De verheerlijking op de berg.*)
Gemeente des Heeren !
C Zoals u uit de aankondiging der predikbeurten bekend is, vangen wij heden de Lijdensprediking weer aan. Terwijl wij grepen doen uit de Lijdenshistorie, gaan wij onze Heiland weer volgen op de smartelijke, maar ook zalige weg naar Golgotha. Wij worden weer van lieverlee gevoerd naar de plaats, waar het grote Offer gebracht is, dat ons de vrijmoedigheid geeft om het heerlijk lied der schuldvergeving op de lippen te nemen en zo, zondig en schuldig als wij zijn, tot de Troon Gods als tot een Genadetroon te naderen. Daar ligt het geheim van de wonderlijke aantrekkelijkheid der Lijdensgeschiedenis, waarnaar wij altijd weer met vernieuwde aandacht luisteren, al hebben wij haar reeds wie weet hoeveel malen doorwandeld. De Heere geve ons door Zijn Heilige Geest de rechte blik op deze dingen, opdat wij er in waarheid vrucht van mogen hebben voor ons eigen zieleleven.
C Uit de ons voorgeschreven stof — „Op weg naar Jerusalem" — trok mijn aandacht de gebeurtenis, die bekend staat als de verheerlijking op de berg.
Deze gebeurtenis wordt ons medegedeeld door Mattheüs, Markus en Lukas. Vooral Mattheüs en Lukas zijn rijk aan bizonderheden, die aan beider verhaal een eigenaardige kleur geven; bizonderheden, die wij niet graag willen missen. Daarom leggen wij beider verhaal aan onze prediking ten grondslag.
Text: Mattheüs 17 : 1—9 en Lukas 9 : 28—36.
Vragende naar de betekenis van deze verheerlijking op de berg, letten wij I op de Heere Jezus, Il op Zijn discipelen, en UI op onszelf.
) l.
) De Heere Jezus *ging met Petrus, Jakobus en Johannes op een hoge berg. Men heeft vaak gedacht aan de Tabor, die in het Westjordaanse, niet zo heel ver van Nazareth, zijn top verheft. Dat is echter onjuist, omdat op de Tabor reeds in oude dagen een stad gebouwd was en de Heere Jezus blijkens het eenstemmig bericht der Evangelisten de eenzaamheid zocht. Lukas zegt ons uitdrukkelijk, dat Hij op de berg klom „om te bidden".
Dit bericht van Lukss hebben wij al aat:stonds nodig om de betekenis te verstaan, die de verheerlijking op de berg voor de Heere Jezus gehad heeft. Terwijl Hij toch bezig was met het gebed, had de verheerlijking plaats. Zij staat dus met Zijn gebed in nauw verband.
De Heere Jezus had behoefte om in het gebed met Zijn Vader in aanraking te komen, met Zijn Vader gemeenschap te oefenen. Geen wonder, want er lag weer een smartelijke ervaring achter Hem. Zes dagen geleden had Petrus zijn heerlijke belijdenis afgelegd: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods".
Maar tevens had hij zijn Meester bittere droefheid veroorzaakt. Ge herinnert u de geschiedenis wel. De Heere Jezus had Zijn lijden aangekondigd. En niet alleen Zijn lijden, maar ook Zijn verhoging. Hij had om zo te zeggen Zijn jongeren voorgehouden, wat het eigenlijk inhield, dat Hij de Christus is, de Zoon des levenden Gods : „Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen, dat Hij moest heengaan naar Jerusalem, en veel lijden van de Ouderlingen en Overpriesters en Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden". Ge weet, wat daarop volgde : „Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen, zeggende : Heere ! wees U genadig ! dit zal U geenszins geschieden '" De arme discipel had niet eens aan de laatste woorden de nodige aandacht geschonken ; wat de Heere gezegd had van „opgewekt worden ten derden dage" was hem voorbijgegaan. Hij had gehoord van „lijden en gedood worden", en die woorden waren diep in zijn ziel gedrongen. Wat? De Christus lijden en gedood worden ? Dat mocht in geen geval gebeuren ! Zo was het onverstand van Petrus — en tegelijk van al de discipelen — aan de dag gekomen. De Heere zag Zich genoopt, hem toe te voegen : „Qa weg achter Mij, Safanas ! Gij zijt Mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn". Aan de lijdensgedachte wil Petrus niet aan, en geen der jongeren met hem.
