Honderd jaar geleden preekte Kohlbrugge voor het eerst in onze Nederlands Hervormde Kerk,
Ter gelegenheid van het feit dat het op 29 Juni van dit jaar juist een eeuw geleden is dat Dr H, F. Kohlbrugge voor het eerst van een kansel van de Ned. Herv. Kerk het Woord Gods mocht verkondigen, schreef ik een tweetal artikelen, waarvan er één: ,,Kohlbrugge eindelijk op de kansel van de Ned. Hervormde Kerk" in „Kerk en Theologie" (VH, 1) en het ander; ,,Kohlbrugges moeilijke weg naar de kansel van de Ned. Hervormde Kerk" in „Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis" {XLI, 3) verscheen.
Het geeft zeker pas om ook in het „Kerkblaadje" het in de titel aangeduide merkwaardige feit te gedenken en ik wil dat doen door een résumé te geven van het door mij in de vermelde tijdschriften vastgelegde feiten- en documentatiemateriaal. Ik kan er hier nog uitvoeriger de reacties op de pogingen die in ons land gedaan werden om voor Kohlbrugge eerherstel te verkrijgen, van de zijde van de pastor zelf en van zijn in die jaren nog zo dappere vrouw, bij vermelden, 107
Het is nu gelukkig in brede kringen van protestants ke/'i^-ljL x^^cdciland bekend — anders dan enige tientallen jaren geleden, toen men in Kohlbrugge vaak nog een querulant zonder meer wenste te zien — dat Kohlbrugge, die zijn studie in de theologie met de doctorstitel bekroond had gezien, het lidmaatschap van de Hervormde Kerk geweigerd werd, omdat men in die tijd van zo omstreeks 1830 bang' was, dat deze geleerde theoloog met zijn pretentieuze overtuiging dat de oude gereformeerde leer der vaderen in overeenstemming was met wat de bijbel zelf leerde aangaande de mens, de Kerk van haar rust zou beroven. Die rust was echter de rust van de zelfvoldane brave mens, die naar deugdzaamheid streefde en God de goede hemelse Vader liet zijn voor allen die hier op aarde burgerlijkfatsoenlijk wilden leven.
Inderdaad zou Kohlbrugge, als hij lid en ook predikant van de Vaderlandse Kerk geworden zou zijn, die rust met zijn prediking van de in zich zelf ongerechtige en onheilige mens, van de zondaar (en dat is elk mens, al leeft hij ook nog zo burgerlijk-fatsoenlijk!) die met niets uit en van zich zelf voor de heilige God bestaan kan — verstoord hebben!
Kohlbrugge heeft zelf uitvoerig verteld en met bewijsstukken gestaafd, hoe men het destijds klaar speelde om hem van hogerhand ,,het lidmaatschap van de Hervormde Gemeente hier te lande willekeurig te beletten". Bladert men in de ,,Handelingen van de Utrechtse Kerkeraad" in die jaren, dan vindt men daarin de pendant van zijn relaas dezer onverkwikkelijke geschiedenis. Kohlbrugge woonde toen in Utrecht en vroeg daarom in de gemeente aldaar om opname, nadat hij door het bestuur van de Hersteld Lutherse gemeente van Amsterdam wegens het niet willen herroepen van zijn aanklacht van onrechtzinnigheid in de prediking van een oudere collega, als hulpprediker ontslagen was en nadat hij door voortgezette studie met hoofd en hart tot de overtuiging gekomen was dat hij in de gereformeerde Kerk thuis hoorde. ,,De oudste predikant te Utrecht" zo vertelt Kohlbrugge zelf, ,,de Eerw. Van Beuningen, was dadelijk gereed om mij aan te nemen, als die mij zeer wel kende. Ik vraagde hem, of ik ook een bewijs van goed gedrag behoefde. ,,Dat is niet nodig", zei Zijn E,, ,,gij hebt hier lang genoeg gewoond, bovendien zijt gij hier voor enige tijd publiek gepromoveerd; en van wie zoudt gij dit ook overleggen? Van de Lutherse Kerkeraad — dat niet, dat spreekt van zelf; maar kent gij ook enige leden van onze Gemeente?" Hierop noemde ik Zijn E, deszelfs Oud-Ouderling en drie Diakenen. Dit was best, als er dan soms iemand, dat Zijn E. niet dacht, zwarigheid mocht maken, omdat ik van Amsterdam kwam, dan kon Zijn E. dat getuigenis laten zien." In het Notulenboek van de Utrechtse kerkeraad lezen we over de vergadering van 22 Februari 1830: ,,Ds Van Beuningen stelde, met 108 overlage van een attest voor: de aanneming van den Heer Kohlbrugge, gewezen Proponent bij de Hersteld Lutherse Gemeente te Amsterdam. Er is besloten dat Zijn Ed. attest van goed zedelijk gedrag des Kerkeraads van voornoemde Hersteld Lutherse Gemeente ter bekoming van het gevraagde zal hebben in te dienen." Daarmee was de zaak ten aanzien van Kohlbrugge
Daarmee was de zaak ten aanzien van Kohlbrugge bij deze instantie eigenlijk al beslist. Want men wist dat het consistorie te Amsterdam nu eenmaal zo'n attest niet af zou geven. Kohlbrugge hield echter vol en probeerde steeds weer de Utrechtse kerkeraad van zijn goed recht te overtuigen. Deze heeft tenslotte een synodaal besluit uitgelokt, waardoor de zaak van de baan was. Dit besluit luidde: „De Algemene Synode der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden heeft goedgevonden en verstaan al de kerkeraden onder haar ressort aan te schrijven om geen personen, die enige kerkelijke bediening bij een ander kerkgenootschap bekleden of bekleed hebben, tot de belijdenis des geloofs bij onze gemeente toe te laten, dan nadat het Provinciaal Kerkbestuur onder welks ressort zodanig persoon tijdens zijn bediening gewoond heeft, onderzoek gedaan hebbe naar zijn gehouden zedelijk gedrag', gedurende dat tijdvak, en aan de gemeente, bij welke hij zich heeft aangegeven, verklaard zal hebben geen zwarigheid tegen deszelfs toelating tot het lidmaatschap bij onze gemeente te vinden; alles onverminderd en behoudens de bepalingen nader vast te stellen omtrent het aannemen van gewone lidmaten tot andere kerkgenootschappen voorheen behoord hebbende."
