Kohlbrugge en Kuyper in hun wederzijds contact,
Aldus de titel van het boek van de hand (en van het hart en het verstand) van Dr K. Groot. De lezers van dit blad kunnen er reeds nader van weten door een kleine en veelzeggende inlage, die zij er enige weken geleden in mochten aantreffen. Of zij het daarop reeds besteld hebben ? Zij hadden in ieder geval hun kostbare geld slechter kunnen besteden. Doch na deze zakelijke zakelijkheid ter geestelijke en eigenlijke zake.
Toen de redactie mij verzocht, een artikel aan dit werk te willen wijden, heb ik die opdracht volgaarne aanvaard. Maar nu het van woorden tot daden komen moet, nu zit ik er toch mee. Hoe dat, vraagt een belangstellende lezer. Is het dan zo bitter tegengevallen ? Neen, dat niet! Maar... zijt ge het wel eens roerend met iemand eens geweest? Hij sprak of schreef naar uw hart. Dan zijt ge met al die volheid van dankbaarheid toch leeg aan woorden geworden. De polemiek is van nature woordenrijk. Wij leven ook als schrijvers voor een groot deel van de werkelijke of vermcfnde dwaasheden en dwalingen onier medemensen. In de journalistiek is het vaak: geen ongelukken, in welke vorm dan ook, geen copy. En omgekeerd mogen we zeggen : geen tijding, goede tijding. Maar dat „geen tijding" geeft bitter weinig stof voor gesprek, brieven, en artikelen.
Dus eerlijk beleden: ik heb juist, omdat ik het boek met instemming mocht lezen, er weinig over te zeggen. Een kleine brochure, of zij nu van een synode, een provinciaal kerkbestuur, een particuliere dominé komt, die het bloed protesterend aan het gisten brengt, vermag in dezen meer dan al de 224 bladzijden van „Kohlbrugge en Kuyper".
Daar gebruikte ik zo juist het eenvoudige en rijke woordeke „goed". Hierin zou ik „Kohlbrugge en Kuyper" willen samenvatten. Het is een echt goed boek. Waarom, vraagt ondertussen een lezer, die zich niet met een bijvoegelijk naamwoord, dat doet denken aan een gunstig cijfer op een rapport. Iaat afschepen, waarom is het zó goed ? Laat ik het hem zeggen.
Het is een historisch boek. De commissie voor de catechese in onze kerk zou het als „aanbevolen" kunnen opgeven voor de studie van het theologisch en kerkelijk leven der IQde eeuw in (en ook nog wel buiten) ons vaderland. En ze zou dit met een wetenschappelijk gerust geweten kunnen doen. Want dit boek praat er maar niet wat op los, verheerlijkend hem, die het toevallig welgezind is, doch het laat het verleden spreken. Het geeft nauwkeurig en eerlijk weer. Daarom is het ook rijk aan citaten, zowel uit geschriften als uit particuliere brieven. Hier tintelen mijn vingers, om zelf ook te gaan citeren. Ik zou kunnen beginnen met het register op de inhoud, dat ons laat zien, hoe het boek is opgebouwd, en we! aldus :
Een inleidend hoofdstuk over de IQde eeuw met haar libetalisme en Kohlbrugge's protest en Kuypers strijd daartegen. Een tweede hoofdstuk is aan de jonge Kohlbrugge gewijd. Dan komen er, welgeteld, tien hoofdstukken, die
Dan komen er, welgeteld, tien hoofdstukken, die de naam van Kuyper in hun opschrift dragen: de jonge Kuyper, Kuyper te Beesd, Kuyper te Utrecht I, Il en III, Kuyper te Amsterdam I en II, Kuypers waardering voor Kohlbrugge na diensdood, Kuypers theologische strijd met de „Neo- Kohlbruggianen", Kuyper en Böhl, en dan staan wij plotseling voor het laatste hoofdstuk, de Slotbeschouwingen. Kuyper heeft wel zijn volle pond gekregen, en Kohlbrugge schijnt droef misdeeld. Maar dit laatste is dan ook inderdaad schijn. Dat zeggen ons de nadere inhoudsopgaven van de hoofdstukken, die tesamen drie bladzijden beslaan. Wie ze bestudeert — en ik raad ieder, die het boek gaat lezen, eerst het register achteraan woord voor woord te lezen — krijgt een klaar gecomprimeerd stuk kerkgeschiedenis voor zich, en voelt tevens het verlangen in zich ontwaken, 98 in dit alles breder onderwezen te worden. Ik licht uit het eerste, inleidende, hoofdstuk twee onderwerpen : „Kohlbrugge's profetisch getuigenis" en „Conflict Kohlbrugge—da Costa".