Zwaar drukte dit op de ziel van de Heerejezus. Hij kondigt hun aan, dat wie achter Hem wil komen, zijn kruis moet opnemen en zo Hem volgen, wat uitloopt op eeuwige heerlijkheid. Maar ach, zij vatten het niet. Hun gedachten zijn enkel bij Zijn lijden en dood. Zij kunnen zich daarin niet vinden. Zij zijn er over ontsteld en verslagen. Verder komen zij niet.
Hij kan het in die atmosfeer niet uithouden. Zijn ziel snakt naar lucht en licht. Daarom gaat Hij een hoge berg op. Daar kan Hij alleen zijn. Daar kan Hij Zijn hart uitstorten voor — en verkwikken bij Zijn Vader. Slechts een drietal jongeren neemt Hij mee : Petrus, Jakobus en Johannes; dezelfden, die met Hem waren in Jaïrus' huis en straks ook met Hem zouden zijn in Gethsemané. Hier spreekt de menselijke behoefte om in moeilijke uren geliefden bij zich te hebben.
Er was nog iets anders, wat Hem dreef tot het gebed. Niet alleen het onverstand en het ongeloof van Zijn discipelen. Wij moeten niet vergeten, wie Jezus Christus was : het Lam Gods, Dat de zonde der wereld draagt. De zwaarte van déze zonde heeft Hij in die ogenblikken op bizondere wijze gevoeld. Het ogenblik naderde, waarop Hij de beker van Gods toorn tegen de zonde ten bodem toe moest ledigen. — Hij was immers op weg naar Jerusalem, d. w. z. op weg naar het kruis. Daar was Zijn geest geheel van vervuld : de diepte van het lijden lag vóór Hem. En Hij staat daar als „de Zoon des mensen", in de zwakheid van het vlees. Zo moet Hij de lijdensweg betreden ten einde toe ... . is het wonder, dat Hij, Die zonder de Vader geen stap kon doen, behoefte gevoelde om Zich aan 's Vaders hart te sterken ? Hij staat hier vóór ons, zoals de Brief aan de Hebreen Hem ons tekent, als Degene, „Die in de dagen Zijns vleses gebeden en smekingen tot Degene, Die Hem uit de dood verlossen kon, met sterke roeping en tranen geofferd heeft . .." (5 : 7).
Wat de Heere Jezus gebeden heeft, wordt ons door de Evangelisten niet gemeld. De hierover hangende sluier wordt echter opgelicht in meer dan één psalm, door de Geest van Christus ingegeven, b.v. in hetgeen wij zo even gezongen hebben uit de 40ste Psalm: „Gij, o Heere !, zult Uw barmhartigheden van Mij niet onthouden ; laat Uw weldadigheid en Uw trouw Mij gedunglijk behoeden. Want kwaden tot zonder getal toe hebben Mij omgeven ; Mijn ongerechtigheden (d. i. de ongerechtigheden van Mijn volk, die Ik als de Mijne aanvaard heb) hebben Mij aangegrepen, dat Ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren Mijns hoofds, en Mijn hart heeft Mij verlaten" (vs. 12, 13).
Jezus bidt. En terwijl Hij bidt, „werd de gedaante Zijns aangezichts veranderd, en Zijn kleding wit en zeer blinkende". Mattheüs verduidelijkt het ons : „Zijn aangezicht blonk als de zon, en Zijn klederen werden wit gelijk het licht". Het was dus alles heerlijkheid, hemelse glans. Dat was de heerlijkheid, die Hij — naar luid van Zijn hogepriesterlijk gebed — bij de Vader had, éér de wereld was ; de heerlijkheid, waarmee Hij ook aan het einde van Zijn loopbaan verheerlijkt zou worden. Daar ziet ge het antwoord van de Vader op het gebed van de Zoon, waarop Petrus wijst, als hij in het ons voorgelezen Schriftgedeelte zegt: „Want Hij heeft van God de Vader eer en heerlijkheid ontvangen .. .." Daar werd Hij vervuld met de heerlijkheid, die Hem wachtte. Daar werd Hem dus op zichtbare wijze verzekerd : het welbehagen Gods gaat door Uw hand gelukkig voort!
