Mieren, Konijnen, Sprinkhanen, Spinnen.
Deze vier zijn van de kleinste der aarde, doch zij zijn wijs, met wijsheid wel voorzien : de mieren zijn een onsterk volk ; evenwel bereiden zij in de zomer haar spijs; de konijnen zijn een machteloos volk ; nochtans stellen zij hun huis in de rotssteen ; de sprinkhanen hebben geen l«oning ; nochtans gaan zij allen uit, zich verdelende in hopen; de spinnekop grijpt met de handen en is in de paleizen der koningen. Spreuken 30 : 24—28.
Welk een genot wordt ons bereid, wanneer wij de werken Gods in de natuur mogen gadeslaan ! Artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt het aldus: „Wij kennen God door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regering der gehele wereld ; overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, welke dingen alle genoegzaam zijn om de mensen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen. Ten tweede geeft Hij Zichzelven ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn heilig en Goddelijk Woord, te weten, zo veel als ons van node is in dit leven, tot Zijn eer en de zaligheid der Zijnen".
Wij kennen God uit de natuur, maar heerlijker uit de Schriftuur. De natuur begint voor ons te leven, wanneer wij deze zien als de schepping van Gods handen. Dan stemmen wij in met den Psalmist: „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk". Van het grootste tot het kleinste is de schepping vol van de heer- lijkheid des Heeren, want de aarde is des Heeren, mitsgaders haar volheid. Alles is een wonder. Wanneer wij onze ogen omhoog slaan en letten op de lichten des hemels, de zon, de maan en de sterren, wanneer wij zien naar wolken, lucht en winden, wien de Heere spoor en loop en baan wijst, wanneer wij zien naar een grasspriet, wanneer wij zien naar een ijskristal of een druppel water, achter alle dingen zien wij de machtige hand Gods, die alles schoon maakt op zijn tijd. De Spreukendichter heeft ook de schepping be
De Spreukendichter heeft ook de schepping bewonderd en overal heeft hij de heerlijkheid Gods aanschouwd en de stemme Gods gehoord. Zo zong eenmaal de Vlaamse dichter Quido Oezelle : „Mij spreekt de blomme een tale, mij is het kruid beleefd ; mij groet het altemale, dat God geschapen heeft". Deze vier zijn van de kleinste der aarde, doch zij
Deze vier zijn van de kleinste der aarde, doch zij zijn wijs, met wijsheid wel voorzien. Wat de Spreukendichter „wijsheid" noemt, noemen wij gewoonlijk „instinct", maar ook dat is een wonder! Straks gaan de ooievaar en de zwaluw naar het Zuiden en God wijst hun de weg over landen en zeeën. Het instinct der dieren is van God en het wordt door Hem werkzaam gemaakt en dienstbaar aan het doel, waartoe Hij het den dieren gegeven heeft. Alle schepselen kunnen zich alleen roeren en bewegen door Hem. De wijsheid van de wereld van mieren, konijnen, sprinkhanen en spinnen is een wijsheid Gods, en in die wijsheid wordt de majesteit Gods verheerlijkt. In hun handelen zijn zij voor ons een beeld, zowel voor het natuurlijk als voor het geestelijk leven. Want ook deze woorden der Schrift zijn ons gegeven tot lering en onderwijzing. Laat ons daarom achtereenvolgens nagaan wat de Spreukendichter van die kleinen der schepping zegt: , , •
1. De mieren zijn een onsterk volk; evenwel bereiden zij in de zomer haar spijs. Wat betekent in de grond der zaak een mier voor den mens ? Zonder er verder bij na te denken, zonder het zelfs te bemerken, zetten wij onze voet op zulk een klein levend wezen, en als de ondergrond hard is, is het schepsel Oods verpletterd met een enkele tred. Hebben wij er feitelijk wel eens goed over nagedacht, hoeveel leven er door een mens gedood wordt, zonder dat hij het weet ? En hoeveel leven wordt er vernietigd willens en wetens! Toch gaat er niets buiten Gods voorzienigheid om; geen musje valt ter aarde zonderde wil des hemelsen Vaders, zegt de Heere Jezus. Geen mier wordt verpletterd, zonder dat God het wil.