Daar lezen wij, dat Kuyper zwoegde voor zijn idealen tot aan overspannen worden toe, maar dat Kohlbrugge het veel moeilijker heeft gehad. „Kohlbrugge liet zich niet stichten door en stichtte anderen niet met de evangelische boodschap ; hij poneerde ze in haar absoluutheid en ging dan niet over tot de orde van de dag. Dat is het profetische aan deze christen. Het dagelijks leven was voor hem — als het mij toegestaan wordt dit woord eens te gebruiken — de speelruimte van het genadeleven door de barmhartigheid Qods in Christus, en hij was er niet op uit om de zwaarte van het zich als profeet geroepen weten te ontvluchten in de speelruimte van de wereld, die in zijn consequentie toch dikwijls tot speelruimte van de duivel wordt" (blz. 11).
Hier zou ik toch willen zeggen, dat Kohlbrugge wèl stichtte. De liefde immers sticht! Maar — en dat bedoelt schrijver — zij sticht niet in onze zoete „stichtelijke" zin. Stichten is opbouwen. De liefde bouwt, door, waar het moet, met mokerslagen af te breken. Dat heeft Kohlbrugge gedaan. Sterker: hij heeft die mokerslagen op zichzelf laten afkomen en is ze niet ontweken. Hij is om Christus' wil zijn eigen Lutherse Kerk uitgemokerd, en de brug tot de Hervormde Kerk, die hij zo gaarne had willen ingaan, werd hem stuk geslagen. Ook heeft hij zichzelf, weer mokerende, de weg tot de kerk der afscheiding onmogelijk gemaakt. Kuyper heeft carrière kunnen maken, en Kohlbrugge, door Kuyper, die mensen op hun waarde wist te schatten, gezocht en hogelijk gewaardeerd, had met Kuyper meegaande, de hoogte mee in kunnen gaan. Hij heeft het niet gewild. Zijn zegenrijke arbeid in EIberfeld is toch geweest een arbeid als in ballingschap, en het aandoenlijkste in deze levensbeschrijving acht ik de vreugde, die over hem kwam, wanneer hij eens als een gunst in de Nederlandse Hervormde Kerk mocht preken.
Kuyper, die eens naar EIberfeld ging om Kohlbrugge om raad te vragen, heeft tenslotte met Ds Lütge, „door Kohlbrugge in de Leer des heils onderwezen" (blz. 141), de latere Amsterdamse predikant, gebroken en zond hem Kohlbrugge's portret verfomfaaid terug !! Dit laat aan aanschouwelijke duidelijkheid niets te wensen over. Maar ook da Costa, de grote man van het Réveil, is ten opzichte van Kohlbrugge verkoeld. Schrijver begint met te zeggen (blz. 14): „Ik vermoed, dat hij het toch niet zo goed kon zetten, dat Kohlbrugge, die als jongere tot dusver zo hoog tegen hem had opgezien, zo langzamerhand op een toon van gezag was gaan spreken". Doch enkele regels later grijpt de schrijver naar het eigenlijke. Dat is de befaamde preek over Rom. 7 : 14, de preek, waarin, om met Dr Groot te spreken, Kohlbrugge alle heilig werk „kraakte", wat lijnrecht inging tegen da Costa met zijn „Christus in ons", die de mens toch in staat stelt het goede te doen. Nu zou ik aan het citeren moeten slaan, wilde ii< het boek recht doen. Citeren uit wat Dr Groot op dit centrale punt zegt, en wat hij, trouw citerend, Kohibrugge iaat zeggen. Maar dan was er wel een begin en geen eind. En daarmede, ondersteld, dat het „Kerkblaadje" het alles kon en wilde opnemen, zou ik het boek ook weer onrecht doen. Want het is in deze jagende tijd nu eenmaal zo, dat we gaarne in beknopte uittreksels lezen, wat we rustig in het brede oorspronkelijke op ons hadden moeten laten inwerken, woord voor woord. In het eerste geval komen we er goedkoop af, ais bij de lectuur van een „beeldroman".