De geschiedenis van het belette lidmaatschap is hiermee met een paar hoofdlijnen getekend en werd als inleiding tot ons onderwerp met enkele hoofdmomenten afgedaan. Men stelle zich echter de kleinerende tegenwerking voor en wat dat voor de persoon in kwestie moest betekenen. Geen lid te mogen zijn van de Kerk waartoe men naar zijn overtuiging meende te moeten behoren — geen predikant te kimnen zijn, nadat de in zijn jeugd aan vaders sterfbed gedane belofte tot doctor in de theologie te zullen promoveren (bij gebrek aan financiële middelen niet eens wetende hoe!) — ingelost was. Er volgen dan voor Kohlbrugge die lange jaren
Er volgen dan voor Kohlbrugge die lange jaren van gedwongen zijn om ,,zon der de kansel te moeten leven", slechts éénmaal onderbroken, toen hij in 1833 in Wuppertal als gast een 16 tal predicaties mocht houden. Die ambteloze periode heeft geduurd tot 1847, toen in Elberfeld de Niederlandisch Reformierte Gemeinde gesticht werd, waarvan Kohlbrugge predikant werd. In die lange periode heeft Kohlbrugge nog één keer moeite gedaan het lidmaatschap van de Hervormde Kerk toch te verkrijgen. Dat was kort nadat het uitzicht op een professoraat in de oosterse talen aan de Universiteit te Leiden door tegenwerking van curatoren te niet gedaan was. Deze teleurstelling had tot gevolg dat de minister Van Zuylen van Nijevelt zich de zaak van Kohlbrugge aantrok, In een zelf geschreven Levensschets van 1853 vertelt Kohlbrugge daarover het volgende. „Z.Ed, vond goed de zaak daar weder aan te vangen waar zij begonnen was en terwijl de heer K. alles deed wat Z.Ed. van hem wenste, bracht hij door zijn veelvermogende invloed het daarheen, dat het Lutherse consistorie de 3de April 1845, verklarende zich te kimnen beroepen op een reeds 17 December 1830 aan het Provinciaal Kerkbestuur medegedeelde verklaring: dat de heer K. gedurende zijn lidmaatschap en tijdens hij tot candidaat en proponent bij de Hersteld Luth, Gemeente aangesteld was, zich voor zover het consistorie bekend was, onaanstotelijk in zijn leven en wandel gedragen had en hetzelve uitgenomen hetgeen aanleiding gegeven had tot zijn ontslag als proponent bij de Gemeente, steeds onberispelijks van hem vernomen had. — Inmid- dels had Z.Ed. ook een of twee leden van het Provinciaal Kerkbestuur over de zaak laten onderhouden; de verklaring van het Lutherse consistorie werd met het eerbiedig verzoek dat dezelve in aanmerking mocht genomen worden, om zo mogelijk daardoor de beletselen die bij het Kerkbestuur bestaan mochten, uit de weg te nemen, ingediend. — Het Provinciaal Kerkbestuur antwoordde hierop dat het de beleefde brief van de heer K. ten geleide van het Lutherse getuigschrift had ontvangen, maar het aanzoek niet kon aannemen uit hoofde van het synodaal besluit van 1830 en verwees hem naar de kerkeraad van Utrecht. — Bij een bezoek daarop door Mevrouw Kohlbrugge bij de president van de Utrechtse kerkeraad gedaan, met overlegging van het Luthers getuigschrift, ontving zij ten bescheid, dat de Minister mocht willen wat hij wilde, dat zij niet wilden, en dat zo de heer K. het weder wilde opvatten, het weder de oude en hoge weg op moest. — Daarmede was de minister Van Zuylen ontmoedigd en liepen zo ook zijn heilzame pogingen te niet."
Nu was Kohlbrugge dan predikant te Elberfeld geworden.
Hij had het als zijn plicht beschouwd om aan het verzoek van vooraanstaande vrienden uit het Wuppertal te voldoen en de mensen die door regeringsmaatregelen van de Kerk aldaar dreigden te vervreemden, onder zijn hoede te nemen. Het was nl, het streven van de Koning van Pruisen Luthersen en Gereformeerden in één kerkverband samen te brengen, waartoe een nieuwe kerkorde en een bindende liturgie aan de gereformeerde Kerk werd opgelegd. Zij, die zich niet daarmee konden verenigen, onttrokken zich aan het kerkelijk leven en waren langzamerhand geworden als schapen zonder herder. Kohlbrugge, in 1845 met vrouw en dochter tot herstel van gezondheid in Duitsland, ging naar Elberfeld, huurde er weldra een huis en nam de leiding op zich van deze noodgedwongen ,,onkerkelijken". Hij deed dit echter met de bedoeling deze ,,ünkerkelijken" voor afdwaling te behoeden niet alleen, maar ze ook weer tot de Kerk terug te voeren. Hij meende hierin te zullen slagen door zich zelf als lid van de Reformierte Gemeinde te laten aannemen onder beding dat de kerkeraad alle moeite zou doen de van bovenaf opgelegde maatregelen ingetrokken te krijgen, wat de predikanten hem ook beloofden. Eenmaal lid geworden bleek het dat men niet bereid was zijn belofte gestand te doen om zich te verzetten tegen de staatsdwang en de verplichting zich te houden aan de voorgeschreven in lutherse zin opgezette liturgie. De regering, die van de situatie in Elberfeld op de hoogte was, opende nu de mogelijkheid een vrije gemeente naast de Evangelisch-gereformeerde te stichten, die haar eigen formulieren mocht hebben en haar kerkelijk leven naar echt gereformeerd stempel mocht inrichten. Kohlbrugge en talrijke families zegden nu hun lidmaatschap van de Evangelisch Gereformeerde gemeente op en stichtten daarnaast de Nederlands Gereformeerde gemeente. Als grondslag nam deze nieuwe gemeente naast Gods Woord hoofdzakelijk de belijdenisgeschriften van de Gereformeerde Kerk in Nederland; ze koos Kohlbrugge tot haar herder en leraar. Van de aanvang af was het echter niet Kohl
Van de aanvang af was het echter niet Kohlbrugges plan geweest predikant van die gemeente te blijven. Nu deze kerkelijke aangelegenheid in Elberfeld geregeld was, wilde hij wel een tijdlang als pastor van de nieuwe gemeente optreden en haar leiden, tot alles goed gefimdeerd was en het gemeentelijk leven zijn vaste bedding gevonden had — daarna wilde Kohlbrugge echter naar het vaderland terugkeren. Hij had het voornemen de licentiaat Meier, vriend van professor Johannes Wichelhaus in Halle eerst als hulpprediker aan zijn gemeente te verbinden, die dan op de duur zijn ambt geheel zou kunnen overnemen. Op de dag dat Meier naar Elberfeld zou komen, stierf deze echter. Dat was dus een streep door Kohlbrugges plan, maar men zag dit vroege sterven van de begaafde jonge man niet als een toevalligheid die menselijke plannen doorkruist. ,.Aangaande Meier zijn wij zeer overgegeven" schreef Mevrouw Kohlbrugge, „De genadige en wijze God heeft afgesneden wat ontijdig en onberaden was. Voor Holland is 't nog geen tijd, de gemeente hier is niet rijp voor een andere verkondiging dan voor dingen die zij heeft, en dan de grote zwakte van Dr Meier, die ons niet bekend is geweest, dit alles samen maakt ons heel stil."