Er geschiedt nog meer: „En ziet, twee mannen spraken met Hem, welke waren Mozes en Elia ; dewelken, gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden Zijn uitgang, die Hij zou volbrengen te Jerusalem". Mozes en Elia. Twee bekende figuren, nietwaar ? Mozes, door wie God aan Zijn volk de Wet gegeven had. Elia, die de Wet gehandhaafd en voor de Naam des Heeren geijverd had ; denk maar aan de bekende geschiedenis op de Karmel, waarbij het volk tot de erkentenis kwam : „De Heere is God!"
Deze twee „zeggen Zijn uitgang, die Hij zou volbrengen te Jerusalem". Maar was dat dan nodig? De Heere Jezus Zelf had immers nog pas van Zijn uitgang gesproken, van Zijn lijden en dood, zowel als van Zijn opstanding ten derden dage!
O zeker! Maar het was een hachelijk tijdsgewricht voor de Heere Jezus. Hij was daar op dat ogenblik in de hemelse heerlijkheid. Daar had Hij Zich als de Zoon des mensen ingeworsteld door het gebed. Hoe verleidelijk om er maar meteen in te blijven en de hemel binnen te gaan ! Te meer, daar ook Mozes en Elia in heerlijkheid gezien werden — zoals Lukas nadrukkelijk vermeldt — en dus de vrucht van Zijn arbeid daar al vóór Hem lag. Was het niet, alsof het lijden niet meer nodig was, alsof het dwaasheid was, de kruisweg nog te betreden ? Was niet de verschijning van Mozes en Elia in heerlijkheid een waarborg voor de heerlijkheid van al de Zijnen ? Geloof maar vrij, dat Satan wel op de loer gelegen heeft om de Heerejezus in deze valstrik te lokken ! — Zó alleen wordt de verschijning van Mozes en Elia op dit ogenblik verklaard. Terwijl juist deze twee Hem „zeggen Zijn uitgang, die Hij te Jerusalem zou volbrengen", staat Hem de noodzakelijkheid van Zijn lijden en docd vanwege de Weten de Naam des Heeren voor ogen Hij wordt om zo te zeggen tot de aardse werkelijkheid teruggeroepen : Gods Wet moet haar eis hebben, de Naam des Heeren moet geheiligd worden, God moet God blijven ! Daarom moet Hij de vloek der Wet nog dragen, Zijn leven nog uitgieten in de dood. Daarop alleen rust de heerlijkheid, die Hij in deze ogenblikken deelachtig is en waarin Mozes en Elia met Hem delen. — Het lijden wordt Hem dus voorgehouden, maar ook de uitkomst, die heerlijkheid is voor Hemzelf en Zijn Gemeente.
De verschijning van Mozes en Elia heeft dus wel overeenkomst met de verschijning van de engel in de hof Gethsemané. Wat deze deed in de allerzwaarste nood, dat hebben Mozes en Elia gedaan in het ogenblik van openbaring der grootste heerlijkheid : de Heere Jezus versterkt in de weg, die ook voor Hem in de dagen Zijns vleses niet anders dan een weg van geloof geweest is. Zij hebben Hem naar Gods bestel de ziel verkwikt, tegenover alle onverstand en ongeloof en tegenwerking, waarop Hij zelfs bij Zijn discipelen stuitte. En het resultaat is geweest, dat de Heere Jezus de heerlijkheid, die Hij op de berg van God de Vader ontving, niet trachtte te behouden, niet als een roof aan Zich trok, maar in de knechtsgestalte bleef voortgaan en Zijn uitgang te Jerusalem ging volbrengen om deze heerlijkheid niet anders te verkrijgen dan door de diepte van het lijden heen.
11.
Laat ons nu in de tweede plaats letten op de discipelen en de vraag beantwoorden, welke betekenis de verheerlijking op de berg voor hen gehad heeft.