Wie het register rustig op zich laat inwerken, ziet trouwens ook wel, op welke bladzijden hij terecht moet komen, om te vernemen wat de eigenlijke geloofstaal is geweest, ook tegenover Kuyper, da Costa, en het grootste deel van hen, die zich „rechtzinnig" en „gereformeerd" noemden, van de man, die „steeds bij de theologie gebleven" is, en bij welk een theologie! Zij was werkelijk theo-logie, Gods-leer. We zouden ook kunnen zeggen : Iheo-doxologie ; Gods-verheerlijking ! Hier citeer ik toch even. Wij lezen op biz. 211 : „Hij was origineel in zijn omgang met mensen, bij zijn onderwijs op de catechisatie, bij huisbezoek. Op een wandeling door een bos met Zahn, zo vertelt deze, ging hij tijdens het gesprek onder een boom staan, bukte zich en vroeg zijn vriend, op zijn rug en vandaar in een boom te klimmen — en zei toen : zo doen de mensen met de genade, ze gebruiken ze om omhoog te komen, wat te bereiken en iets klaar te spelen, en zijn ze in de boom, dan zeggen ze de genade vaarwel". Vat ik al wat ik aan dit boek te danken heb, nu niet verder citerend, in enkele persoonlijke woorden samen, dat is het, dat het mij in nieuwe klaarte heeft doen zien, hoe nauw, hoe innig, hoe teer het met de genade luistert. Het Evangelie is niet naar de mens. Naar geen enkele mens. Ook niet naar de christenmens. De mens zoekt een teken. Is het niet buiten hem, dan is het in hem. Zijn heiligmaking, misschien een miserabel kleine heiligmaking, maar toch heiligmaking moet hem het teken van zijn zaligheid zijn. Doch er is geen ander teken dan het Kruis, dat voor de wereld, voor alle wereld, ook voor de wereld,' die in christenharten leeft, dwaasheid en ergernis is. De gereformeerde Kuyper heeft uitnemend goed gezien met wat voor zuiver gereformeerd goud hij in Kohibrugge te doen had. Vandaar, dat hij hem geëerd heeft, niettegenstaande het verfomfaaide portret, tot na zijn dood. Men leze het In Memoriam van de Standaard van 14 Maart 1875, weergegeven op bIz. 124 e. v. Maar dat wij allen „op één hoop geworpen zijn", dat de mens bekeerd of onbekeerd op en voor zichzelf met zijn ganse willen en vermogen, met alle denken en doen voor het gericht van God een dode is (zie bIz. 203), dit is een gereformeerdheid, die Kuyper, de man van het fiere „wij Calvinisten" te machtig werd. Hij heeft Kohibrugge trachten te „redden" door al wat hem in die prediker van EIberfeld niet aanstond op rekening van de „Neo-Kohlbruggianen" te schuiven, maar die Neo's waren „Kohlbruggianen" (als wij dat door Kohibrugge zelf verworpen woord mogen gebruiken) en anders niet. Kohibrugge heeft het gewaagd, ook tegen het
Kohibrugge heeft het gewaagd, ook tegen het officiële Calvinisme in, de schijn van antinominianisme op zich te nemen.
Hij deed afstand van alle heiligheid, d. w. z. van alles wat, al was het in de bescheidenste verte, naar perfectionisme zweemt. Hij was niet heilig, ook niet, zo klein en nederig als het slechts mogelijk is, „in beginsel". Zijn Heiland alleen was hem heilig. En daarom was hij het ook, in Hem. „In beginsel". Dat is : ten voeten uit. Want waar God begint, daar is het bouwwerk reeds verrezen. Wie geloven zijn volmaakt in Hem. Om dit alles is hij verketterd. Daaraan heeft Kuyper niet meegedaan. Hij had te duidelijk het ware goud zien blinken. Maar op dit precaire punt heeft hij Kohibrugge evenmin met volle kracht verdedigd. De Neo-Kohlbruggianen met hun „overdrijvingen", die aanleiding vonden in Kohlbrugge's „gevaarlijke uitspraken", moesten de aftocht dekken. Dat er onder hen waren, die geheel de llQde Psalm van buiten kenden en zongen met stem en hart, is aan Kohlbrugge's rechtzinnige bestrijders ontgaan. Genoeg!
Of ik het boek in mij opgenomen heb ? Ik heb er genoeg van in me opgenomen, om dit alles te durven zeggen, èn om er telkens weer in te lezen. Zo zoekt men weer een landschap op, dat men reeds éénmaal, doch veel te vluchtig voor al die schoonheid, is doorgegaan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 juni 1956
Kerkblaadje | 8 Pagina's