De vrienden in Nederland echter meenden, nu Kohlbrugge geordend predikant in het buitenland geworden was, dat het nu ook mogelijk geworden was, dat hij in ons land als zodanig op zou kunnen treden. Met name de heer en mevrouw Boissevain in Amsterdam werden ten deze al gauw actief. Ze vragen aan Dr B. ter Haar, jeugdvriend van Kohlbrugge en predikant in hun V. ^onplaats of hij u^reiu is een namlddagbeurt aan Kohlbrugge af te staan. Ter Haar is voorzichtig en legt de kwestie aan de huishoudelijke commissie van de kerkeraad voor. Deze verklaart echter dat het niet geoorloofd is Kohlbrugge zo maar voor zich te laten preken, omdat hij niet als predikant van „ons Kerkgenootschap" erkend is en dat ,,wegens het vroeger voorgevallene, dit enigermate beledigend voor het Hersteld Luthers Kerkgenootschap zou kunnen schijnen". Over het eerste bezwaar zou Ter Haar geneigd zijn heen te stappen, met het laatste is hij het wel eens. Eveneens stoot de familie Boissevain op tegenstand als ze een paar jaar later aan een ander bevriend predikant verzoekt er aan te willen meewerken, dat in een vacature te Amsterdam Kohlbrugge beroepen zou worden. Het blijkt dan dat er een nog veel gewichtiger bezwaar bestaat om zo zonder meer Kohlbrugge in de Ned. Herv. Kerk te beroepen. De Boissevains hebben zoals uit de correspondentie van Mevrouw Kohlbrugge wel blijkt, hun vrienden in Elberfeld deelgenoot van hun plannen gemaakt, maar worden in hun streven door dezen niet gestimuleerd. Ze krijgen het volgende te horen: ,,Beste Vrienden! Wat zal ik op Uw vragen antwoorden? Stille zitten, Uw behoeften den almachtigen God voordragen, vasthouden bij en aan Zijn Woord. Gij hebt in mijn papieren en in hetgeen sedert gebeurd is de sterkste bewijzen, dat Hij hoort en boven bidden en verstaan doen kan, evenwel alles naar Zijn wil, raad en welbehagen, op Zijn eigen tijd. Ik geloof dat er nog een tijd der genade, nog een einde aan K.'s geschiedenis komen zal. Maar dat zal van zelf komen, dat zal God zelf doen. Verder is alles voor onze ogen tot hiertoe verborgen; is het onze plicht om op het heden der genade te achten en te zorgen dat wij binnen zijn, geborgen voor de toorn des Lams, aangedaan met het bruiloftskleed dat wij de wereld overwonnen hebben door het bloed des Lams, Dat zijn onze zaken, waartoe middelen voor ons en onze kinderen voorhanden zijn," Toch blijft het verlangen naar ons land te kunnen terugkeren levendig. Want als de familie Kohlbrugge in 1851 weet weldra de nieuw te bouwen pastorie te kunnen betrekken, heet het; ,,K, is uiterst ingenomen met het huis. Antje meende dat dit het teruggaan ilaar Holland mocht beletten. Dit hangt echter van geen stenen en hout af; het huis is voor elk goed; ook heeft in dat geval de gemeente een pastorie nodig."
De grote hinderpaal waarop men stootte bij de poging om Kohlbrugge in ons land beroepen te krijgen, was een synodaal besluit van 10 Juli 1845. Dit besluit was genomen na de tweede poging van Kohlbrugge om het lidmaatschap van de Hervormde Kerk te verkrijgen; het was genomen om het beroepen van buitenlandse predikanten moeilijker te maken. In dit synodaal besluit was nl. vastgelegd, ,,ten aanzien van buitenlan- 110ders, die, aan een der Nederlandse Hogescholen gestude>„rd heLbende, tot het Kerkelijk examen wensen te worden toegelaten, van de Algemene Synodale Commissie, na deswege van Kerkelijke besturen consideratiën en adviezen te hebben ingewonnen, een nadere voordracht in te wachten,"
Dit besluit en tevens het synodaal besluit van 1830 willen de vrienden van Kohlbrugge in Nederland niet van toepassing verklaard zien op de predikant van de Nederlands Gereformeerde gemeente te Elberfeld. Uit verschillende plaatsen van ons land worden daartoe in het jaar 1851 verzoekschriften gericht aan de synode. In Utrecht zijn het de vrienden Kol, Jansen, Bernhardi en Vermeulen, die een adres bij de Algemene Synode inzenden. Vanuit Amsterdam ging een soortgelijk adres, ondertekend door de heer en mevrouw Boissevain-Drost en de heer en mevrouw S, de Clercq-Boissevain: ,,Vernomen hebbende dat door onderscheidene leden der Nederlandse Hervormde Kerk, een Adres aan U HEw, opgezonden is, met verzoek om het Synodaal besluit d.d, 21 Juli 1830, voor de Heer H, F. Kohlbrugge, Doctor in de Godgeleerdheid, thans Predikant der wettig erkende Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld, van niet verdere toepassing te beschouwen; alsmede dat het besluit d.d. 10 Juli 1845 ten opzichte van Buitenlandse Predikanten, als van geen toepassing op bovengenoemde leraar moge verklaard worden, — zo haasten wij ons, gedrongen door de innigste behoeften onzer zielen, onze namen bij die, welke reeds tot UHEw. gekomen zijn, te voegen met dringend verzoek ons gezamenlijk adres in ernstige overweging te willen nemen." Da Costa had geweigerd dit adres mede te ondertekenen ,,wegens het onzekere der uitdrukking: gedrongen door de innigste behoeften onzer zielen." Ook uit Rotterdam en Veere kwamen bij de synode zulke adressen binnen, met als eerste ondertekenaars resp, A, J. S. van Oordt en L, P. Trautman. De synode wees deze adressen van de hand.