De mier is een nietig en zwak diertje. Doch ziet eens, wat dat zwakke diertje kan presteren! Wanneer gij wel eens hebt stil gestaan bij een mierennest, dan kunt gij zien, hoe kunstig dat is opgebouwd en hoeveel voedsel erin is opgeborgen. Vele mensen kunnen niet anders doen, dan zo'n kunstig gebouwd mierennest verstoren. Maar welk een verwarring brengt dit teweeg, en daarna is onmiddellijk de gehele mierenkolonie ijverig in de weer om te herstellen wat vernield werd !
Als er iets te groot is voor de krachten van één mier, dan schieten terstond van verschillende kanten andere mieren te hulp om met vereende krachten het werk tot stand te brengen. Welk een rusteloze arbeid ! Hier geldt, dat eendracht macht is. Zij draven en slepen de ganse dag. Is het wonder, dat de wijze koning Salomo tot den luiaard zegt: „Ga tot de mieren, gij luiaard ! en word wijs! Zo leert ons de mierenkolonie, dat ook de mens geroepen is tot arbeiden, tot werken. Maar steeds gaat de mens daar tegen in. Wij leven immers in een wereld, waar men met zo min mogelijk arbeid zoveel mogelijk wil verdienen. Werken is een zegen. Gelukkig de mens, die werken kan en werken mag ! Ledigheid is des duivels oorkussen.
Wanneer een mens gezond is, geeft God een goede eetlust en een verkwikkende slaap als beloning voor een dag van hard en ingespannen werken. Hoe heerlijk smaken de eenvoudigste spijzen, wanneer ons lichaam vermoeid is van de verrichte arbeid ! Wie niet werkt, zal ook niet eten. De mieren zijn een onsterk volk, maar zij prediken ons, dat wij evenals zij geroepen zijn tot werken, zolang het dag is, want de nacht komt, waarin niemand werken kan. God heeft, als albestierend Koning, de plaats bestemd van ieders woning, de kring, waarin hij werken moet. Maar arme wereld en arme mensheid, wanneer deze wereld gaat gelijken op een verstoord mierennest! Op verschillende terreinen des levens is er verstoring en verwarring, omdat de mens van Gods ordinantiën is afgeweken, en naar het zich laat aanzien, wordt de verwarring steeds groter.
De mieren vergaderen haar spijs in de zomer. Wat zegt ons dat ontzaglijk veel voor het geestelijk leven I Er is een lentetijd des levens, een zomer des levens, een herfst des levens, een winter des levens. En de mieren zijn ons een stille prediking, dat ook wij onze geestelijke spijze zullen verzamelen in de zomer met het oog op de herfst en de winter.
Welk een voorrecht, in de lentetijd en de zomertijd des levens te verzamelen, wat een mens nodig heeft te weten om getroost te leven en eenmaal zalig te sterven in de wintertijd ! De wijze Prediker zegt het: „Gedenk aan uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen en de jaren naderen, waarvan gij zeggen zult: Ik heb geen lust daarin". Welk een voorrecht, op te mogen gaan onder de bediening des Woords, wanneer men nog staat in de bloei en de kracht van het leven, ter catechisatie te gaan, wanneer men nog alles in zich opnemen kan I
Wat een schade doet een mens zich aan, wanneer hij lentetijd en zomertijd ver van God heeft doorgebracht en zich om de geestelijke dingen niet heeft bekommerd ! Men kan verhard worden en doof voor alle roepstemmen. Daarom zijn de mieren ons een voorbeeld :
Daarom zijn de mieren ons een voorbeeld : vergaderen, zolang het zomer is! Vergaderen, zoveel als maar mogelijk is ! En als het dan winter wordt, als in die wintertijd des levens, gelijk de Prediker zegt, de dagen komen, dat de wachters des huizes — de handen — zullen beven, en de sterke mannen — de benen — zich zullen krommen, en de maalsters — de tanden — zullen stilstaan, omdat zij minder geworden zijn, en die door de vensters zien — de ogen — verduisterd zullen worden, en de twee deuren naar de straat — de oren — gesloten zuilen worden, ook wanneer wij voor de hoogte zullen vrezen en er verschrikkingen zullen zijn op de weg en de amandelboom zal bloeien en de sprinkhaan zichzelf een last zal wezen en de lust zal vergaan, wanneer de kerkgang ons door doofheid en ouderdom en zwakte niet meer mogelijk is en wij wel willen, maar niet meer kunnen gaan, dan mogen wij teren op de in de zomer des levens verzamelde spijze, zodat wij weten van de enige troost in leven en in sterven, zodat wij weten, dat het bloed van Jezus Christus, Oods Zoon, ons reinigt van alle zonde en dat Zfjn verzoenend sterven het rustpunt is van ons hart, dat, als wij alles, alles derven. Zijn liefde ons bijblijft in smart.
