Ds H. J. De Groot. (XV)
Toch was het een verdrietige zaak, dat zovelen niet meer ter kerke gingen. Bovendien was het velen wel wat machtig om personen en zaken gescheiden te houden. De tegenzin tegen de wijze van preken, zoals die bij Ds De Groot gevonden werd,'ontaardde hier en daar in een innerlijke tegenzin tegen zijn persoon. Daar heeft hij, die een aangenaam, zonnig en vriendelijk fnens was, stellig veel verdriet van gehad.
In een brief aan mij van 18 December 1Q27 heet het:
„Geloof mij vrij: juist in die dagen omstreeks 1Q12 is het mij soms een verzoeking geweest, als ik al die vrome menschen van Voorst zich zag wegwenden van mijn prediking. Mijn lieve, godvreezende vrouw was mij toenmaals tot groote steun. Langzamerhand leer ik het aldus zien hoezeer het de «aanbiddelijken» van Voorst te doen is om het zitten op een troontje.
In Losdorp was ik beroepen, anno 1895. Omstreeks 1730 was daar de kerktoren herbouwd, door grietman en mevrouw. Een groote steen, boven de torenpoort, vermeldde dit aan tijdgenoot en nageslacht. Al de titels, in breede rij, stonden in de steen gebeiteld. Heel onderaan, met groote letters, stond : Soli Deo Gloria. Oode alleen de eer. Vooral dat alleen is kostelijk, na al die titels. Dit nu is Mej. X en dat zijn de «vromen» van Voorst. En daartegen heb ik gepredikt en moet ik en zal ik prediken, zoolang God mij de adem geeft. Vaak is het mij een wonder, dat ik nog niet «vernield» ben. De vijandschap is groot en listig".
En in een brief van 18 April 1Q28 lees ik: „God vergist Zich niet. Na lange tijd zien we het. Maar van der menschen zijde heb ik, nu welhaast 20 jaar geleden, hier nooden doorstaan, die ik nu misschien niet meer uithouden kon. En — hoe heeft mijn lieve vrouw in stilte met mij mee geleden van dien onverklaarbaren, vaak duivelschen tegenstand. Zij hebben mij lastpakken in de kerkeraad gebracht, die oproer maakten tot bij de Avondmaalstafel. Zij hebben het Classicaal Bestuur tegen mij opgezet. En, ondanks alles : geen gemeente is er, uren in 't rond, waar de gehele jeugd, zonder uitzondering, zoozeer een beschermende haag vormt rondom den preekstoel, als hier in Voorst; engelen Oods, die Hij mij gezonden heeft ter bescherming". De kiesheid verbiedt mij, nog méér openbaar te
De kiesheid verbiedt mij, nog méér openbaar te maken. Ook heb ik namen weggelaten. Misschien krijgt hier of daar nog iemand deze woorden onder de ogen en , . krijgt tevens het schaamrood op de kaken. — Deze tegenstand, om niet te zeggen vijandschap, werd nog na het overlijden van Ds De Groot, 3 October 1941, merkbaar. Er moest een opvolger gezocht worden. Enige „hoorders" trokken het land door en kwamen ook ergens in een dorp, waar een jonge predikant in zijn eerste gemeente stond. Deze dominee echter was een volbloed geestverwant van Ds De Groot. Hij kwam nogal eens „In de gezonde apotheek" (titel van een der boeken van Ds De Groot) en betrok daar de nodige staalpillen van het merk „Kohlbrugge". Dat wisten de Voorster broeders echter niet. Anders waren ze wellicht dit bewuste dorp voorbijgegaan. En het grappige is, dat deze „hoorders" dat geluid ook in de prediking niet gehoord hebben, terwijl het toch beslist te horen moet zijn geweest. Want wie eenmaal door dit schriftuurlijk beginsel gegrepen is, dat de genade Gods voor 100 7o genade is en dat de Heere God tevreden is met ons, als wij tevreden zijn met het Lam, die behoeft zich niet uit te sloven om met gewilde uitdrukkingen opzettelijk de aandacht te trekken, maar die is, eens en voor altijd en overal, de prediker van de vrije genade, en dit zuurdeeg zal dan ook altijd de gehele preek doorzuren. — Welnu, de broeders waren zeer content met de gehoorde preken. Zelfs een en al lof, zo schreef mij deze predikant. Alleen : toen de broeders uit zijn mond vernamen,dat hij een geestverwant was van hun overleden leraar, toen „betrokken de gezichten — op één na! — en wiekte het beroep het venster uit".