Het pleit voor de warme vriendschap voor hun geliefde pastor, dat de Boissevains na elke mislukking steeds weer een nieuw plan bedenken om de Elberfeldse prediker in ons land terug te krijgen, al vond Kohlbrugge dat ze bij hun pogingen niet altijd op de rechte weg waren om hun en zijn wens vervuld verkregen te zien. In hetzelfde jaar 1851 nog komen ze met een voorstel (in latere jaren door hen en anderen herhaald) om in Amsterdam een eigen gereformeerde gemeente in het leven te roepen om Kohlbrugge daarvan predikant te doen zijn. In een brief van 16 September van dat jaar wees Mevrouw Kohlbrugge ze ten dezen opzichte aldus terecht: ,,Onder het lezen van Uw lief schrijven dacht ik onwillekeurig terug aan die avond, toen K, U de hoogste beduiding der Nederl. Geref. Kerk te Elberfeld uitlegde, daarbij voegende, dat haar bestemming zo vaak miskend en niet verstaan werd. Waarom zo gewurmd? Waarom zo weinig begrepen of ter harte genomen, wat K. toen bedoelde? Waarom U niet onderworpen aan Gods raad. Die de kerk uit Nederland op vreemde bodem overvoerde, de gemeente des waren Gods in de woestijn leidde, totdat haar tijd vervuld zou zijn? Wat spraken wij toen onderling? De bezwaren niet te ontzien, de aangeboden middelen te gebruiken en hier ter plaatse te genieten, wat Gods genade hier gegeven heeft. Begrijpt Gij niet, beste Vrienden, dat een Kerk te Amsterdam bouwen een onding is, in welke K,, de raad Gods vernietigende, preken zou, dus dit nimmer zou kunnen doen zonder de Geref. Kerk tot een secte te maken, en zich zelf recht te verschaffen, dat toch alleen zake des levenden Gods is. De miserabele vleespotten van Delft herinner ik mij zeer goed. (Dus ook in Delft had men reeds eerder zo'n aparte gemeente willen stichten! (Gr.) Het zou op een haar gedaan geweest zijn, indien de Here in Zijn onuitdenkbare barmhartigheid de strikken des Duivels niet verbroken had. Laat oude en jonge advocaten rusten: roepen tot Hem, Die sluit en alleen opent, wachten tot Zijn tijd daar is, en niets meer."
Het was de vrienden in ons land wel gebleken dat er bij de synode niet veel te bereiken viel. Men geeft echter zijn pogingen niet op en zint op een nieuwe mogelijkheid om voor Kohlbrugge eerherstel te verkrijgen. Is de Koning wel op de hoogte van het onrecht dat hem in ons land is geschied? vraagt men zich af. En zou de Koning niet in kunnen grijpen en als hoogste autoriteit Kohlbrugge recht verschaffen? Kol dacht er aan een audiëntie bij de Koning' te vragen om deze op de hoogte te stellen, maar op zijn vragen om belet kreeg hij geen gunstig antwoord. Mevrouw Kohlbrugge ziet dat ook als de juiste weg: „Ik vroeg aan de heer Westendorp of er dan geen één gevonden werd die de Koning in de tegenwoordige ogenblikken met de hoofdzaak kon bekend maken? Tot nog toe geen antwoord. Ik zelf heb berouw het geschreven te hebben. In de zin had ik een Deputatie van de heren Westendorp, Boissevain en de Clercq, desnoods Kol er bij om de Koning' met weinig woorden op het feit met Kohlbrugge opmerkzaam te maken en wat er aan vast ware; de ban van het land en de macht van het Woord, hetgeen alleen helpen kan. Hielp het niet, dan hielp het niet. God had de Koning het Woord gebracht, zoals oudtijds de profeten het aan de Koning Juda en Israël brachten". En dan schrijft ze iets dat getuigt van een nieuw inzicht, nl. dat Kohlbrugges plaats toch wel in Elberfeld blijkt te zijn, maar dat ze wenste dat haar man zo nu en dan een Zondag voor de broeders in het eigen land zou kunnen preken, een wens die wat zijn strekking betreft na 1856 in vervulling zou gaan: ,,Ik wens niets meer, dan dat de Koning Kohlbrugge af en toe in den Haag,
Utrecht, vooral Amsterdam laat preken, verder niets. Plaatsen, gunstbewijzen — van dit alles niets. Wij zijn hier goed. Is de candidaat hier (Wolfensberger, als hulpprediker), dan kan K. zonder plichtverzuim van tijd tot tijd hier een Zondag' weg."
Intussen was er al iets in deze richting gebeiu"d. Want Mevrouw Boissevain had op 26 April 1853 (bovenstaande brief was van 3 Mei 1853) de Koning over Kohlbrugges zaak geschreven. Blijkbaar vond ze het tijdstip te gimstig om langer te wachten. Ons land was juist die dagen in beroering gebracht door de weder instelling van de bisschoppelijke hiërarchie in de Roomse Kerk en dit feit had bij Protestants Nederland een reactie in het leven geroepen die als de ,,Aprilbeweging" in de kerkgeschiedenis bekend staat. De volgende brief had zij aan de Koning gestuurd.
Sire!
Met de innigste deelneming slaan Uwe getrouwe onderdanen deze oogenblikken, voor onzen geliefden Vorst zoo moeijlijk, voor ons dierbare Vaderland zoo hagchelijk, gade. Durf ik mij zoo uitdrukken dan is ons land inwendig als verdeeld en wij protestanten hebben onzen dierbaren Vorst het Stamhuis van Oranje behouden, dank zij den God onzer Vaderen, wiens wij zijn en wien wij dienen. Die ons uit zoo menigeen gevaar verlostte,
O Sire! geef aan onze Kerk haar leven weder, en de vruchten zullen voor U zijn, rijker dan ik waag ze te beschrijven.
De Protestantse Kerk schaart zich om Uwe Majesteit, vraagt en wacht van U bloei en recht. De inwendige verdeeldheid die haar van uit haar midden met verdelging en ondergang dreigt, kan Uwe Majesteit niet onbekend zijn. Noch hoe zij als eene zieke met de bedriegelijke blos op de wangen zich beweegt, den steun des lands het zout der aarde niet meer is. De waarheid zelve heeft in haar plaats gemaakt vóór, en gaat er hand aan hand in met de leugen.
Sire! een man heeft de God onzer Vaderen zich afgezonderd, aan Gods Woord getrouw verkondigt hij onvermoeid dat Evangelie, die Gerechtigheid, die eenen armen zondaar gerecht stelt voor God, uit het midden zijner zonden en diepe verlorenheid uit. Even als eenen Luther in vijftienhondert ontwikkelt hij eene kracht der prediking en des geloofs, waarvan men" getuige zijn moet om het te gelooven en leeft hij verwijderd van zijnen geboortegrond onder de bescherming van eenen Duitschen Vorst, ten zegen van eene naburige natie, terwijl hij de steim van Kerk en land zijn kon.
Sire! roep hem in ons midden terug, en onthef daardoor ons land en onze kerk van eene zware schuld; de gewetens zullen rust vinden, men zal, zich buigende onder het levende Woord Gods, deszelfs macht lerende kennen, eene kracht ont- wikkelen in de ure des gevaars, waartegen gene macht hoe ook genaamd zal bestand vv^ezen. God zelf zal in ons midden zijn. Uwe Majesteit houde het eene zwakke vrouw
Uwe Majesteit houde het eene zwakke vrouw ten goede zich tot U gewend te hebben, en wijde gunstiglijk Uwe aandacht aan dit mijn schrijven. Kinderlijke liefde Sire! ik mocht het in de nieuwsbladen met dankbare ontroering lezen is het wat Uwe Majesteit welgevallig is, dit heeft mij de moed geschraagd tot spreken, terwijl de zaak des dierbaren Vaderlands mij op het hart brandde.
