld, ook verzegeld wordt, zoodat wij er in geloof de volle werkelijkheid, de volle realiteit van hebben. Ja, Hij de hooge, verhevene, met ons

Ja, Hij de hooge, verhevene, met ons één, zóó een als de Catechismus zegt, dat we vleesch van Zijn vleecsch en been van Zijn beenderen zijn, dat Hij met ons is op de allervertrouwelijkste wijze. Ja, want als daar de dienaar staat aan de Avondmaalstafel, en de Gemeente zit om hem heen en we eten uit één schotel en we drinken uit één beker, dan worden we er van verzekerd, dat de Heere Jezus, de Heiland, de Koning Zelf in ons midden is, Hij, Die doet, wat Hij belooft, Hij, gekomen in ons arme vleesch en bloed. Hij, als vriend onder de vrienden, broeder onder ons broeders en zusters, de Bruidegom en de bruid! Ja, dat laat Hij nu schrijven en wel aan die beruchte gemeente Laodicea 1

Is er nu een, die zegt: Ik sta er zoo ver van af, ik moest geheel anders zijn, ik sta er zoo koud, of wat nog erger is, ik sta er zoo lauw onder, dan herinner ik hem daaraan, aan wien het geschreven is, en zeg tot hem : dat gij zulk een zijt, dat gij u onder denzelfden hoop moet rangschikken, dat staat Hem nooit of nimmer in den weg; maar dit staat Hem in den weg, als gij meent dat Hij daarom niet bij u kan komen ; dit staat Hem ook in den weg, dat gij te voldaan zijt en veiligheidshalve u maar niet naar Hem uitstrekt. Neen, als een leege, als een niets hebbende, als een tollenaar wiens leven tot nu toe van afzetten en bedriegen aan elkaar gehangen heeft, tot Hem genaderd. Hem de deur van het hart opengedaan, en Hij komt paar binnen met Zijn genade en Hij brengt Zijn koninklijke volheid met Zich mee, en zit aan tusschen ons.

Daartoe staat Hij aan de deur en klopt. Zalig, die Hem open doet. L.

Dit artikel werd u aangeboden door: Stichting Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1936

Kerkblaadje | 4 Pagina's

Zie, Ik sta aan de deuren Ik klop.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1936

Kerkblaadje | 4 Pagina's