Het is voor deze predikant volstrekt niet erg, dat hij ergens elders in plaats van in Voorst terecht gekomen is. Maar 't is voor Voorst wel erg, dat het zelfs geen geestverwant van Ds De Groot meer als herder en leraar kon dulden. In de boven aangehaalde woorden is dan ge
In de boven aangehaalde woorden is dan gesproken over „oproer aan de Avondmaalstafel". Inderdaad, dat heeft plaatsgehad. Als jongen van ongeveer 18 jaar was ik in deze dienst tegenwoordig. De tafel stond gereed en de sacramentsbediening zou aanvangen. De ouderlingen bleven echter op hun plaats zitten en weigerden toe te treden. Om welke reden zij weigerden, ben ik nooit te weten gekomen. Ds De Groot hoor ik nog zeggen : Ik verzoek de ouderlingen der gemeente hun plicht te doen. Ze schudden met de hoofden en bleven bij hun weigering. De Avondmaalsbediening kon nu geen voortgang vinden. Ds De Groot ging weer op de kansel, legde de zegen op de gemeente en ieder ging naar huis.
In O. Z. van 21 November 190Q schrijft hij een artikel „Iets over de practijk des Avondmaals". Allereerst wordt dan duidelijk gemaakt, dat het afleggen van geloofsbelijdenis niet anders is dan een toegang vragen lot het Avondmaal.
En dan zegt de schrijver deze, ook nu nog, za behartigenswaardige woorden:
„Zoodat dus, allereerst, die predikanten, die, uit schroom om 's Heeren tafel te ontheiligen, eerst Avondmaal vieren en pas daarna de jongelieden toelaten tot het afleggen van geloofsbelijdenis, blijk geven hiervan: A. dat hun historische zin is gelijk nul. Hun
A. dat hun historische zin is gelijk nul. Hun hooggeroemde liefde voor den formulierenschat, ons door de vaderen nagelaten, is verregaand Platonisch.
B. dat zij eerder naar Rome dan naar Dordt heenwerken. Want als de geloofsbelijdenis der jongelieden niet is een aanvrage tot opheffing van den slagboom die hen van 's Heeren tafel gescheiden houdt, dan is zij dus iets eigens, iets op zichzelf staands. En krijgt zij vanzelf het sacramenteel karakter van het Heilig Vormser'^ En dan vervolgt hij verder:
„Wie geloofsbelijdenis heeft afgelegd en daarna niet meer ten Avondmaal gaat, herroept daarmee zijn afgelegde belijdenis; erkent haar voor een der grootste gruwelen, die hij ooit in zijn levert gepleegd heeft; en behoort zich, onder het vigeerend kerkrecht, aan te zien als iemand die niet in de lidmaten-boeken der kerk staat aangeschreven ; wil hij eerlijk man blijven, in de kerk geen ander recht kan laten gelden dan als eenvoudig dooplid. Hij mag b.v. naar geen enkel kerkelijk ambt staan. Immers: aan die afgelegde geloofsbelijdenis, die hij verfoeit als een jeugdige onbezonnenheid en als een gruwel voor God, ook nog kerkelijke rechten te gaan ontleenen, dat is een eerlijk man onwaardig.
Een ouderling dus die nooit ten Avondmaal gaaf uit vroomheid, is een kerkrechtelijke misgeboorte". Lezer, in een volgend artikel nog iets over tegenstand.
's-Gravenhage A. WEENINK.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 maart 1956
Kerkblaadje | 8 Pagina's