De God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, geve in Zijne langmoedigheid over ons, dat Uwe Majesteit naar Uwe vrijheid de zaak des verongelijkten onderzoekt, en zoo leidt dat heil en bloei voor onze Vaderlandsche Kerk er uit moge geboren worden, Vergim mij U den naam van den bedoelden Leeraar te noemen. H. F. Kohlbrugge, theol. Doet. en Predikant bij de Nederlandsch-gereformeerde Gemeente in Elberfeld, en Uwe Majesteit bij de betuiging van mijnen diepsten eerbied, verschooning te vragen voor, en welwillende opname van deze letteren,
Sire!
Ik heb de Eer mij met den meesten eerbied te noemen Uwer Majesteits onderdanige Dienaresse
(w.g.) P, Boissevain, geb. Drost,
Amsterdam, 26 April 1853.
Ook Westendorp en St. de Clercq zonden een week later een soortgelijk adres aan de Koning. Mevrouw Kohlbrugge was met het indienen van deze verzoekschriften zeer ingenomen. ,,Zulk een spoedige voortgang" schrijft ze op 6 Mei aan haar Amsterdamse vriendin ,,en zulke fikse handelingen had ik niet durven verwachten. Laat Kol zijn donkere wolken maar chargeren, ik, wij zeggen, het kon niet beter uitkomen. De goede of kwade gezindheid van een enkele doen niets ter zake en kunnen de handen van God Almachtig niet binden. Het adres en de inlichtingen zijn aan het rechte kantoor gekomen en, gesteld het allerergste; er wierd niets van, dan nog is de stemme Gods tot de Koning gekomen, zowel door Westendorp en de Clercq als door U, beste lieve Pietje! Met grote aandoening, onder vele tranen, hebben wij de stukken gelezen. Och, kwam Kohlbrugge op de kansel om er slechts die in te halen, die des Heren zijn! Meer verlang ik niet en stel ik mij niet voor. Voor kerkorganisatie is geen tijd meer. Wij snellen ten einde. Ik ben zeer beweegd, doch nu rustig. De candidaat is gisteren met eenparige stemmen gekozen. Toen vóór drie jaren de adressen aan de synode gericht werden, stierf de zwakke Dr Meier. Met de krachtige Wolfensberger kan Kohlbrugge wettig een Zondag hier gemist worden." Ook het antwoord op de verzoeken aan de Ko
Ook het antwoord op de verzoeken aan de Koning was echter teleurstellend. De minister die belast was met het bestuur van het departement 112 voor de zaken der Hervormde Eredienst deelde aan adressanten mee, dat de door hun te berde gebrachte aangelegenheid er een van zuiver kerkelijke aard was en ze geen onderwerp van bemoeienis voor het gouvernement kon uitmaken. Er was eerst nog sprake van geweest dat de heer Kol een audiëntie bij de Koning zou aanvragen om de adressen mondeling toe te lichten en aan te dringen op een preekbeurt voor Kohlbrugge in een vaderlandse gemeente. Toen echter het afwijzend antwoord binnen gekomen was en men Kohlbrugge en zijn vrouw daarvan op de hoogte had gesteld, wilden deze van geen verdere pogingen voorlopig weten. De Koning had nu kennis van het geval en nu moest men maar afwachten. Als God het wilde dat Kohlbrugge ook in ons land Zijn Woord zou hebben te verkondigen, dan zouden de deuren vanzelf wel opengaan. Dat de heer Kol zich met een advocaat in verbinding gesteld had om recht te verkrijgen, had hun sympathie niet en op deze wijze wilde men in Elberfeld niet meewerken en men was niet genegen de officiële bescheiden daarvoor ter beschikking te stellen. Kol wil zijn activiteit niet staken en wil met behulp van het attest, indertijd afgegeven door het Hersteld Luthers kerkbestuur een predikbeurt in Utrecht bewerken. Kohlbrugge antwoordde hem echter dat hij nimmer een predikbeurt in Holland zou aannemen, zonder waarachtige roeping Gods. En Mevrouw Kohlbrugge schreef naar Amsterdam hierover: ,,Wat met attesten! Laat men de wonderen van Gods hand erkennen, die hier geschied zijn; dat is het attest van God, maar daar heeft niemand ogen noch orgaan voor, evenmin als de schrijver van die Noodkreet (Bernhardij; wij geloven een algemene christelijke Kerk, gemeenschap der Heiligen — maar dat kennen de meesten in Holland niet meer. Gereformeerd in Duitsland, Holland, Frankrijk of Engeland, en waar ook, is hetzelfde: het komt er op aan, hoe men het is, Vaq lidmaatschap mag en kan in Holland geen sprake meer zijn, anders is het Godslastering en miskenning Zijner daden. Als het land versmolten zal zijn voor Gods aangezicht en de inwoners hun schuld erkennen, dan zal de gedode, de verbande, miskende Dienaar Gods aangenomen, de doden Gods levend gemaakt en de kinderen nog verzameld worden. Tot die tijd blijft het ambt verzegeld en al het lopen en draven nutteloos. Ik heb dit nimmer zo klaar gezien als thans. Sedert dat het adres en het getuigenis onder des Konings en zijner groten bereik is gekomen, ben ik tevreden. Het volk heeft de duizenden van preken, kan alles weten wat er gebeurd is — lijkt gevoelloos. De Here, de alleen wijze, onze God en Zaligmaker gaat Zijn weg. Hem van eeuwigheid bekend. Wij weten niet wat er nu volgen moet en hebben Hem te verbeiden." In die tijd werd Kohlbrugges zaak toch in Hol
land meer en meer bekend. Dat kwam ten dele door de verspreiding van zijn gedrukte preken, maar ook door het feit dat enige periodieken over Kohlbrugge gingen schrijven. Met name de in 1853 opgerichte ,,Dordsche Stemmen" trad voor hem in het krijt en besprak waarderend zijn in Holland verschenen preken. Kohlbrugge en zijn vrouw waren daarover zeer verblijd en toen ook de Haagse Kerkecourant om bijdragen aan Kohlbrugge vroeg, kon zijn vrouw toch niet nalaten aan haar vriendin in Amsterdam te schrijven: ,,Denk eens welk een pas vooruit! Ik zag mij gisteren al in de Diligence uit preken gaan. K. kreeg de tranen in de ogen."