C Het is inzonderheid Mattheüs, die hierop de aandacht vestigt. Al aanstonds in de aanhef van zijn verhaal, waar hij schrijft: „En na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus, Jakobus, en Johannes, zijn broeder, en bracht hen op een hoge berg alleen". Hij spreekt niet over het gebed van de Heere Jezus. Dat bewijst natuurlijk niet, dat hij daar niet van wist; integendeel, in de mededeling dat de Heere Jezus dat drietal „op een hoge berg alleen" bracht, schemert zijn kennis duidelijk door. Maar hij legt de nadruk op iets anders. Hij laat ons zien, hoe het met de discipelen bij het beklimmen van die berg gesteld was. Zij werden er door de Heere Jezus gebracht. Zij hebben heel niet gevraagd, wat de Heere Jezus tot het bestijgen van de berg bewoog. Willoos hebben zij zich laten leiden. Zij waren nog in dezelfde gedrukte stemming als zes dagen tevoren, nog altijd onder de indruk van het aangekondigd lijden, waar zij niet aan wilden, de één zo min als de ander. — De Heere Jezus heeft dus niets aan hen, want zij hebben geen begrip van hetgeen Zijn ziel beroert. Lukas laat dat duidelijk uitkomen. Hij zegt: „Petrus nu en die met hem waren, waren met slaap bezwaard". En dat niet alleen, maar zij vielen ook in slaap, want straks heet het: „en ontwaakt zijnde, zagen zij Zijn heerlijkheid..." De Heere Jezus staat dus ook hier, zoals later in Gethsemané, geheel alleen. Geen der Zijnen, al zijn het dan ook Petrus, Jakobus en Johannes, brengt Hem in Zijn nood iets toe.
Daar ontwaken zij. En daar zien zij de heerlijkheid van de Heere Jezus, en Mozes en Elia met Hem in heerlijkheid. Het maakt op hen een geweldige indruk. Geen wonder, nietwaar? De heerlijkheid des hemels ! Zo iets hadden zij nog nooit gezien. Hier was de hemel op aarde neergedaald : Mozes en Elia met Jezus sprekende. — Hoe zij die beide mannen gekend hebben ? Geen der Evangelisten heeft het nodig geacht ons hier over in te lichten. Het doet er ook niet toe Zij hebben het bij het rechte eind gehad, want de Heere Jezus heeft Petrus niet tegengesproken, toen hij beider namen noemde. Die Mozes en Elia gezonden heeft, heeft ook gezorgd, dat de discipelen hen kenden. — Zij zagen hen met de Heere Jezus spreken. Op een afstand staande, verstonden zij het niet. Anders had Petrus nooit gezegd, wat hij nu zei, want dan had hij al weer van lijden gehoord ! De Heere Jezus heeft het hun later meegedeeld, wat de inhoud van dat gesprek was. Nu zagen zij alleen de heerlijkheid — met stomme verbazing, zoals wij ons kunnen voorstellen.
Maar daar verandert het schouwspel. Lukas bericht het ons : „En het geschiedde, als zij van Hem afscheidden ..." Mozes en Elia maken dus de beweging van heengaan. Dat breekt Petrus de mond open. Hij roept de Heere Jezus toe: „Meester! het is goed, dal wij hier zijn ; en laat om drie tabernakelen maken, voor U één, en voor Mozes één en voor Elia één !" Petrus betreurt het dus, dat Mozes en Elia heen zullen gaan. En hij denkt, dat het is, omdat die berg geen verblijfplaats biedt. Hij biedt daarom aan, drie hutten van loof te maken, want met „tenten" zou hij daar boven op de berg zo spoedig niet klaar zijn ! Als er maar eerst hutten staan, dan kunnen de Heere Jezus, Mozes en Elia daar blijven ! Daarom kwam het naar zijn mening zo goed uit, dat hij en zijn mede-discipelen daar waren. Anders had de Heere Jezus met Mozes en Elia geen onderdak kunnen krijgen.
Lukas karakteriseert dit doen van Petrus kort en krachtig aldus: „niet wetende, wat hij zeide". Neen, dat wist Petrus zeker niet. Anders was hij niet op de gedachte gc!:omen, de hemelse heerlijkheid aan loofhutten te willen binden! Doch zijn onverstand is van nog ernstiger aard. Hij wil deze heerlijkheid immers hier op aarde doen blijven. Hij wil de Heere Jezus in deze heerlijKheid houden. Zoals hij tevoren geen oog had voor de heerlijkheid, die de Heere Jezus aankondigde ir. Zijn opstanding ten derden dage, — zo ziet hij nu over het lijden heen. Hij denkt aan geen lijden meer. Hij is al weer bezig, niet met de dingen, die Oods, maar met de dingen, die der mensen zijn. Zonder er enig besef van te hebben, treedt hij opnieuw als een Satanas, een tegenstander, tegen zijn Meester op. Het was immers niets minder dan uitwissen van de lijdensweg des Heeren. — Nog eens: Petrus wist niet, wat hij zeide. Wat hij wenste, was een pure onmogelijkheid De hemel wilde hij immers op aarde hebben, de hemel rustig met de aarde verbonden : de heerlijkheid met het verderf, hel licht met de duisternis gepaard! En dat alles, omdat hij niet verstond, dat alleen door de dood van Christus de scheiding tussen hemel en aarde weggenomen kon worden ; dat alleen door Christus' dood aan het kruis de hemel geopend kon worden, omdat alleen door Zijn dood verlossing uit zonde en schuld teweeggebracht wordt.