Welgelukzalig de mens, oud of jong, die, evenals de mieren, in de zomer spijs vergadert voor de winter! „Bidt, en u zal gegeven worden ; zoekt, en gij zult vinden ; klopt, en u zal worden opengedaan ! Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden". Die in de zomer vergadert, is een verstandig zoon !
2. De konijnen zijn een machteloos volk, nochtans stellen zij hun huis in de rotssteen. Inderdaad is het konijn zwak en machteloos. In ons eigen land graaft het konijn holen, in het rotsachtig land van Palestina zoekt het een schuilplaats in de spleten van de rotsen. Wanneer er nu gevaar dreigt van de kant van een jager of van een hond en het konijn maar een hol of rotsspleet kan bereiken, dan is het veilig. Zo heeft de Heere God zorg voor dat machteloze dier.
Ook dit woord is een machtige prediking. Ook wij zijn een machteloos volk, dat aan allerlei roofdieren ten prooi dreigt te vallen. Daar is de duivel, die rond gaat als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. Wij zijn als schapen temidden der wolven. Als land en volk kunnen wij ons zo machteloos voelen temidden van de volkerenwereld. Maar de Heere heeft voor een machteloos volk een schuilplaats bereid in de rotssteen JEZUS CHRISTUS.
Die steenrots was reeds bij het volk Israël, toen het volk door de woestijn trok, omringd door allerlei gevaren. Paulus spreekt van een steenrots, die het volk Israël volgde, 40 jaren lang, en die steenrots, die op Goddelijk bevel water gaf, was CHRISTUS. En gelijk er voor het konijn geen andere toevlucht is in allerlei gevaar dan de rotssteen, zo is er voor den mens geen andere toevlucht en schuilplaats dan de rotssteen JEZUS CHRISTUS.
Toen Mozes, dé man Gods, eens aan den Heere God vroeg, hem Zijn heerlijkheid te tonen, antwoordde de Heere hem, dat geen mens Hem kon zien en leven. Maar Mozes mocht gaan staan in de kloof van een steenrots en God heeft hem toen iets van Zijn heerlijkheid laten zien. Alleen verscholen in de steenrots Christus kunnen wij de heerlijkheid Gods zien. Hij is ons geworden tot een toevlucht en sterkte. Daar zijn wij veilig voor alle vijanden, die het op ons gemunt hebben. Daar is zekerheid, rust en vrede voor een machteloos volk.
In de wereld, waarin wij leven, bereidt men zich voor op een derde wereldoorlog. Men bouwt weer een luchtbeschermings-apparaat op, schuilkelders moeten in gereedheid worden gebracht om op alle dingen voorbereid te zijn. Ook in de wereld zoekt men zekerheid en veiligheid. Maar gelukkig die mens, die het weten mag : „Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.
Ik zal tot den Heere zeggen : Mijn toevlucht en mijn burcht, mijn God, op Wien ik vertrouw". Jezus zegt: „Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u ; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd". Slot volgt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 november 1952
Kerkblaadje | 8 Pagina's