Het schijnt de heer Kol in 1853 toch eindelijk gelukt te zijn aan de Koning mondeling de in dat jaar verzonden adressen toe te lichten. In een stuk aan de redactie van de Dordsche Stemmen, waarover Mevrouw Kohlbrugge aan de Boissevains schrijft, behoren bij de vermelding van de aan de Koning verzonden adressen — zo zegt zij — ook de bijzonderheden van de audiëntie vermeld te worden, bij welke audiëntie de Koning verklaarde niets ontvangen te hebben en van niets te weten en de belofte gaf te zullen onderzoeken en recht te schaffen. Bij een bezoek dat de Koning het volgend jaar aan Utrecht bracht, kreeg een commissie (waarschijnlijk bestaande xiit de heren Kol, Vermeulen en Bernhardi) gelegenheid hem een request aan te bieden. Daarin werd verzocht dat de Koning de synode van de Ned, Herv. Kerk zou gelasten het besluit tegen Kohlbrugge te vernietigen. Dat heeft de Koning niet gedaan. Eerst veel later, in 1865, heeft hij van zijn welwillende gezindheid tegenover Kohlbrugge blijk gegeven, toen deze een beroep naar Zoutelande kreeg. Dat beroep geschiedde toen met agreatie en approbatie van Zijne Majesteit, {Zie Kerkblaadje XLII, 1,), Nog altijd gaven de vrienden in Nederland hun
Nog altijd gaven de vrienden in Nederland hun pogingen niet op om Kohlbrugge in ons land op de kansel te krijgen. Men wil met toestemming van de plaatselijke kerkeraad een predikant van een gemeente gewoonweg een preekbeurt aan Kohlbrugge doen aanbieden. Kol doet daarvoor herhaaldelijk moeite in Utrecht, Vermeulen probeert het in Waarder, Van Heumen tracht Ds Trautman te Veere daartoe te bewegen, In de Elberfeldse pastorie is men deze plannen gunstig gezind; men meent dat het volkomen verantwoord zou zijn als een predikant van de Ned, Herv, Kerk met toestemming van zijn kerkeraad aan een wettig geordend collega van een buitenlandse gemeente een beurt zou afstaan; bovendien zou dan aan een aantal kinderen de doop kunnen worden bediend. Dat ried Kohlbrugges vrouw ook aan Westendorp en Kol die Pinksteren 1854 in de pastorie gelogeerd waren, ,,Ik heb geraden", zo vertelt ze, ,,coüte que coüte een predikbetu-t in Holland te zoeken, dorp of stad is hetzelfde, als het maar legaal gaat, dag en datum hier aan de Dominé te melden, zonder hem van te voren te raadplegen en dan de ouders der ongedoopte kinderen tegelijk tijding te geven zich derwaarts te begeven. K. t>prd,k vctn Ds Krayenbelt, uie lo de buurt van Rotterdam staat, die zoals hij zeide aan Vermeulen gezegd te hebben, dat zijn predikstoel voor Ds K, openstond". Later zou blijken dat dit standpunt volkomen juist was. Want toen Kohlbrugge eindelijk in Holland gepreekt had en de kerkeraad van Vianen daarvoor door het classicaal bestuur van Gouda ter verantwoording was geroepen, kwam de kwestie via de synodale commissie in de Algemene Synode ter sprake. De synodale commissie kwam daar met het advies dat niemand in enige gemeente der Ned. Herv. Kerk in openbare godsdienstoefening zou voorgaan, tenzij hij de bevoegdheid daartoe bij een wettig erkend Evangelisch kerkgenootschap heeft verkregen. Voor buitenlandse predikanten worde bovendien de toestemming des kerkeraads gevorderd, voor wie zij te dien einde van hun bevoegdheid in deze voldoende zullen moeten doen blijken. En dit advies werd in de vergadering van de Algemene Synode van 24 Juli 1857, ondanks tegenvoorstellen van leden die het voor Kohlbrugge onmogelijk wilden maken in de Ned, Herv, Kerk te preken, met meerderheid van stemmen geaccepteerd. De Synode vond het niet nodig nadere regelingen op dit punt te treffen en erkende daarmee dat Kohlbrugges optreden in een vaderlandse gemeente, op verzoek van de plaatselijke predikant en met toestemming' van diens kerkeraad legaal was. Toch zou het nog twee jaar duren, eer er een predikant in ons land gevonden werd die de moed had het experiment te wagen en Kohlbrugge uit te nodigen een beurt voor hem waar te nemen. De angst voor onaangenaamheden met kerkelijke besturen heeft de predikanten die met Kohlbrugge sympathiseerden er blijkbaar van teruggehouden om hem uit te nodigen een keer van hun kansel het Woord te verkondigen. Ds Trautman schreef aan Kol dat hij niet overtuigd was het werk Gods te werken, als hij het risico nam. Wel heeft hij, zoals ik meen uit de correspondentie tussen de dames Kohlbrugge en Boissevain te mogen opmaken, aan Kohlbrugge geschreven dat hij niet zou weigeren, als de Elberfeldse pastor hem verzocht eens vanaf de kansel te Veere het evangelie te mogen verkondigen, ,,indien hij daar redenen toe had". Maar daar ging Kohlbrugge niet op in; dat vond hij de legale weg niet. Het ging niet om hem en eigen persoon, het ging er niet om de gemeente te Elberfeld te verlaten, maar het ging om het horen van de roepstem van God en om de gehoorzaamheid aan die roepstem, ,,Ik mag en wil Uw smart niet vermeerderen" schrijft Kohlbrugge op 22 Juni 1854 aan de vrienden Boissevain, ,,met mij te verweren op het punt van Veere, alsof ik er een kwestie van eer uit maakte tot een preekbeurt verzocht te worden, en alsof het daaraan lei, dat ik mijzelven in deze nu eens niet verloochende. Ik weet, dat ik na het ontvangen van de brief van Trautman geen half uur heb behoeven te wachten om bevestigend antwoord van de Here te bekomen op hetgeen ik dadelijk zag, dat het een verzoeking van de duivel was om èn hier èn voor ons land en onze kerk alles te bederven, de goede boom die er ook voor Ulieden stond en staat en waarvan gijlieden zo vele vruchten hebt, aan de wortel te schenden en van een andere boom een onrijpe vrucht te plukken. Ik moet de wet tot grond hebben, een legale roeping Gods en niet uit mijzelven komen vragen of gelopen komen om openbaar te wezen in de consciëntie aller mensen en om die vrijmoedigheid te hebben en die kracht, die er voor Holland nodig is en die van boven komt en niet uit mij. Alle vrienden menen dat het enerlei is, hoe ik op de preekstoel kom in ons land, als ik er maar opkom en begrijpen niet, dat het alles van het hoe afhangt om in het hart des vijands te schieten en niet voor eens op de muren. Ik heb mijn ogen toegedrukt, lezende wat alle vrienden van mij verwachten; want het komt van de Here alleen, en heb ik hier uitgediend en heeft Hij mij verkoren tot Zijn verder instrument, en is het Zijn tijd, dan zal Hij er mij niet naar vragen of ik wil of niet — en ik zal dan ook wel gehoorzaam zijn, daarop ben ik gerust". Aan welke uiteenzetting dit schone fragment vooraf ging: ,,Zo wij niet op Christus zien, wordt ons alles zwart en als de nacht en laten wij ons van de duivel alles voorspiegelen.... Ach die kwade gedachten die wij altijd van God voeden, omdat wij niet begrijpen, dat dit leven een dood en het hier een jammerdal is. Hebben wij niet te vergeten wat achter ons is en ons uit te strekken naar hetgeen vóór ons is? Is dit niet het einde des Heren met alles was Hij ons toezendt van smart en leed, dat wij niet ophouden vóór dat wij geheel in Hem gevonden zijn — en Hij zó onze toevlucht en onze waarachtige enige troost zij in leven en in sterven?"