Zo is dan de verheerlijking op de berg allereerst in dit opzicht van betekenis voor de jongeren des Heeren, dat het onverstand van Petrus zonneklaar gebleken is. En meteen dat van de anderen, want die waren niet wijzer dan hij ! Doch er is meer.
Doch er is meer.
Van een antwoord van de Heere Jezus lezen wij niet. Tenminste niet van een antwoord in woorden. Wat zou Hij hierop ook zeggen ? Zelfs de scherpste terechtwijzing heeft niet gebaat. Toch is er wel een antwoord in een daad : de Heere Jezus laat Mozes en Elia weggaan. Doet dus juist het tegenovergestelde van hetgeen Petrus begeert ! . . ..
Maar er komt een antwoord van heel andere kant. Terwijl Petrus nog sprak, „ziet, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd". Een lichtende wolk omhulde hen. En uit die wolk komt een stem: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in Welke Ik Mijn welbehagen heb ; hoort Hem !" Dat is dezelfde stem, die weleer weerklonk na de doop van de Heiland in de Jordaan. Het is de stem van God de Vader, Die aldus met alle nadruk uitspreekt, in Wie Hij een welbehagen heeft, en al Zijn welbehagen heeft als in Zijn enige geliefde Zoon.
In Wie dan ?
Wij weten het antwoord, nietwaar?: in Jezus! Maar wij moeten hierop toch nog nader letten, want onze text zegt hieromtrent nog veel. Dat ingaan in die wolk en daarbij nog dat horen van die stem maakt de discipelen bevreesd. Het is dezelfde vrees, waarvan wij vaker in de Schrift lezen ; de vrees, die een mens bevangt tegenover een openbaring van de majesteit des Heeren, „van de hoogwaardige heerlijkheid", zoals het in II Petrus 1 heet. Daartegenover wordt 's mensen nisfigheid en onwaardigheid levendig gevoeld. Daar kan men niet anders dan in het stof zinken. Daar liggen dan de jongeren ter aarde. En zij waren daar blijven liggen, zo niet de Heere Jezus Zelf in Zijn grote liefde tot hen gekomen was met de bemoedigende woorden : „Staat op en vreest niet!", terwijl Hij hen met vriendeliji<e hand aanraai<te. Zo wagen zij het, de ogen tenminste op te heffen. Het zal wel uiterst schuchter gegaan zijn, want zij dachten niet anders dan door de heerlijkheid dier wolk verteerd te worden. En wat zagen zij nu ? „Niemand dan Jezus alleen". Weg waren dus Mozes en Elia. Maar weg was ook de heerlijkheid. Jezus stond daar. Jezus, zoals Hij daar was gaan nederknielen tot het gebed ; Jezus, zoals Hij met hen de berg bestegen had ; Jezus, zoals Hij zes dagen tevoren hun getoond had, „dat Hij moest heengaan naar Jerusalem, en veel lijden van de Ouderlingen en Overpriesters en Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden". M. a. w. Jezus, Die de lijdensweg zou betreden en hen tot de gemeenschap Zijns lijdens geroepen had.
Hem gold het getuigenis van de stem uit de wolk: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in Welke ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem !" Daar hebben zij dus uit de mond van de Vader Zelf de(^ bevestiging ontvangen van de aankondiging van de Zoon. Zij zijn op het lijden van Christus gewezen als op de enige weg tot de heerlijkheid. Op de lijdende Christus hebben zij te zien als op de enige Bewerker van hun zaligheid. Maar zij hebben in de heerlijkheid, die zij aanschouwd hebben, tevens de verzekering ontvangen, dat Zijn lijden werkelijk tot de heerlijkheid leidt en dat daarom allen, die op Hem hopen, deze heerlijkheid wacht.
Zo zijn dus de jongeren des Heeren door de verheerlijking op de berg versterkt om te geloven wat de Heere Jezus hun gezegd had ; om af te zien van alle wijsheid van het vlees, hun gedachten gevangen te geven onder de gehoorzaamheid aan Christus en hun vertrouwen te stellen juist en uitsluitend op Hem, Die voor hen het lijdenspad betrad en Zijn ziel voor hen ging uitstorten in de dood, opdat zij zo de verzoening van hun zonden en de ingang in de heerlijkheid Gods zouden verkrijgen. ,
III.
Nog rest ons een enkel woord over de betekenis, die de verheerlijking op de berg voor ons heeft. En dan bedoelen wij natuurlijk niet alleen het feit, dat de Heere Jezus daar „van gedaante veranderd werd", maar alles wat daarmee in verband staat. Het slot van onze text geeft ons zelf daartoe aanleiding. Lukas schrijft: „En zij zwegen stil, en verhaalden in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden". Daar ligt al in opgesloten, dat zij er later wel over gesproken hebben. Uitvoeriger onderricht ons Mattheüs, als hij schrijft: „En als zij van de berg afkwamen, gebood Jezus hun, zeggende : Zegt niemand dit gezicht, totdat de Zoon des mensen zal opgestaan zijn uit de doden".
De Heere Jezus wilde dus vooreerst niet van deze dingen gesproken hebben. Het was nog de tijd niet om ze te openbaren. Het volk zou «r misbruik van hebben gemaakt en zeker gepoogd hebben, Hem tot Koning te verheffen. En dat zou niet in overeenstemming geweest zijn met de Raad Gods, die de lijdensweg voor de Christus bepaald had. Maar na de opstanding mochten zij er vrij over spreken. Dat hebben zij dan ook gedaan. En wijzelf vernemen het nog uit de geschriften der Evangelisten zowel als uit Petrus' tweede Brief, waar hij schrijft: „Want wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst van onze Heere Jezus Christus, maar wij zijn aanschouwers geweest van Zijn majesteit. Want Hij heeft van God de Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zodanig een stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Hem gebracht werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Welke ik Mijn welbehagen heb. En deze stem hebben wij gehoord, als zij van de hemel gebracht is geweest, toen wij met Hem op de heilige berg waren" (II, 1 : 16—18).
Aansluitend aan dit woord van Petrus vestigen wij dan allereerst hierop de aandacht, dat de verheerlijking op de berg ons waarborg is voor de verschijning in heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus. — Die heerlijkheid is er, ondanks alle tegenspraak van hen, die er niet van willen weten. Die heerlijkheid heeft God zichtbaar laten worden in tegenwoordigheid van die drie jongeren. En daarom zal ieder, die de werkelijkheid van deze heerlijkheid loochent, geen verontschuldiging hebben. Zo iemand doet niet anders dan God en Zijn Christus smaden en zichzelf van een machtige troost beroven. Want die heerlijkheid zal zeker het deel zijn van ieder, die op Jezus Christus zijn enig vertrouwen heeft — terwijl alle anderen in eeuwig verderf moeten verzinken. Ten tweede wordt ons door de geschiedenis van de verheerlijking op de berg aan het hart gelegd, dat deze heerlijkheid verworven is door het lijden en sterven van Jezus Christus, de Zoon Gods, Die de hemel der heerlijkheid verlaten heeft om de Zoon des mensen te worden. Een lijden en sterven in zeer bepaalde zin, om zeer bepaalde oorzaken en met een zeer bepaald doel. Daarop mogen wij in onze dagen wel bizonder letten. Dat Jezus geleden heeft en gestorven is, dat wil men nog wel aanvaarden. Het valt ook moeilijk te loochenen. Dat dit van betekenis is voor de vergeving der zonden, wil men ook nog wel toegeven. Maar dat het een lijden en sterven geweest is ter voldoening aan de gerechtigheid Gods, daarvan wil men niet weten. Dat tracht men op allerlei wijze weg te redeneren ; de één uit geringschatting van de zonde, de ander uit overmaat van geestelijkheid. Daarom zij nog eens de aandacht gevestigd op Mozes en Elia, die „gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden Zijn uitgang, die Hij zou volbrengen te Jerusalem". Mozes, de vertegenwoordiger der Wet; Elia, de vertegenwoordiger van de Naam des Heeren. De Wet moet haar eis hebben, d. w. z. de vloek der Wet moet gedragen zijn. De Naam des Heeren moet geheiligd zijn, d. w. z. de majesteitsrechten van God moeten erkend zijn in de dood van de schender ervan. Daarom moest Jezus sterven en heeft Hij aan het kruis de adem uitgeblazen. Alleen deze Jezus is Zaligmaker. Geen andere Jezus kan ons baten. Met elke andere Jezus komt ge bedrogen uit. Of dat nu een Jezus is, die een voorbeeld ter navolging heet, of een Jezus, die gestorven is om Gods liefde te openbaren, dat maakt geen onderscheid. Het is zeker waar, dat in het kruis van Christus de liefde Gods openbaar wordt. Maar het is die liefde, waarvan de Heere Jezus Zelf tot Nicodemus gesproken heeft: „Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe".