Ds Trautman schreef in Februari 1855 aan Kol te Utrecht dat hij besloten had zijn kansel aan Kohlbrugge aan te bieden. Kort daarop schreef hij aan Kohlbrugge zelf, ,,een lange brief. . .. vergezeld van wenken, die genoegzaam de man kenmerken. K. heeft daarop ernstig geantwoord en duidelijk te kennen gegeven, dat het niet om zijn persoon maar om het recht en de gerechtigheid te doen is. Daarmee is ook dit geval ten einde gegaan". Als Kohlbrugge gewild had, dan zou hij dus in 1855 in de Ned. Herv. Kerk gepreekt kunnen hebben.
Een tijdlang wordt dan de aandacht van in Holland te preken wat afgeleid door de belangstelling die men in grotere kring te Elberfeld voor Kohlbrugge aan de dag begint te leggen. In de Evangelisch Gereformeerde Gemeente is er een groep die in een bestaande vacature wel graag Kohlbrugge beroepen zou zien. Toen het er op aan kwam, liet men het echter niet tot stem- 114ming komen. In de kerkeraad werd dadelijk, toen een beslissing moest worden genomen, een predikant uit de Landskcrk voorgesteld. Eén predikant en twee ouderlingen protesteerden en stelden van hun kant voor een beroep op Kohlbrugge uit te brengen, maar kregen geen bijval. ,,Zo ben ik met ere en gelukkig van iets af, dat nogal te bedenken zou hebben gegeven" reageerde Kohlbrugge. Kort daarna werden vanuit Berlijn pogingen aangewend om de beide gereformeerde gemeenten te Elberfeld te doen samensmelten. Door allerlei moeilijkheden kwam er geen schot in deze zaak en raakte ze weldra weer van de baan.
Dan krijgt plotseling en ongedacht de kwestie van eens in Nederland te preken een geheel nieuw aspect, doordat Kohlbrugges schoondochter, Mathilde von Bode in een gesprek met de oude dominee van haar woonplaats Vianen, deze weet te overtuigen van het grote onrecht haar schoonvader in ons land aangedaan en van zijn goed recht om met toestemming van de kerkeraad een dienst in de Ned. Hervormde Kerk te mogen vervullen. De oudste zoon van Kohlbrugge, Gerrit, woonde sedert een jaar als zaakwaarnemer in Vianen; in hetzelfde jaar was hij getrouwd met freule von Bode, een pittige jonge vrouw die hem in zijn moeilijk leven steeds tot grote steun geweest is. Mathilde zal van de pogingen gehoord hebben die door de vrienden waren aangewend om Kohlbrugge op een Nederlandse kansel te krijgen en van het geringe succes dat die pogingen tot dusver hadden opgeleverd. Op eigen initiatief heeft ze Ds Van Duyl over deze zaak eens aangesproken — Gerrit en zij waren beiden lid van de gemeente te Vianen — en deze predikant, hoewel helemaal geen speciale aanhanger van het ,,Kohlbruggiaans gevoelen", was origineel genoeg om nu eens te durven wat de dominees die wel met de Elberfeldse pastor sympathiseerden niet gewaagd hadden. Hij zal gezegd hebben dat Kohlbrugge maar naar Vianen moest komen en dat hij, na overleg met zijn kerkeraad gepleegd te hebben, dan wel persoonlijk zoii komen vragen of deze een dienst voor hem wilde waarnemen. En Mathilde zal daarop dan wel zo iets gezegd hebben als; Als U het doet, krijgt U van mij een kistje fijne sigaren! Want toen Kohlbrugge zich met zijn dochter reisvaardig maakte om naar Vianen te gaan, schreef hij aan zijn vriend Boissevain, dat hij voor hem een kistje sigaren van 200 of 250 stuks bij Hagenius op de Vijgendam (tegenwoordig op het Rokin) moest kopen en meebrengen naar Vianen als hij kwam om de dienst bij te wonen, om de belofte van Mathilde gestand te doen.
Inderdaad verliep alles volgens het vastgestelde plan. Donderdag 26 Juni gaat Kohlbrugge op reis om een paar dagen bij zijn zoon en schoondochter te logeren. Zaterdag komt Ds Van Duyl hem opzoeken en officieel vragen of hij de vol-gende Zondagavond voor hem wil preken. De heer Kol ï^-iij^i. ot,i. Iwlegittra om litiii it; vtivviltigen dat de dienst doorgang zal vinden en deze geeft het bericht verder aan andere intieme vrienden, die zich zullen opmaken om Kohlbrugge dan eindelijk op de kansel van de Ned, Hervormde Kerk te zien.
Op die Zondagavond van de 29ste Juni 1856 begon Kohlbrugge in de geheel bezette grote kerk van Vianen na de voorzang (Evangelisch Gezang 42 vers 3 en 4) zijn preek aldus: „Gemeente Gods, vergaderd te Vianen, en gij
„Gemeente Gods, vergaderd te Vianen, en gij allen die mij te dezer ure hoort! Genade en vrede van Hem, die is en die was en die komen zal! Dit is de hoofdzaak, waarop alles aankomt, dat het hart het Goddelijke ondervonden hebbe van die liefdedaad, dat God Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat wij door Hem het leven hebben. Dat wij dit zingen of zeggen, zal ons niet zalig maken. Kunt gij allen, die hier ter kerke zijt, het voor een alwetend God met blijdschap betuigen: Ja, zo is het, dat ondervond ook mijn hart? Daarop zal het toch aankomen in de ure des doods, voor een onherroepelijke eeuwigheid! Neen, gij kunt niet allen betuigen, dat gij het ervaren hebt, of dat die ervaring een doorgaande, een blijvende is. En toch, gij hebt het ter harte te nemen, wat ook uw eerwaarde herder en leraar in deze morgenure u toeriep: ,,Wij hebben antwoord te geven op de gewichtige vraag: heb ook ik daaraan deel, is het ook voor mij, voor mij? al het andere is ijdelheid!" — Het baat ons niet of wij het al weten, de kennis maakt opgeblazen en zorgeloos, maar de liefde sticht. Dat de liefde Gods en des naasten in ons wone, en alzo door ons beoefend worde, dat is de hoofdzaak. Waar alleen kennis is, is voortdurend twijfel, of Gods Woord wel Gods Woord is; daar onttrekt men zich bij elke gelegenheid, als het op de proef komt, aan het geloof en aan de gehoorzaamheid, die men Gode schuldig is; daar hoort en spreekt men van Evangelie, maar men doet met Gods Wet naar eigen zondig overleg, en zet in goddeloos opzet zijn lust, eigen zin en wil door, lichaam en ziel ten verderve. Eerst dan, als de liefde Gods wordt uitgestort in ons hart, door de Heilige Geest, die ons gegeven is, onderwerpt men verstand, wil en weg aan de gehoorzaamheid Christi; eerst dan, als er waarachtige bekering komt tot God en geloof in God, houdt men Gods Wet voor Gods Wet, en acht men zich zelf aan die Wet schuldig en in haar gebonden, neemt Gods Woord geheel aan voor Gods Woord, en heeft van de werking van den gehelen Raad Gods ter zaligheid, van Zijn vrijmachtige genade, een ondervinding welke zaligmakend is.