Die liefde, waarvan ons Avondmaalsformulier zegt, „dat God, eer Hij de zonden ongestraft liet blijven, ze aan Zijn lieve Zoon gestraft heeft met de bittere en smadelijke dood des kruises", geheel in overeenstemming met het bekende woord uit Jesaja 53: „De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden". Zo is er maar één Christus Gods: Die in de dood gegaan is om onze zonden te verzoenen ; het Lam Gods, op Golgotha geslacht; de Zoon Gods, Die Zoon des mensen geworden is en zo in onze plaats Zijn leven het. Wie deze Christus verwerpt, die heeft geen leven, noch in deze, noch in de toekomende eeuw. Aan de andere kant — welk een machtige troost ligt hierin voor ieder, die waarlijk kennis van zonde heeft. O, die heilige Wet Gods! Wat kan zij anders dan ons veroordelen. Dag aan dag van ons leven hebben wij haar overtreden. Ja, er is niets, dat met haar eisen overeenstemt, bij ons te vinden. Zal God Gód blijven, dan moeten wij in de dood verzinken. Maar ziet, juist daarom heeft Jezus Christus geleden tot de dood, ja de dood des kruises. Als de Mens-in-onze-plaats heeft Hij aan het recht der Wet voldaan en daarmee alles uit de weg geruimd wat ons van God scheidde. Hij heeft ons de toegang geopend tot het Rijk van licht en leven, tot de hemel der heerlijkheid. Zie het bewijs daarvoor in de heerlijkheid, waarmee de Zoon des mensen op de berg is vervuld geweest, waarin ook Mozes en Elia verschenen zijn. Wat uitnemende plaats deze mannen ook ingenomen hebben in de geschiedenis van het Godsrijk, als dienstknechten des Heeren, — zij zijn zondaren geweest als wij en hebben hun behoud alléén te danken aan het kruis van Christus. De kruisdood van Christus is de grond der zaligheid zowel van de Gemeente van de Oude als van de Gemeente van de Nieuwe Dag. Het is de enige, maar ook de onwankelbare grond.
Tenslotte nog dit. Wie op deze Christus in waarheid het oog heeft gevestigd en het hart gezet, die moet dezelfde weg langs als Hij, d. w. z, die moet de lijdensweg op. Niet tot verzoening der zonden, want die is aangebracht door Zijn lijden alleen. Maar hij wordt zijn Heer gelijkvormig gemaakt. Dat vergeten wij al te spoedig. Daar willen wij niet graag aan. Van heerlijkheid dromen wij, op heerlijkheid zijn wij uit Maar de Gemeente van Christus is een Kruisgemeente en zal een Kruisgemeente blijven tot aan het einde der wereld toe. Bij de wereld gesmaad en bemoeilijkt en verworpen of dood gezwegen. Soms ook wel eens gevleid om haar te verlokken, de wereld de hand te reiken — en dat is nog veel gevaarlijker! De verheerlijking op de berg roept ons echter toe: Blijft toch zien op de Zoon des mensen, op de gekruisigde Christus alleen. Mozes en Elia hebben ook hun deel gehad van het kruis van Christus. Daarvan getuigt hun levensgeschiedenis op meer dan één bladzijde. Maar zij zijn in heerlijkheid, in de heerlijkheid, die Christus verworven heeft. Zo zal ook éénmaal uw nood en ellende een einde nemen, gij die ondanks alles achter Christus aangaat. Dat alles toch loopt op heerlijkheid uit, omdat uw Heer in de heerlijkheid is en eeuwig daarin blijft.
AMEN.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 februari 1948
Kerkblaadje | 8 Pagina's