Opdat wij evenwel tot zulke zaligmakende ondervinding komen of daarin versterkt en bevestigd en daarbij bewaard worden, heeft de Here gegeven, en zal Hij het geven, zo lang er nog één ziel is, die binnen gebracht moet worden, — en geeft Hij het ook heden, dat Zijn heilig Woord verkouJigd wordt. Bij die verkondiging, — waar, wanneer en zoveel Hij wil — werkt Hij door Zijn Geest mede, zodat de mens bij ervaring kennis krijgt van deze drie stukken: hoe groot zijn zonde en ellende is, hoe hij van al zijn zonde en ellende verlost wordt en hoe het gelegen is met het leven des geloofs en der heiligmaking en met de waarachtige dankbaarheid.
Aangezien de uit ervaring verkregen kennis dezer drie stukken tot zaligheid volstrekt noodzakelijk is, daar zij in het geestelijk leven elkander de hand reiken, en, zal het geloof oprecht en de ervaring waar zijn, nooit van elkander gescheiden mogen worden, zo heb ik mij voorgenomen deze drie stukken met u kortelijk te behandelen.
Terwijl gij de een na de ander in de kerk kwaamt, las uw eerwaarde voorlezer het derde Hoofdstuk van het eerste Boek van Mozes. Gij hebt het geheel of ten dele gehoord. Ongetwijfeld is u allen dit Hoofdstuk bekend. Welaan, laat ons bij de behandeling der genoemde drie stukken dit Hoofdstuk tot grondslag leggen. Bij alle rechte Godgeleerden staat het vast, dat de eerste drie Hoofdstukken van Genesis de gehele Schrift behelzen, dat de Profeten en Apostelen door de Geest uit dezelve de gehele leer der zaligheid geleerd hebben, en op hetgeen daarin vervat is telkens weer terug komen. Wat dan ook mij door des Heren genade, bepaald van dit derde Hoofdstuk duidelijk geworden is, als grondslag van uit ervaring verkregen kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid, deel ik u gaarne mede. Ik kan evenwel niet in alle bijzonderheden treden, dit laat de tijd niet toe; maar ik hoop de hoofdtrekken aan te geven, om u voor te houden, hoe het met des mensen toestand en leven gelegen is, opdat gij getroost leven en zalig sterven moogt.
Daar wij intussen uit ons zelf tot alle goed onbekwaam zijn, zo laat ons de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die de rechte Vader is van al wat kind heet, om licht en genade aanroepen, opdat ook hetgeen wij te dezer ure horen ons ten zegen zij tot op ons sterfbed en voor de eeuwigheid!"
Nadat de prediker hierop in gebed was voorgegaan en daarop door de gemeente het tweede vers van de 65ste Psalm gezongen was, verzocht hij een ieder die een bijbel voor zich had, bij de behandeling het geschreven woord na te gaan en kondigde hij de volgende stukken aan die overwogen zouden worden:
1. Des mensen diepe val en moedwillige overtreding, VS. 1—7.
2. Gods opzoekende liefde, vs. 8—10.
3. Gods heilig gebod en des mensen onvatbaarheid daarvoor, vs. 11—13.
4. Het eeuwig Evangelie, vs. 14, 15.
5. Gods vaderlijke kastijding, vs, 16—19.
6. Het geloof en de daaraan toegerekende rechtvaardigheid, VS. 20, 21,
7, Het leven des geloofs, of hoe het met de voortzetting der' heiligmaking en met de waarachtige dankbaarheid gelegen is, vs. 22 —24.
De dienst duurde bijna twee uren, waarin allen die in de kerk aanwezig waren met gespannen aandacht luisterden. Toen Kohlbrugge de kansel verliet, stonden twee predikanten en de hele kerkeraad klaar om hem de hand te drukken. Ds Van Duyl hield een kort toespraakje, dat Kohlbrugge kort beantwoordde. De collecte, die anders één gulden opbracht, was nu f 600,— groot! Kohlbrugge had zijn preek heel rustig uitgesproken — eerst later werd ze geheel iiitgeschreven — en het gevoel gehad of hij zijn leven lang voor zijn eigen landgenoten gepreekt had; hij sprak niet over het hem vroeger aangedane onrecht en evenmin over het feit dat hij nu voor het eerst in de Kerk waarin hij meende thuis te horen, het evangelie mocht brengen. Ook hinderde hem, toen hij Gods Woord had te verkondigen, de droefheid niet die hem die middag had overvallen. Toen hij namelijk uit de ochtenddienst, die hij met zijn zoon en schoondochter bezocht had, thuiskwam, was Gerrit helemaal in de war en werd het de vader duidelijk dat zijn zoon symptomen van geestelijke gestoordheid vertoonde. ,,Tot Vrijdag, toen ik vertrok", zo schreef hij een maand later aan Johannes Wichelhaus in Halle, ,.bleef Gerrit in die opgewonden toestand. O, wat heb ik veel geweend en gebeden! In welk een graf kuil bevond ik mij! Intussen was de hele stad op de been en allen waren vol van de preek". Gelukkig kwam kort na zijn terugkeer in Elberfeld bericht van Mathilde dat Gerrit weer geheel in orde was.
Nu Kohlbrugge eenmaal in Holland gepreekt had, was het ijs gebroken. Herhaaldelijk kwamen er daarna uitnodigingen, waaraan hij zo het hem mogelijk was, gaarne voldeed. In 1871 preekte hij in de Zuiderkerk te Amsterdam voor Dr Kuyper; dat was de laatste keer dat hij in de Ned, Hervormde Kerk het Woord bediende.
Zo was het dan toch gekomen zoals hij het zo graag gewild had en als juist en verantwoord had leren zien: op de plaats waar God hem gesteld had als pastor blijven en zo nu en dan voor eigen volk de heilsboodschap verkondigen. De groeiende waardering voor zijn persoon en prediking in eigen land bracht hem niet van zijn stuk en niet uit zijn baan. Altijd is hij gebleven wat hij ook wilde zijn; de eenvoudige dienstknecht van zijn Zender, de Heer van hemel en aarde, die ook zijn Heiland was.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juni 1956
Kerkblaadje | 16 Pagina's